| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Over onbehoorlijke menschen
Sommige menschen kunnen reusachtig onbehoorlijk zijn, waar andere menschen dan weer het slachtoffer van worden, zooals Gravin Knal, die al zoo dikwijls bedrogen is door bedelaars zonder de moed te verliezen, wat ontzettend pleit voor haar vitaliteit omdat een gewoon iemand er al hoog en breed het bijltje bij zou hebben neergelegd, wat ondertusschen weer tot uiting is gekomen in haar mooie houding tegenover het gele ras, waarvoor ze, na allerlei ontnuchteringen over opiumschuiven en ongedierte, nu toch weer een kerstfeest op pooten wil zetten, een pindamannen-kerstfeest met een brandende boom in een verwarmde zaal, waar al die bevroren stakkers zoo maar in mogen komen, terwijl ze, als 't eenigszins mogelijk is, nog een kop slemp en een wollen das zullen krijgen op de koop toe. En naar aanleiding daarvan wilde ik zeggen hoe 'n gastvrij land we zijn, en dat de eene helft van ons volk uit vreemdelingen bestaat, en hoe mooi 't is dat zelfs die kleine, gele pindamannetjes hier mogen bedelen, en hoe goed het zou zijn als een gedeelte van het Nederlandsche volk met Edammer kazen in Peking ging staan.
Maar dan zie je ineens weer de keerzijde van de medaille, de ondankbaarheid, de laagheid, 't slecht; en je vraagt je af: Waarom?
Wij sloven ons uit voor de pindamannetjes. Maar | |
| |
wie slooft zich uit voor ons?
En de kunst volgt in hetzelfde spoor.
Wij beschermen de kunst. Maar wat doet de kunst? De kunst werkt met foefjes en laagheden, zooals de violist die bij Gravin Knal uit de hemel viel met de introductiebrief van een Hongaarsche baron uit Londen, die de broer was van een dame uit Buda Pest, die indertijd in Parijs de vriendin was geweest van een oom van haar man.
Die violist zat op Gravin Knal's Louis Seize als een vreemde paradijsvogel toen ik binnen kwam met geslagen roomvla van Mama omdat de oude gravin iets had aan haar gebit.
Hij was zwart, met een Roemeensch, rood-geruit zijden overhemd, en hij speelde viool, en zei dat ie sogar seine alte, treue Geige had moeten verkoopen, wat we erg treurig vonden omdat je, als violist zijnde, geen viool kunt spelen zonder viool. En hij praatte als een sneltrein en zei: ‘Hubermann! Kreisler! Kubelik!’ en het bleek dat ie een internationaal kunstenaar was met een wereldreputatie en uitgeknipte kritieken in het Hongaarsch. Maar met z'n kapitaal scheen er iets te zijn.
‘Een slachtoffer van de hedendaagsche ontwrichting’, knikten de begrijpende oogen van de oude gravin. En ik zei dat de kunst dood bloedde. Maar hij ging begeesterd op het kleed staan en zei: ‘Nein! Die Künstler sterben, die Kunst stirbt nie!!!’, en hij keek uitgehongerd naar Gravin Knal, die haar oude, trouwe neus snoot met 't oog op de aandoening.
Enfin, ik moest weg omdat ik niet blijven kon, maar | |
| |
Gravin Knal ging er dieper op door en peilde zijn treurige omstandigheden en gaf hem de een of andere Stradivarius om mee te spelen. En hij speelde met die Stradivarius op een muzikale soirée bij de van Naeldwycken. En iedereen was opgetogen over 'm, en ze zeien: ‘Ongelooflijk!’ ‘Wàt een temperament!’ ‘Een groot kunstenaar!’ ‘Een Hollander zou toch altijd een Hollander blijven’.En: ‘Holland is een kikkerland’. En iedereen vond dat ie geholpen moest worden omdat ie zoo heelemaal uit Hongarije kwam. En onze cercle ontsloeg als één man alle pianojuffrouwen en -meneeren omdat je je kinderen beter les kunt laten krijgen van een genie uit Hongarije dan van een gewoon iemand zonder temperament.
En we maakten hem beroemd, en hij werd dik, en kocht een pels.
