Een eindje om
(1951)–HenriĆ«tte van Eyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
[pagina 95]
| |
Te k. aang. opkl. Ping Pong-tafel op schragen f 35.- Piet wordt te dik,’ zei Annabelle door de telefoon. ‘De binnenhuisarchitectuur is een ongezond vak. Je komt zo weinig buíten. Ik heb al lang gedacht over een Ping Pong-tafel...’ Nu lijkt het me, dat je met een Ping Pong-tafel nóg niet veel buiten komt. ‘Waarom,’ vroeg ik, ‘laat je Piet niet iedere dag een uurtje bromfietsen?’ ‘Nee,’ zei Annabelle. ‘Hij kan niet weg van de tele- | |
[pagina 96]
| |
foon. Gisteren bijvoorbeeld... Toen belde ‘Loekie's Bar’ op. Ze informeerden naar een ontwerp voor een schotje of een kastje om de bierpomp te camoufleren.’ Annabelle moet zelf weten wat ze met haar man wil doen. En als ze met hem wil pingpongen moet ze natuurlijk een tafel kopen. Ik vroeg haar dus me de advertentie voor te lezen, en ik vroeg haar ook of ze zeker was, dat het niet een oude krant was waarin dat ding stond. ‘Ja ik ben daar gek!’ antwoordde ze schamper. ‘Ik heb die krant toch immers gisteravond zelf in het station gekocht!’ Nu ja, dat was dus in orde. We zeien, dat het wel gezellig zou zijn een Ping Pong-tafel, ook voor óns..., en dat we er gáúw werk van moesten maken omdat een opkl. Ping Pong-tafel op schragen voor f 35.-, tenminste als ie niet kromgetrokken was of houtwurm had, ons te geef leek. Maar Annabelle kon er zelf niet heen omdat ze voor Piet houtmonsters moest halen voor het schotje van de bierpomp, en ik moest naar de krant met | |
[pagina 97]
| |
een serie foto's van tijgers(!), wat allemaal heel akelig uitkwam. Toen bedacht ik, dat we Madame Linon konden vragen of ze vast eens wilde gaan kijken. Madame Linon is een Belgische weduwe, die woont in het flatje boven het mijne. ‘Ze verveelt zich dag in, dag uit een ongeluk,’ zei ik. ‘Geef me maar dat adres,’ en ik noteerde: J. Breestraat 4. Madame Linon was zielsblij met de opdracht. Ze zette onmiddellijk haar grijsveren hoedje op haar grijze krullen, trok het grijze voile'tje voor haar rond rosegepoederd gezicht, schoot in haar ‘Petit Gris’-jas, greep een paars paraplu'tje, zei: ‘En avant! Ik breng de affaire wel meteen mee in een taxi,’ en huppelde de trap af of ze achttien was inplaats van zestig. Toen ik een uur of wat later thuis kwam, hing Madame Linon al over haar trapleuning op me te wachten. ‘O chérie...,’ kirde ze. ‘Wat zíjn die Hollandse mannen toch charmant! Wat ik allemaal beleefd heb met die annonce...!’ Ze kwam een paar treedjes naar beneden, en ging op de trap | |
[pagina 98]
| |
zitten. ‘Op dat adres was een heer...’ Ze gichelde. ‘Hebt U de Ping Pong-tafel gezien?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei ze. ‘Het was een gewone tafel met twaalf stoelen. En hij was ook niet te koop.’ Ik vond het een nogal verward verhaal. ‘Ik ga thee zetten,’ zei ik. ‘Komt U even mee?’ Maar Madame Linon moest zich kleden om een ‘aperitief’ te gaan drinken met een oude vriend van haar man, een monsieur van de ambassade. ‘En die monsieur van de annonce?’ vroeg ik. ‘Die zat in de hall op een typewriter te schrijven. Toen ik uitgleed over de gladde tegeltjes heeft hij me water laten drinken. Un si joli garçon!’ Ze keek op een erg schitterend polshorloge, sprong overeind, riep ‘Mon Dieu!’, klom naar haar eigen portaaltje en verdween door het deurtje naar de badkamer. ‘Nee,’ zei ik de volgende dag tegen Annabelle, ‘Madame Linon heeft geen Ping Pong-tafel gezien. Wél een héér...’ Annabelle zei, dat sommige mensen altijd heren zien..., en dat we dus beter zelf op die tafel af | |
[pagina 99]
| |
[pagina 100]
| |
konden gaan, en dat ze meteen naar de Nieuwmarkt wilde om te kijken of de snoekbaars daar goedkoper was dan in de viswinkel, en dat we onze regenjassen wel konden thuis laten omdat de zon scheen. ‘We gaan een eindje om,’ zeien we tegen Piet. ‘Goed,’ zei die. ‘Breng een fles Oost Indische inkt voor me mee. Ik kan niet weg van de telefoon.’ We namen een boodschappennetje, en f 35.- voor de Ping Pong-tafel en een krant om de snoekbaars in te doen, en begaven ons daarna vredig en wel op weg naar de oude stad. Toen we op de Nieuwmarkt waren, zei Annabelle, dat ze die baars bij nader inzien toch maar wilde laten schieten. ‘Het is zulk mooi weer,’ zei ze. ‘Laten we hier alleen maar wat rondlopen. Dan hebben we straks ook onze handen vrij voor die tafel.’ Heeft U wel eens rondgelopen over de Nieuwmarkt? Even voorbij de Barndesteeg staan daar twee van de oudste Amsterdamse huizen. In een van die huizen is nu een kruidenierswinkel geves- | |
