| |
| |
| |
I
Er was eens een land zonder spiegels. Als je dat hoort, zeg je eerst: ‘Nu ja, wat geeft dat?’ maar wanneer je er even verder over nadenkt, ga je begrijpen dat er vreemde dingen kunnen gebeuren in zo'n land.
Niemand wist van zichzelf hoe hij er uitzag, of zijn hoed scheef stond of recht, of er inkt op zijn voorhoofd zat, en of zijn oog nog blauw was van de vechtpartij van gisteren...
Dat kon zo natuurlijk niet, en nu hadden ze er dit op gevonden: alle mensen van het land hadden ieder minstens één ander mens in dienst genomen als ‘kijker’. Zo'n kijker moest zijn meester precies vertellen hoe hij er uitzag. Naarmate iemand rijker was, kon hij meer kijkers betalen; er waren mensen met tien, met honderd, met tweehonderd kijkers... En de koning had er zevenhonderdtwintig, één voor iedere minuut van de dag.
Lang niet iedereen kon kijker worden, het was een heel moeilijk vak. Van een echt goede kijker werd verwacht, dat hij altijd de waarheid sprak... Ga eens na: de waarheid! Nu zijn er weliswaar allerlei soorten waarheid, die je dan nog op allerlei manieren kunt spreken, maar dat maakte de zaak ook juist weer zo extra ingewikkeld. Neem nu bijvoorbeeld de koning. Als die aan zijn kijkers vroeg: ‘En?’ dan zou er werkelijk moed toe hebben behoord om zomaar te zeggen: ‘U ziet er afschuwelijk uit, majesteit. Uw neus is zo rood en uw haar zit zo slordig, en die kroon stáát u eigenlijk niet...’
| |
| |
Van alle kijkers zouden die van de koning het 't moeilijkst hebben gehad als ze het onder elkaar niet met de waarheid op een accoordje hadden gegooid. Nu vertelden ze de koning alleen wat hij graag wilde horen en zij waren er zodoende in geslaagd tot macht en aanzien te komen. Trots als pauwen stapten ze door de stad. Hun prachtige uniformen van hermelijn en goudbrokaat gingen niet alleen aan de voorkant, maar ook aan de rugzijde schuil onder een dikke, glinsterende, rinkelende laag ridderorden; ze droegen zelfs ridderorden op hun grote, groenfluwelen hoeden. Ja, er waren er, die een karretje vol flonkerende kruizen en sterren achter zich aan zeulden... Ze voerden de titel van ‘kijkjonker’, en ze woonden allemaal in het paleis.
Aangezien de kijkjonkers maar één minuut per dag werkten, hadden ze veel vrije tijd, die ze voor een groot deel besteedden aan de wildezwijnenjacht. Die wildezwijnenjacht was een erg moeilijk soort jacht, moeilijk in hoofdzaak omdat er geen wilde zwijnen wáren. Maar de kijkjonkers zouden liever hun gouden schoengespen opeten, dan zichzelf of een ander bekennen, dat ze op al die jachtpartijen nog nooit één wild zwijn hadden gezien... Integendeel, ze hielden hele verhalen over hun heldendaden; ze vertelden hoe ze hadden gemikt, hoe ze hadden gevochten, hoe ze als overwinnaar uit de strijd waren gekomen. En de koning, die met rode oren van opwinding zat te luisteren, vroeg na elk verhaal: ‘En toen?’ en dan begonnen de kijkjonkers maar weer van voren af aan: over het mikken, en het vechten, en de overwinning... tot de | |
| |
koning op een goeie dag ineens zo nieuwsgierig werd naar al die monsters in zijn bossen, dat hij in een pantserauto mee wilde met de jagers, om de jacht te zíen.
Katrienus, de Opperkijkjonker, was toen op zijn goudbrokaten knieën gevallen van schrik, en met de groenfluwelen hoed aan het hart gedrukt, had hij de heerser bezworen, dat een koninklijk leven te kostbaar was voor een dergelijk waagstuk. ‘Onze wilde zwijnen zijn verschrikkelijk, majesteit! U bent zelfs in een pantserauto niet veilig voor ze!’ Maar toen de koning zei, dat hij dan om die pantserauto nog een tweede pantserauto zou laten bouwen, was de Opperkijkjonker meteen uit een ander vaatje gaan tappen. Hij was met groot vertoon van schrik overeind gesprongen, en had de koning aangestaard. ‘U heeft mazelen, majesteit! Uw gezicht zit vol rode stippeltjes!!! Het zou zelfmoord zijn met mazelen op de wildezwijnenjacht te gaan...’