Hij had ook een naam: Kuhn Arpadkhaia. En 't mooiste van 'm was z'n bescheidenheid, want hij wilde niet in een publiek concert optreden met 't oog op de grofbesnaardheid, maar alleen voor de intieme élite (dat waren wij), en omdat ie er op stond z'n brood persoonlijk te verdienen, ging ie met onze brieven in z'n pels naar allerlei betere cabarets en dancings om zich te laten aannemen, en hij speelde onder bioscopen en in de hall van het Ritz Hotel, waar ie stond als een parel tusschen de zwijnen.
En hij werd al maar dikker.
Z'n portret (in een rok van Papa) hing op straat als reclame. Hij speelde voor grammofoonplaten en componeerde iets als dank aan Gravin Knal.
| |
| |
En Gravin Knal zei: ‘Er is toch iets in Hongaren, dat je aantrekt.’ En wij zeien: ‘Hij is veel te bescheiden. Hij hoort hoogerop.’ En Papa zei: ‘Maar hij slaat er zich toch maar doorheen. Een Hollander zou al lang bij de pakken neergezeten hebben.... Ik zie niet in waarom Hòllandsche vioolmenschen altijd op straat moeten staan, onder een boom, met een omgekeerde hoed.... Geen schaamtegevoel.’
Arpadkhaia ging dikwijls met z'n Stradivarius uit eten, en toen ie eens uit eten ging bij de Foncken, waar ik later aanliep, zag ik 'm daar 't hof maken aan de verdwaasde Marietje. Dat kind is net gèk, maar dat moet zij weten. Arpadkhaia keek haar aan met plotseling ongunstige oogen en zei dat ie in Berlin een vrouw gekend had, ‘eine reizende Frau....’ En hij legde z'n sigaret op de sierbijbel en glimlachte tegen de vuurroode stumper en zei dat ze er op leek. ‘Sie sind diese Frau sèèèèèhr ähnlich.’ En toen stond Marietje op om te bellen. Ze droeg iets blauws en wist zèlf niet hoe léélijk ze was, anders had ze niet zoo verheerlijkt loopen kijken.
Ik ging weg. Ik kan zoo iets niet àànzien. En Mama zei: ‘Een kunstenaar mòèt zich niet binden.’ Maar vanaf dàt moment ben ik lont gaan ruiken tot Gravin Knal een klap op haar hoofd heeft gekregen met de Stradivarius, want een paar dagen daarna verscheen er een juffrouw uit Haarlem op het tooneel met gestopte toppen. Die juffrouw zei dat ze de vrouw was van het portret in de rok van Papa, dat overal buiten hing, en ze zei: ‘Hongaar? Hij?
| |
| |
Welnee!’, en ze lachte hysterisch op de sofa van Gravin Knal en vertelde dat ie die heele aanbevelingsbrief gewonnen had bij een weddenschap met een vriend, die 'm op afbetaling gekocht had van een meneer met een snor. En ze woof met een oud trouwboekje, en een paspoort, en met allerlei àndere vieze dingen, en legitimeerde Arpadkhaia als de zoon van een huisschilder uit Naarden.
‘Ontzettend’, zei Gravin Knal zwijgend.
‘Maar....’, zeien wij. ‘Zijn nààm?’ En we klampten ons als laatste stroohalm vast aan Arpadkhaia. Maar de vrouw met de gestopte toppen zei dat ie Pièt heette, en nòg wat....
‘Ja....’, zei Mama. ‘Toch wàs er altijd al iets in z'n spel, dat me hinderde....’
Hij heeft Papa later in z'n gezicht uitgelachen toen ie er wat van zei.
Waarmee ik maar wil zeggen hoe je nooit een Hollander moet voorthelpen met een Stradivarius.
De natuur is weer heelemaal ontloken, wat doorgaans het geval is na afloop van de Pinksterdagen. Overal lachen de jonge, groene boombladen, en er spelen strijkjes, en kinderen dartelen als vanouds tusschen hun oppassers in tuinen en parken, omdat de aarde draait en iedere winter een nieuwe lente voortbrengt met nieuw leven en nieuwe modellen uit Parijs.
