Een eindje om
(1951)–HenriĆ«tte van Eyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
[pagina 109]
| |
Verloren Kalverstraat Eerlijk zijn is natuurlijk góéd, maar je moet toch wèl altijd oppassen, dat je niet te gáúw eerlijk wordt, wat Annabelle heeft gemerkt naar aanleiding van het feit, dat ze laatst in de Kalverstraat voor een schoenwinkel had getrapt op een ‘sierspeld met steen’. Ze trapte op dat ding, ze bukte zich en keek; ze raapte het op, zei: ‘Een bazarprul,’ en liet 't achteloos glijden in de zak van haar regenjas. | |
[pagina 110]
| |
Een uur of wat later, zo tegen zessen, zat ze aan een leestafel met Piet, die in een architectenblad iets wilde naslaan over schommelstoelen, en ze las links en rechts kranten, tot haar oog viel op de advertentie van de ‘gouden sierspeld met steen’. Terwijl Annabelle die advertentie las, herinnerde ze zich de speld in de zak van haar regenjas, die nu thuis aan de kapstok hing, en ze zei tegen Piet, dat ze in elk geval toch maar vast dat nummer zou opbellen, wat ze dééd, waarna ze de ratelstem kreeg te horen van een dame, die zei dat ze de hele nacht had liggen huilen omdat de steen van de sierspeld de manchetknoop was van een overleden ‘relatie’. Annabelle is erg teerhartig. De manchetknoop bracht haar de tranen in de ogen, en toen de dame haar telefonisch begon te zegenen, was het hek - zogezegd - helemáál van de dam. Als de portier haar niet discreet had gewezen op een rij van drie meneren met opschrijfboekjes, die zich kennelijk al minutenlang voor de telefooncel stonden te verbijten, had het gesprek nog tijden kunnen duren. | |
[pagina 111]
| |
Nú eindigde het met een hartelijk afscheid, nadat eerst nog haastje repje overeen was gekomen, dat de dame van de manchetknoop de volgende morgen,
tegen koffietijd, bij Annabelle zou komen om haar eigendom af te halen. ‘Ze is zo gelukkig als een kind,’ zei Annabelle tevreden toen ze weer aan de leestafel zat, en Piet keek op van zijn schommelstoelen en mompelde ‘Mooi zo...’ Het was allemaal erg vredig en pret- | |
[pagina 112]
| |
tig, maar 't nare is, dat er altijd complicaties kunnen ontstaan... Ik zou die zomeravond op bezoek gaan bij een botanisch-zoölogisch aangelegde achternicht, die een ‘tuintje met huisje’ heeft in het Bijenpark aan de Sloterweg, en omdat Marietje's oude fiets zo langzaam gaat, had ik Annabelle gevraagd of ik de bromfiets mocht lenen, en ze had me de huissleutel gegeven en gezegd, dat-ie op het plaatsje stond, en omdat er wolken waren, leende ik ook meteen maar Annabelle's regenjas, die ik aan de kapstok zag hangen, waarna ik in de zonsondergang met donderkoppen reed naar de achternicht, die voor het theeblad op een idyllisch waranda'tje zat te wachten met overal muggen inplaats van bijen. Toen ik 's avonds Annabelle's sleutel in het slot stak om de fiets en de jas weer te bestemder plaatse af te leveren, stonden zij en Piet me al in de gang op te wachten. Annabelle rukte de jas uit mijn handen, deed een duik in de zakken, en riep verschrikt: ‘Waar is ie?’ | |
[pagina 113]
| |
‘Wie?’ vroeg ik. ‘Ze zoekt dat platgetrapte ding uit de Kalverstraat,’ lichtte Piet me in. Platgetrapte ding? Pas na een tijdje drong tot me door waar het om ging. ‘Goeie genade!’ riep ik. ‘Een kostbaar sieraad? Maar als het er in zat, zit het er nóg in.’ Verzenuwd doorzochten we de zakken, maar de ‘sierspeld met steen’ was uit de regenjas verdwenen. Er ontstond nogal wat deining door dit feit. Piet liep met dreunende stappen heen en weer in het gangetje, en Annabelle zat te huilen op de onderste tree van de trap. ‘Het was zo'n aardige vrouw,’ gierde ze. ‘En ze was zo blij. Ze zal ons allemaal aanklagen! Ik ben zo bang! Ik durf haar niet open te doen morgenochtend...’ Ik voelde me vreeselijk schuldig. ‘Morgenoch- | |