Mazelen! De koning had op slag al het andere vergeten en was met een enorme cognac-groc verdwenen naar zijn bed, waar hij was blijven liggen tot Katrienus het er na veertien dagen maar weer op waagde en hem vertelde, dat de rode stippeltjes weg, en de mazelen over waren. Onmiddellijk na die jachtbevlieging was er weer een andere moeilijkheid gekomen: de koning wilde trouwen met een heel geleerde prinses...
‘Dat moeten we hier niet hebben,’ fluisterden de kijkjonkers verschrikt. Ze staakten hun jacht op de onzichtbare wilde zwijnen, en belegden een spoedvergadering bij de goudvissenvijver in het park.
‘We moeten één lijn trekken,’ zei Katrienus. En dat deden ze; ze zeiden allemaal, ieder in zijn eigen minuut:
| |
| |
‘U is veel te mooi voor die gewone pruts-prinses, majesteit...’ en toen majesteit dat zevenhonderdtwintig keer had gehoord, vond hijzelf óók, dat hij veel te mooi was, en hij schreef zijn bruid, dat het huwelijk niet doorging, wat een hele slag moet zijn geweest voor de geleerde prinses, die nota bene al een kroon in de maak had bij de juwelier van haar vader.
Uit zulk soort verhalen blijkt, wat voor invloedrijke personen de kijkjonkers waren...
Maar goed, die zevenhonderdtwintig kijkers van de koning hadden natuurlijk zelf ook hun kijkers, die allemaal op hun beurt ook weer... En zo ging je maar door, tot je terecht kwam bij de árme mensen.
De arme mensen hadden botje bij botje gelegd en waren er op die manier in geslaagd het zó te regelen, dat ze ieder, één minuut per jaar, een kijker hadden. Dat was wel niet veel, maar beter dan niets.
Er waren uit den aard der zaak allerlei soorten kijkers; er waren rijke kijkers, die in auto's reden en uitgestrekte landgoederen bezaten, er waren nette burgerkijkers, die spaarden voor hun oude dag. Er waren rondtrekkende kijkers. Er waren er, die moeizaam hun kostje bij elkaar scharrelden en hun laatste geld besteedden aan adverteren in ‘De Kijkergids’.
Er waren magere hongerige kijkers, haveloze kijkers, werkloze kijkers... Er waren alleen géén kijkers, die voor niets wilden werken, en zo kon het gebeuren, dat een oud vrouwtje, dat in het kleinste kamertje van het nauwste steegje woonde, nog nooit van iemand had gehoord hoe ze wás...
Het vrouwtje heette Marlotje en ze leefde van | |
| |
sokkenstoppen. Ze stopte sokken voor al de kijkjonkers van de koning. (De sokken van de koning zélf wérden niet gestopt; die gingen als er gaatjes in kwamen meteen naar het Museum van Oudheden.) Het was moeilijk werk, want de kijkjonkers waren erg precies en bekeken de stoppen door een vergrootglas om te zien of Marlotje het wel netjes genoeg had gedaan. En ze zeiden: ‘We zijn niet van plan er veel voor te betalen. Het hoeft niet helemáál voor niets, maar de eer is hoofdzaak.’
Heel vroeger was Marlotje getrouwd geweest met een man, die 's morgens onder de hoede van een blindengeleide-hond naar zijn werk in de rietvlechterij ging, maar alles wat daarmee samenhing behoorde allang tot het verleden. Nu zat ze de hele dag tussen stapels blauwe, zwarte en grijze sokken in de dakgoot, want in haar zolderkamertje was het zo donker, dat ze geen draad in de naald kon krijgen.
Marlotje was het vriendelijkste oude vrouwtje, dat je je maar kunt denken. Ze vond het helemaal niet erg om altijd maar sokken te stoppen, wel vond ze het - soms - erg, dat zij de enige in het land was, die nog nooit een kijker had kunnen betalen. Altijd, als ze juist genoeg geld bij elkaar had gespaard om er eentje te huren voor één minuut per jaar, gebeurde er wat... Dan brak de bril van kleine Geertje van de voddenman; dan moest Jan uit het schoenmakerskeldertje een griffeldoos hebben; dan had Annemarietje geen wintermantel meer, en domme Henk geen schoenen, en het magere zoontje van de orgeldraaier geen eten...
| |
| |
‘Het lijkt wel of de duvel er achter zit,’ zei Marlotje, en dan stak ze maar weer een nieuwe draad in de naald, en hervatte haar werk.
De buren uit de Boendertjessteeg waren - op hun manier - erg aan het oude vrouwtje gehecht, maar begrijpen deden ze haar niet. De kleine dikke goochelaar, die in het dakkamertje rechts van Marlotje woonde, zei dat ze wijze ogen had. ‘Groene ogen met bruine spikkeltjes...’ De goochelaar staarde voor zich uit, klemde zijn lippen op elkaar en gaf een paar korte krasse knikjes, of hij zeggen wilde: ‘Laat díe maar schuiven...’