Maar Betty en ik zaten vanmorgen op een stralend terras en dachten met sombere harten aan het Sing | |
| |
Song Cabaret, dat de vorige avond in doodsche stilte vertrokken was naar een bruin klimaat van Zuid-Afrika: Jonker van Ratburgh, Zusje Knal, Amélie en luitenant Knakkerman (met ziekteverlof).
Zwijgend zijn we later door de uitgebotte straten naar huis gewandeld, wij, de eenig overgeblevenen, gespaard door een wonderlijke speling van het noodlot uit het ontzettend avontuur van het Sing Song Cabaret, waar ik vanavond over schrijven zal, gezeten voor mijn open raam met seringen, onder de tonen van de nachtegaal.
Het Sing Song Cabaret was een vrijwillige organisatie van onbezoldigde artisten, die een beter doel na streefden in den geest van l'art pour l'art op bescheiden schaal. Het was twee maanden terug ontstaan als sympathieke geste tegenover een negerkind van Gravin Knal, dat weg moest. Het was aanvankelijk een prachtige manifestatie uit eigen boezem, waaruit bleek hoeveel artistieke neigingen er sluimeren in betere kringen, die als regel braak liggen, wat verkeerd is omdat je moet woekeren.
De zwarte baby van Gravin Knal, die lichamelijk achteruit was gegaan door de honger, was onecht en hoorde van een verdwenen moeder, en was door de politie gevangen genomen op een zolder naar aanleiding van de buren, die wisten dat ie er zat. En Gravin Knal had er in zòòverre niets mee te maken, dat het kind een vreemde was, maar de zolder was van een verhuurd perceel in de Raapstraat dat van haar hoorde, en er kwam een afdeeling bewoners spreken, die ze ontving in de mangelkamer ge- | |
| |
lijkvloers. Het bleek dat het kind het pand in de Raapstraat in opstand had gebracht omdat het onecht was, en de bewoners klaagden in hun kwaliteit van moreele huurders als mosterd na de maaltijd en legden de nadruk op Gravin Knal, die nètte menschen liet wonen in een ònnet huis, waar ze overheen zouden stappen als Gravin Knal het kind voor hààr rekening naar een negerklimaat wilde sturen, naar de adreskaart van een grootmoeder, die ze aan een touwtje om de hals van het schaap hadden vinden hangen.
Wij hoorden het van de dokter, die bij de oude dame was geweest met zenuwdruppels voor overspanning, en we bedachten het Cabaret, dat een overblijvend saldo zou opleveren, waarmee het zwarte kind dan naar zijn grootmoeder kon gaan.
Het wicht, dat inmiddels wat had gekregen door de temperatuur, zou tijdelijk worden bewaard in een gesticht, waar het tusschen twee haakjes zoo dik werd als een worst.
En ondertusschen werkte en repeteerde het Cabaret.
Het Hollandsche karakter zou, met het oog op succes, streng worden geweerd. We wilden een neger-cabaret zijn met zwarte gezichten en handen. Iemand zou zingen als Sophie Tucker, en Amélie deed een mocca-kleurig eenactertje op het tooneel, en zusje Knal danste met roodachtig-bruin vel, en jonker van Ratburgh bracht een donkere imitator, en luitenant Knakkerman, de conférencier, stelde een pikzwart stamhoofd voor met gekleurde kralen en | |
| |
iets door zijn neus, terwijl Betty en ik albino's werden met heel weinig aan, wat het publiek krankzinnig van geestdrift maakte (dit terzijde).
De eerste opvoering werd bepaald op een Zaterdag, en zou plaats hebben in de aula van de Particuliere Pestalozzi-School voor Meisjes aan het Van Alphen Plein.
Het Sing Song Cabaret heeft veertien dagen van tevoren in alle sigaren winkels gehangen, zoodat iedereen er van wist, en luitenant Knakkerman zorgde voor de verf, die ie bestelde bij een afgestudeerde ingenieur, die allerlei kleuren had uitgevonden, en die nog nooit iets anders had gedaan dan solliciteeren, en die ingenieur zei eerst, dat we beter naar een kapper konden gaan, maar wij zeien, dat we iets gòèds wilden hebben, dat natùùrlijk was en onschadelijk en chemisch juist. En de ingenieur noemde een te hooge prijs, en jonker van Ratburgh begon met hem schriftelijk te intimideeren om hem klein te krijgen wat betreft te hooge eischen, en Desmond, die de zakelijke leiding overnam toen de ingenieur er een advocaat in wilde mengen, ging persoonlijk naar de man om hem te beschamen met het goeie doel van het negerkind, waardoor ie ineens heelemaal omzwaaide en kilo's leverde voor bijna nièts, die je moest aanmengen met water en azijn, en die er af vlogen met een warme spons.
