kijken. Hoewel de maan achter een langwerpige wolk zat, konden ze al het moois toch nog vrij goed onderscheiden.
‘Prachtig, hè?’ fluisterde het vrouwtje.
Het was stil in huis, alleen een koekoeksklok in een van de aangeplakte serres. begon te slaan en blééf slaan.
Op hun tenen liepen ze om het huis, langs de muur, de hoek om, naar het poortje, dat gelukkig open stond.
Aangeland in de tuin, moest de jongen zich even goed bedenken waar de kippenren was. ‘Links is het koetshuis.....’ zei hij zacht. ‘We moeten rechtsaf.... voorbij de vlier...’
Toen over knerpende kiezeltjes, rechtsaf voorbij de vlier, de grote kippenren die tegen de zijmuur stond, was bereikt, kwam een goudpelhen van haar stok, en stapte door een gat in het gaas naar buiten.
‘Wat zullen we nú weer hebben!’ riep de goudpelhen met een hoge ruzie-stem. ‘Een beest heeft ook nooit rust! Overdag graantjes pikken en eieren leggen, en 's nachts almaar mensen over de vloer! Al die drukte gaat een fijnbesnaarde kip niet in haar kouwe veren zitten. Ik heb nog geen oog dicht kunnen doen...’
‘Het spijt me, dat we u storen,’ zei Marlotje vriendelijk. Ze sprak heel zacht om de andere dieren niet wakker te maken. ‘Ik kan me best voorstellen, dat te veel aanloop vermoeiend moet zijn. Maar wij komen enkel om wat te halen... Even maar, we zijn zo weer weg.’
‘Dat zeggen ze allemaal’, mopperde de goudpelhen; toen vielen haar kraaloogjes op Jock, die - gehurkt in het vochtige gras - het deurtje van de ren had open-