‘Groene ogen met bruine spikkeltjes...’ fluisterde de Boendertjessteeg. Waaróm groene ogen met bruine spikkeltjes wijze ogen waren, blééf natuurlijk de vraag, maar dat moest je dan maar aannemen. En de goochelaar was tenslotte óók niet de eerste de beste; iemand die duiven te voorschijn kon toveren uit een hoge hoed wist meer dan een ander. Hij zou wel gelijk hebben als hij zei, dat Marlotje een wijs oud vrouwtje was. En de goochelaar hád gelijk, al bestond Marlotje's wijsheid, haar gewone alledaagse wijsheid, in hoofdzaak uit lachen als ze vrolijk was, en niet huilen als ze een enkele keer reden had om te huilen.
‘Het lijkt wel of de duvel er achter zit...’ Dat zei Marlotje altijd, als ze het moeizaam gespaarde geld weer eens voor andere dingen had moeten uitgeven, tegen de al half en half gehuurde kijker. ‘Het spijt me voor jou...’ en de kijker ging met een teleurgesteld gezicht al de trappetjes af naar de steeg, waar hij zijn diensten aanbood tegen de helft van de prijs. Maar de | |
| |
mensen in de steeg zeiden: ‘We hebben al een kijker. Of die ene al niet duur genoeg is!’ En dan ging de kijker naar de Arbeidsbeurs om te zeggen, dat hij nog één kijk-minuut per jaar vrij had, ‘wegens teleurstelling’.
Maar de teleurstelling was niet helemaal alléén aan de kant van de kijker; ook Marlotje was altijd weer even verdrietig over de gang van zaken. Maar die verdrietigheid duurde nooit lang. ‘Ik ga heel zuinig zijn en zilverpapiertjes sparen, en oude kranten,’ zei ze. ‘Een mens moet maar rustig afwachten...’ En zo zat ze dan dag in dag uit, in haar fris gestreken witzwart geruit jurkje op een roodpluchen kussen in de goot en zong - al sokkenstoppende - tweestemmige liederen met de manke merel op het dak van de bakkerij aan de overkant.
De dakgoot was mooi breed. Er liep een stevig ijzeren hek langs. Tegen het hek stond een rij sigarenkistjes, waarin lathyrus en Oost-Indische kers groeiden. Ranken met oranje, witte, paarse en rose bloemen hadden zich overal om de spijlen van het hek geslingerd. Een dakgoot blijft natuurlijk een dakgoot, maar als de zon scheen en de bijen over de lathyrus zoemden, leek ze toch een heel klein beetje op een tuin.
Als kleine Geertje van de voddenman en Jan uit het schoenmakerskeldertje en Annemarietje en domme Henk en het magere zoontje van de orgeldraaier uit school kwamen, riepen ze: ‘Oehoe!!! Bent u daar?’ En dan keek Marlotje over het groen en de bloemen van het hekje en zag ze staan: Kleine Geertje van de voddenman met haar blikkerende brillenglazen, haar | |
| |
zwarte piekharen en haar versleten jurkje, dat gemaakt was, van een oud groen tafelkleed, Jan uit het schoenmakerskeldertje met zijn spierwitte kuif, in zijn veel te wijde schipperstrui... Hij had zijn mouwen opgerold en zwaaide met zijn magere armen; zijn kromme beentjes eindigden in twee enorme voetbalschoenen, die zijn vader indertijd had achtergehouden van een klant, die niet betalen kon. Ze zag de grote blauwe ogen van Annemarietje, die op blote voeten liep en die rose vloeipapieren strikjes had in haar blonde krullen en kersen achter haar oor. Domme Henk, die twee keer zo lang was als alle andere kinderen, droeg een kiespijnverband en de gescheurde battle-dress van zijn broer. En het magere zoontje van de orgeldraaier was helemaal grauw.
‘Ik kom beneden,’ riep Marlotje, en dan kwam ze beneden en deelde heel kleine stukjes veterdrop uit en speelde met de kinderen: hinkelpinkel, verstoppertje of stuivertje-wisselen met vuilnisemmers in plaats van bomen.
's Zaterdagsavonds was het feest in de steeg. Dan mocht het magere zoontje van de orgeldraaier het orgeltje van zijn vader lenen. Dan werden er lege stijfselkisten en wasketels op straat gezet, en dan regelde Marlotje de stoelendans.