Op de avond van het cabaret kwam hij zelf met een kwast en gummihandschoenen om zijn nagels te sparen, en werkte oordeelkundig samen met de tooneelkapper voor de pruiken.
| |
| |
Hij was een magere man met een bril en een onnoozel hoofd. Hij had een smerige laboratoriumjas meegenomen, en hij maakte jonker van Ratburgh bruin met enorme lippen, en luitenant Knakkerman pikzwart, wat een kwartier moest intrekken, waardoor de opening werd verdaagd tot kwart voor negen.
Ik blijf niet stil staan bij het cabaret, dat stampvol vrienden was, of bij het succes, of bij het saldo voor het negerkind; ik kom onmiddellijk neer in het aardrijkskundelokaal, waar we werden afgeschminkt door de tooneelkapper met pruiken vaseline en warm water volgens voorschrift.
Betty en ik waren dadelijk schoon omdat we albino's waren, en we gingen ons aankleeden in de afgeschutte garderobe, waar de eerste geruchten tot ons doordrongen onder een koor van vreemde geluiden, die zich concentreerden op het telefoonnummer van de vertrokken ingenieur.
Maar hij had geen telefoon, en de tooneelkapper had geen vaseline meer, en de rooie en bruine en zwarte schmink zat zoo vast als een huis.
We holden naar het aardrijkskundelokaal, waar de snikkende Amélie haar moccahoofd juist op een klaarstaande toiletspiegel had gelegd.
‘Ik heb die man nòòit vertrouwd’, gierde ze met het oog op de ingenieur van de verf. ‘We zullen nooit meer goed worden!’ En een toegeschoten dame uit de zaal zei, dat het uiterlijk slijk was en het innerlijk de hoofdzaak, waar Amélie aan moest denken, waarna zusje Knal volslagen ontoerekenbaar werd en haar voorhoofd ging afschuren met een | |
| |
nagelvijl. Jonker van Ratburgh wilde zijn gezicht wasschen met geconcentreerd zwavelzuur uit het scheikunde-lab, waarin ie werd belemmerd door Desmond en het publiek. Luitenant Knakkerman, het pikzwarte stamhoofd, zat verwezen onder de kaart van Europa en wilde cognac en schrijfpapier hebben voor zijn oude moeder.
De tooneelkapper stond machteloos. Na een kwartier verscheen de geneeskundige dienst, die alles en iedereen mee nam in auto's en tobbes.
De heele Pestalozzischool stond op stelten.
En de volgende morgen kwam het vonnis: dat de verf iets was geweest met zilver er in, wat hèèl gemeen schijnt te zijn en uit moet slijten door de natuur.
Er heerschte een onbeschrijflijke verslagenheid in onze kring. We konden alleen maar bloemen sturen, en Baron Fonck gaf zijn jacht.
Ze hebben telefonisch van iedereen afscheid genomen en zijn gisteravond voor een maand vertrokken naar Afrika om de mimicri en de inwerking van de afschilferende zon, die alles verhaast.
Waarmee ik maar zeggen wil hoeveel leed er is, zèlfs in de lente. Maar Baron Fonck heeft beloofd de ingenieur te vermoorden.
Halma, die indertijd met een geredde ontdekkingsreiziger is getrouwd, heeft laatst een nieuwe theorie verwerkt tot een uiteindelijk succes, in weerwil van een laagstaand mannetje dat gemeene dingen deed omdat ieder succes een keerzijde heeft.
| |
| |
Maar ik geloof dat, als je werkelijk iets moois wilt bereiken, je niet naar twee kanten tegelijk moet kijken daar dat vertroebelend werkt op de groote lijn. Je moet met je tanden in elkaar geslagen volhouden ten koste van iedereen.
