gebakken uitjes, en aardappelen, en brood... ‘Heb je honger?’ vroeg ze. ‘Wil je eten?’
Eten! Het gezicht van de jongen straalde. ‘Ik wil heel graag eten, oud vrouwtje. Maar het hoeft niet veel te zijn, één boterhammetje is genoeg.’
Marlotje slaakte een zucht van verlichting. Goed zo. Hij at tenminste... ‘Je krijgt twéé boterhammetjes met gebakken spieringstaartjes en koffie!’ zei ze. ‘Kom maar mee. Drie trappen op. Houd je vast aan het touw.’
In het dakkamertje was het schemerdonker. Marlotje en de jongen stommelden langs stoelen en een tafel naar het lichte raam, en klauterden in de goot, waar de manke merel verzenuwd heen en weer dribbelde omdat hij niet wist of je - als merel zijnde - nog mocht zingen na zonsondergang.
Waar zo'n beest zich al niet druk over maakte, dacht Marlotje. ‘Jij zingt maar!’ zei ze. ‘Je kunt beter te veel zingen dan te weinig.’
De merel floot een toonladdertje, en fladderde toen weg naar het dak van de bakkerij aan de overkant, waar hij uit den treuren de eerste maat van een danswijsje ging zitten trilleren.
Het oude vrouwtje gaf de jongen het roodpluchen kussen om op te zitten en waarschuwde hem niet op het hekje te gaan hangen, waarna ze weer over de vensterbank in het kamertje stapte om eten voor hem klaar te maken.
Achter de hoge schoorsteen van de boendertjesfabriek aan het eind van de steeg, zag de hemel nog rood, maar de duisternis viel nu snel in. Een geur van roet en lathyrus woei over de goot, en de lucht zoemde van muggen.