Dan draait Marlotje het orgeltje, dat maar één wijsje kent: Rosenpolka... Geertje van de voddenman en Jan uit het schoenmakerskeldertje en Annemarietje en domme Henk en het magere zoontje van de orgeldraaier dansen om de stijfselkisten. Ook de tien kinderen van het Vondelingenhuis uit de zijsteeg dansen | |
| |
mee. De tien kinderen van het Vondelingenhuis zijn allemaal even groot. Ze dragen allemaal wijde, zwartgeel gestreepte mantels, die afhangen tot op hun voetjes. Ze hebben allemaal gemillimeterd haar, en ze mogen alleen maar allemaal tegelijk praten, in ‘spreekkoren’.
Om en om de stijfselkisten gaat de Rosenpolka. In het cafeetje op de hoek speelt een automatische piano. ‘Daar is mijn vader,’ zegt het zoontje van de orgeldraaier. ‘Mijn vader is in de gevangenis,’ zegt domme Henk. De lantarens zijn aangestoken. De goochelaar tracteert op zure augurkjes. Het is een groot feest. Maar als de maan op komt, worden de kinderen bang... Ze kruipen weg in de portiek van de boendertjesfabriek en ze roepen: ‘Pas toch op, Marlotje... Kom gauw hier... Als de Kristallen Dame ons ziet...’
Marlotje heeft al zo vaak tegen de kinderen gezegd, dat de Kristallen Dame niet bestáát. Ze is bij ze gaan zitten en ze heeft gelachen om al die angst en die opwinding. ‘En jullie hebben die Kristallen Dame toch immers geen van allen ooit gezien? Nou dan! Hoe kan je nu bang zijn voor iets, dat er niet ís?’ Maar de kinderen turen met grote angstige ogen naar de lichte nachthemel en voelen zich pas weer veilig als het oude vrouwtje ze heeft terug gebracht in de donkere trapportalen van hun woningen...
‘De Kristallen Dame bestaat niet,’ lachte Marlotje, maar ze was een wijs oud vrouwtje en wist dus wel beter... ‘Ze bestaat wél...’ zei ze, soms, heel zacht tegen de manke merel. Maar echt over die vreemde geschiedenis nadenken, deed ze toch maar zelden.
| |
| |
Wel vond ze het prettig - als dat zo eens te pas kwam - de mensen te verzekeren, dat zij, persoonlijk, nooit íets van die Kristallen Dame had gezien of gehoord... ‘De wonderen zijn de wereld uit.’ Ze ging terug naar de dakgoot en stopte sokken. Sokken, sokken en sokken, tot in het oneindige...
En het leven in het land zonder spiegels ging zijn gewone gang, tot er op een mooie zomeravond iets heel vreemds gebeurde.
Marlotje had haar sokken in de steek gelaten om met de kinderen uit de steeg blindemannetje te spelen. Zij was de blindeman; met een zwartzijden sok voor haar ogen gebonden, greep ze links en rechts. De kinderen sprongen lachend om haar heen.
Ineens kreeg ze de slip van een jasje te pakken. ‘Ik heb je!’ riep ze, en met haar vrije hand duwde ze meteen de blinddoek op haar voorhoofd om te zien wie ze gevangen had.
Maar dat was nu het gekke, het was niet Geertje van de voddenman of Jan uit het schoenmakerskeldertje of Annemarietje of domme Henk of het magere zoontje van de orgeldraaier... Voor Marlotje stond, doodstil, een lange, magere jongen in een grijsfluwelen pak...
Het vrouwtje liet de vreemde jongen los. ‘Ik ken je niet...’ riep ze terwijl haar ogen hem één seconde bijna angstig aanstaarden. Maar toen de kinderen opdrongen, was ze zichzelf ineens weer meester en zei, dat de jongen verdwaald moest zijn. ‘Is dat zo gek? Gaan jullie nu maar gauw naar huis en zorg dat je slaapt voor de maan komt...’
| |
| |
De kinderen verdwenen schoorvoetend. Een bloemenkoopman en zijn vrouw, die een kar vol verlepte rode rozen voortduwden, keken humeurig naar het dure fluwelen pak van de jongen, De man mompelde iets. Je kon de kar nog horen piepen om de hoek van de zijsteeg. Er was niemand meer op straat omdat alle mensen uit de buurt op dat ogenblik om de loudspeaker van sergeant Spalk, een invalide oud-strijder, zaten te luisteren naar het verslag van een bokswedstrijd.
De vreemde jongen leunde tegen een lantarenpaal. De schemer in de steeg had nu een rosse weerschijn gekregen door het licht van de ondergaande zon.
‘Wie ben je?’ vroeg Marlotje.
De jongen knipperde met zijn ogen of de plotselinge vraag hem verraste. Toen haalde hij met een korte beweging zijn schouders op, stak zijn handen in de zakken, en zei, wat uitdagend: ‘Niemand. Ik ben niemand.’
|
|