De theorie van Halma is nu zóó: dat je voor een groot doel een bepaalde weg moet bewandelen, en dat iedereen daar kosteloos aan mee moet helpen van hoog tot laag, omdat er gelijkheid moet heerschen en broederschap (làter).
Halma's kind, dat gedoopt werd in hoofdstuk II, krijgt een vitamineopvoeding van een betrouwbare nurse in het bruin, en omdat de ontdekkingsreiziger voor herstel van krachten in een hooger klimaat zat, liep Halma met haar ziel onder haar arm, en ze zei: ‘Mijn leven is lèèg’, en ze schreef dat ze een houten bungalow wilde hebben op een duin om een beter bestaan in te leiden bij Moeder Natuur. En de ontdekkingsreiziger, die spaarde voor een nieuwe expeditie naar de pool, schreef dat de bungalow hem niet convenieerde met het oog op de geldelijke nasleep. En Halma had een vriend met een viool die óók tobde over z'n leegheid, en ze begrepen dat er duizenden waren net zooals zij, en ze besloten samen een nieuwe maatschappij op te richten (een bétere), waar naastenliefde zou heerschen met rauwkost.
De vriend maakte toen spontaan een plattegrond met 100 houten bungalows, die in een natuurkom zouden komen te staan naast een openluchttheater met kunstmatige accoustiek voor z'n viool. Iedereen zou geheel vrij zijn in het kiezen van zijn kleeding,
| |
| |
maar wèl werd in groote trekken vastgelegd dat de natúúr zou overhèèrschen, omdat die veredelend werkt op de zenuwen van ons geslacht. En omdat je met ìèts moet begìnnen, begonnen ze met 1 bungalow, die het houten nestje zou worden van Halma in de omgeving van Schoorl. En wat het financieele gedeelte van die eerste bungalow betreft, zei ze dat gèld zoo'n onderneming neerhaalde; dat ze het natuurlijk wel zou kunnen krìjgen, maar dat ze een kind had waar ze aan moest denken, en ze werkte met een wiskundig hoofd en samengestelde interest en toonde met cijfers aan dat het voordeeliger was nìèt te betalen dan wèl te betalen, en dat 't bovendien mòòier was ook.
‘We moeten het sàmen opbouwen wil het goed worden’, zei ze. ‘Die bungalow is de eerste trap naar een andere wereld met zonnebaden, en allemaal als kinderen van één Vader op sandalen...’, en ze zei dat de bungalow als eerste steen zou verrijzen op een duintop met de bovenkant naar de hemel.
‘De timmerman en de andere man die 'm maken,’ zei ze, ‘zijn stumpers zonder werk. Ze hebben me op hun bloote knieën bedankt. Ze zijn meteen begonnen als gekken.’
We lagen gedurende dat gesprek op het tennisveld bij de Van Naeldwycken. Het gras was groen, de ballenjongens vlogen heen en weer, en Marietje Fonck sloeg alles out uit zenuwen over Fred Quall, die ze in veertien dagen niet had gezien.
Halma gaapte. ‘Het leven is futiel’, zuchtte ze, waarna ze terug kwam op de timmerman en innig | |
| |
zei dat ze zoo blij was, dat 't zoo goed was voor de moraal van dergelijke mannetjes als ze wèrkten, dat iedereen rècht heeft op arbeid, en dat de gèldelijke factor daarbij geen gewicht in de schaal mag leggen.
‘Ik geef mijn hersens’, zei ze. ‘Hij timmert met een hamer. Leer om leer.’
‘Wèèt hij dat?’ vroeg ik, en zij zei: ‘Nee.’
De bungalow ging goed, en toen ie af was reden we er heen met de vriend van de viool als gids, en hij was heelemaal van houtsnijwerk met alles opklapbaar, en we dronken cocktails op het heil van de nieuwe richting, en Halma zelf presenteerde sla en tomaten in een trainingpak, en de viool speelde iets van Strawinsky, en er hing een soort manifest aan een punaise, en we waren met z'n zevenen, en gingen alle vijf terug tegen de duisternis.