[pagina 114]
| |
tend,’ zei ik, ‘zal ik voor dag en dauw naar dat Bijenpark gaan om de waranda af te zoeken. Dáár heb ik de jas over een stoel gegooid, dáár kan ik dat rotding hebben verloren. Niet onderweg.’ Slechts met moeite konden we Annabelle weerhouden nog diezelfde nacht naar het bewuste tuinhuis te gaan. De volgende morgen, in alle vroegte, reden we langs de stille Sloterweg, ik, op Marietje's roestige knarsfiets, bij de schouder meegesleept door Annabelle. De Sloterweg heeft zoiets gezellig ouderwets. Achter het raam van een kleine boerderij zie je de havermoutpan op een petroleumstel staan; je passeert een kar vol rammelende melkbussen, een jongen met een paard aan een touw, een klein meisje, dat goeiemorgen zegt... In het Bijenpark waren nog geen mensen. Aan het begin van een brede weg bleven Annabelle en ik staan. Hier en daar tussen de bomen lagen grappige kleine huisjes, over het gras dreef een lichte nevel, die door de morgenzon oranjeachtig | |
[pagina 115]
| |
werd gekleurd, overal geurden en bloeiden bloemen: blauwe riddersporen, paarse heliothroop, rode en roze en witte rozen, tussen de bovenste takken van een kleine donkergroene spar glansden de zilveren draden van een enorm spinneweb. Er waren vlinders en libellen en vogels, en boven deze tovertuin, in dichte wolken, zoemden en deinden de bijen. Annabelle vergat een ogenblik waarvoor we hier waren gekomen. ‘Luister eens naar dat zoemen...,’ zei ze. ‘Het is net of in de verte mensen zingen bij een orgel..., in een kathedraal....’ Toen stak de sierspeld de kop weer op. ‘Laten we nu toch doorlopen. Waar is die malle waranda van je achternicht?’ ‘Hier,’ zei ik. We stapten twee houten treedjes op, doken onder een tros blauwe regen door, en stonden naast de roodgelakte tuinstoel waar de regenjas de vorige avond op had gelegen. ‘Hier!’ We zochten onder het tafeltje, achter de hark, in de gieter en tussen de planken van de vloer. We vonden een dubbeltje, de plattegrond van een | |
[pagina 116]
| |
rotstuintje en een duizendpoot, maar de sierspeld, de ‘sierspeld met steen’ vonden we níét. Toen we na een hele tijd eindelijk weer terug waren in Annabelle's woning, troffen we Piet aanin het atelier met de dame van de manchetknoop, een grote brede zwartsatijnen dame met goudgele golven, onwaarschijnlijk hoge hakken en een enorme, platte, witstrooien pannekoekachtige hoed. Ze strekte twee zwartglacé handen naar ons uit en riep: ‘Ik wilde U even persoonlijk komen zeggen | |
[pagina 117]
| |
dat hij er is. Ik heb hem vannacht na enen in de kaasstolp gevonden. Ik denk ik ga morgen meteen naar dat lieve mevrouwtje van de telefoon. Ik denk... Meneer Uw man was zo beleefd me een sigaret aan te bieden. Maar neemt U er nu een van mij. Deze zijn beter. Ik krijg ze via een relatie. Dat was me gisteren een toestand, hé mevrouwtje! Ik had subiet 't heen en weer van de zenuwen. Ik zeg tegen mijn vriendin, ik zeg...’ Ze ratelde door, ze ratelde ons allemaal in een staat van versuffing. Ze ging ook niet meer weg; ze bleef koffiedrinken, ze bleef theedrinken, ze bleef eten... ‘Zo aardig,’ zei ze. ‘Zo'n spontane vriendschap tussen mensen.’ Tegen middernacht heeft Piet haar in een taxi gezet. Ze heeft iedereen welterusten gekust. Ze is weggereden, en we hebben nooit meer iets van haar gehoord. | |
[pagina 118]
| |
Nadat Annabelle de volgende dag het platgetrapte ding uit de Kalverstraat had gevonden tussen de voering van haar regenjas, heeft ze getracht om het met een hamer en een nijptang weer wat in model te krijgen. ‘Ik ga het bewaren,’ zei ze tegen mij. ‘Als herinnering.’ ‘Aan dat zotte mens?’ vroeg ik verbaasd. ‘Nee,’ zei ze. ‘Aan die tuin en die bijen... Zo heel in de vroegte...’ |
|