[pagina 101]
| |
tigd. Wonderlijk idee: een worstsnijmachine en een electrische koffiemaalmachine en een automatische weegmachine in een huisje uit 1605... We slenterden langs de Kloveniersburgwal, langs de oude kruidenzaak van Jacob Hooy, die geurt naar lindebloesem en kamille en thym, en waar aan de donkere zoldering de grootste, mooiste, zonderlingste weegschaal van de wereld hangt. We kochten een reep chocola in het peuterige winkeltje, in het z.g. ‘Klein Trippenhuis,’ een onwaarschijnlijk smal gebouwtje, een heel klein broertje van zijn statige vis à vis: het echte Trippenhuis, aan de overzijde van het water. Annabelle wilde nog naar het Wijnkopersgilde-huis in de Koestraat, en naar het ophaalbruggetje over de Groenburgwal om naar de Zuidertoren te kijken, maar ik zei: ‘Nee. Nu eerst die malle Ping Pong-tafel. De Zuidertoren loopt niet weg.’ De Jodenbuurt is zo'n verdrietige buurt geworden... ‘Alsjeblieft,’ zei ik, ‘laten we voortmaken. Eerst de St. Antoniesbreestraat door...’ ‘Jodenbreestraat’ zei Annabelle. ‘Hier is het. Jo- | |
[pagina 102]
| |
denbreestraat 4...’ Toen zei ze: ‘Maar dat kán toch niet... Dit is toch immers...’ We stonden voor een statig, oud, drie verdiepingen hoog huis. De fris geschilderde luiken waren wijdopen gegooid. De vensters hadden kleine ruitjes. In het licht van de winterzon glansden de rosse stenen van de gevel terra cotta- en goudachtig. ‘Dit is toch immers,’ zei Annabelle, ‘dit is het Rembrandthuis...’ ‘Het is té dwaas...,’ mompelde ik, en ik bedoelde natuurlijk, dat het te dwaas was om hier een Ping Pong-tafel te verwachten. Ach, en die zielige Ping Pong-tafel wás er ook helemaal niet. Later vonden we de advertentie terug in de krant voor de snoekbaars, welke krant Annabelle de vorige avond, op de terugreis van een familiebezoek in Noordwijk, wel in een station had gekocht, maar níét in dat van Amsterdám... Er zijn nog ándere dan Amsterdamse kranten, en er zijn méér Hollandse steden, die een Breestraat hebben... ‘Ik ben in de war geraakt door de “J” zei ze. ‘Dat zal natuurlijk de náám zijn geweest; Jansen of Jurrema...’ | |
[pagina 103]
| |
We zijn het huis toch maar in gegaan. Bij de deur zat de heer van Madame Linon met zijn typewriter. We hebben even stil gestaan bij de ingang van de ‘Agterkamer ofte Sael,’ toen zijn we dat vertrek binnen gestapt. Het was er stil en een beetje schemerig.
| |
[pagina 104]
| |
Aan deze lange eikenhouten tafel... Nee, nee, niet aan déze tafel hebben Saskia en haar man hun gasten ontvangen... Niet op déze stoel is de kleine Titus geklommen als hij uit een van de hoge raampjes wilde kijken... Niet dít koperwerk was het, dat Hendrickje StoffeFs zorgzame handen blank schuurden, niet op het glanzende hout van déze oude kast rustten Rembrandt's ogen... Rembrandt's bezittingen werden indertijd voor schuld verkocht. Een ellendig idee. ‘Maar het was toch wel bíjna zo, denk je niet?’ In het ‘Etskamertje’ sloop, heel zacht, een gezelschap buitenlanders rond. Annabelle en ik gingen de trap op naar boven. Deze trap...? Zouden Rembrandt en Saskia elkaar hier wel eens achterna hebben gezeten in hun eerste gelukkige jaren? Zou Titus wel eens van deze trap zijn gevallen? Zou Hendrickje zich wel eens over de leuning van deze trap hebben gebogen om te kijken of er buiten, voor de deur, ook schuldeisers stonden? En zou onze grote schilder aan de vooravond van de dag, dat hij voorgoed dit | |
[pagina 105]
| |
huis moest verlaten, niet langzaam deze trap zijn op gelopen naar de bovenétage? Hij heeft de kleine ramen opengegooid en zich naar buiten gebogen. Was het een voorjaarsavond? Dreven er paardebloempluisjes en lindebloesemblaadjes door de lucht? Of kwam de wind van zee over de ‘Lastage’ gestreken met de geur van teer en jute? Was het stil buiten, of was het niet stil...? ‘We zullen hier later terug komen...,’ zei Annabelle toen we weer op straat stonden. Ik zei: ‘Ja,’ en tegen de tijd dat we bijna thuis waren, zei ik: ‘Het is té dwaas,’ waarmee ik bedoelde, dat het té dwaas was, dat Annabelle en ik voor een Ping Pong-tafel naar de Jodenbreestraat waren gegaan, en niet voor Rembrandt... |
|