Toen, als vanzelf, ging de tijd verder. De andere bungalows en het openluchttheater waren in voorbereiding, maar Halma was al heelemaal bruin van de natuur toen ik haar tegenkwam bij Gravin Knal, die iets had aan een luchtpijp, waardoor haar lieve, oude stem door de kamer rochelde.
‘Ik heb allerlei ontgoochelingen’, zei Halma treurig, waarna de juffrouw binnen kwam om in te schenken, en de geschilderde gezichten aan de muur zwegen, en de bouilloire kookte, en het schijnsel van de roze kap lag innig over voetbankjes en crapeaudjes, en Gravin Knal wees zwijgend naar een vaas met roode anjers en zei hoopvol: ‘Boden der lente’, waardoor Halma bitter werd en er alles uitgooide over de timmerman, die haar beleedigd had omdat ie zekere ge- | |
| |
voelens miste en gèld wilde hebben voor z'n getimmer. En Gravin Knal stond op als een waarachtige vriendin en zei dat iedereen een kruis heeft, en dat gouddorst een degeneratietrek is der lagere rangen.
Halma was indertijd begonnen met te zeggen dat ie 't krèèg als ze het hàd, maar ze hàd het nog niet omdat ze het liever zèlf hield, waarmee ze bedoelde, dat zij een hòòger soort uitgaven had dan een timmerman uit een dorp, die er toch maar tabak voor zou hebben gekocht, die vanzelf vervliegt. En ze had hem uitgelegd hoe heerlijk het was als hij het te goed hield, en hoe veilig. En ze had gelachen en gezegd dat het dwaas was dat ie zich zoo opwond over niets. En dat ie al de verdere bungalows zou mogen bouwen, en er zelf in een mocht gaan wonen met het volste recht zich overal te begeven; maar het mannetje was boos geworden en had met een slag gezegd dat ie niet voor z'n pleizier timmerde maar voor z'n brood, wat altijd het geval is met dergelijke personen die hun geestelijk welzijn verwaarloozen ten koste van niets.
Toen Halma zoo ver was werd ze iets kalmer. Ze dronk een kop op en glimlachte en zei dat 't in de grond van de zaak bespottelijk was dat die stumper zich zoo opwond over een paar onnoozele guldens. In het begin hadden zij en de vriend van de viool er dan ook veel pleizier over beleefd omdat het mannetje iedere Zaterdagmorgen kwam met een papiertje, dat aldoor viezer werd, tot hij ontplofte en beleedigend deed en zelfs zoo ver ging dat hij dreigde met een advocaat, waarna Halma natuurlijk wel verplicht | |
| |
was geweest de burgemeester en iedereen in te lichten over zijn peil, en de burgemeester liet het brutale mannetje bij zich komen en zei hem dat er van nu af aan nooit of te nimmer meer iets voor de gemeente getimmerd zou worden, en 't dorp schudde zijn hoofd en zei: ‘Hoe is het mogelijk dat iemand zóó zijn eigen ruiten kan ingooien!’ En het mannetje deed niets dan alle dagen dezelfde aardappelen eten, waardoor ie venijnig werd en dun, wat iedereen erg grappig vond, wat 't wàs.
Gravin Knal knikte somber en zei dat het volk eigenlijk nog niet rijp was voor iets hoogers, en dat Halma kracht moest putten uit een edel instinct, waarna we over alles heen stapten en afscheid namen. En de maan scheen, en Halma vroeg of ik mee ging, en ze vroeg nog twee anderen, en we stapten in de Shallow, en reden naar Schoorl met allerlei dingen in blik en glas, maar toen we er waren was de bungalow weg.
Op de plaats waar ie geweest was stonden meubelen, en een vioolkist, en pannen, en allerlei andere toiletbenoodigdheden, waaruit we afleidden dat de kwaadwillige timmerman alles tot op de grond toe had gesloopt.
De politie stond tot haar spijt aanvankelijk geheel machteloos, maar later heeft ze gelukkig termen gevonden het individu wegens huisroof te vervolgen.
Hij zit nu.
Maar de nieuwe maatschappij groeit en bloeit op de ingeslagen weg voort, waaruit je weer kunt zien hoe het hoogere zegeviert over het lagere.
|
|