Een eindje om
(1951)–HenriĆ«tte van Eyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
[pagina 82]
| |
[pagina 83]
| |
Voor de Feestdagen Je leest zo'n advertentie, en je denkt: ‘O ja... De feestdagen. Waarom zouden we eigenlijk niet een éénd nemen...?’ ‘Als ík hem maar niet hoef te braden,’ zei Annabelle. ‘Nee,’ zei ik. ‘Ik laat hem buitenshuis braden. Door Geert van ouwe tante Classien. Of door de koekbakker...’ | |
[pagina 84]
| |
Ik las de advertentie nog eens over, en zag dat de eend in Volendam zat, bij een zekere S. Pral; ik zag ook dat 't een ‘voordelige’ eend was, en dat hij met Kerstmis ‘geplukt geleverd’ werd. Het leven zit vol schrille tegenstellingen, nietwaar? De één danst met Kerstmis onder de mistletoe, en de ánder wordt ‘geplukt geleverd.’ Annabelle, die die dag blijkbaar in een min of meer vegetarische stemming was, hield een heel betoog over het vreemde van het feit, dat de mensen met Kerstmis altijd speciaal van die áárdige dieren willen hebben om te eten, ‘hazen en konijnen en eenden en reeruggen en kalkoenen...’ ‘Maar,’ zei ik, ‘zolang Piet en jij en wij allemaal lamslapjes en kalfspoten consumeren, hebben we geen enkel recht om sentimenteel te gaan doen over een eend.’ Ik vond dit echt stoer gezegd en dacht: ‘Het is nog vroeg genoeg. Ik ga nu, meteen, naar die S. Pral in Volendam.’ Goed, ik ging dus. En in Volendam aangekomen vroeg ik aan een paar kleine langgerekte meisjes, die elkaar gierend van plezier op autopeds achter- | |
[pagina 85]
| |
na zaten, of ze me konden zeggen waar S. Pral woonde. De kinderen hielden op met gieren, stonden stil en keken me met ronde brutale oogjes aan. Toen ik een dubbeltje tevoorschijn haalde, begonnen ze te glimlachen. Het kleinste van de twee meisjes borg mijn dubbeltje omslachtig op in een oude portemonnaie met een verroest knipje, die ze vervolgens liet wegglijden in de zak van haar wijde rokje.'S. Pral, die een eend heeft...?’ De kinderen waren nu vol goede wil, maar uit hun verhalen kon ik alleen maar opmaken, dat iederéén een eend had, en dat ze niet wisten wie die S. Pral wás of wáár ie was... Ik nam afscheid van de kinderen, en vervolgde mijn weg, de brede stenen trap op naar de dijk en de haven. Volendam 's zomers, in ‘het seizoen,’ is een kermisvoorstelling, een onzinnige show, waarin alles en iedereen meespeelt: de vissers, de boten, de mooie meisjes, de netten, de moeders en de kinderen, de oude mannetjes en vrouwtjes, de koperen | |
[pagina 86]
| |
doofpotten en kandelabers, de antieke (?) tegeltjes, de babies in hun wiegjes, de hele visafslag en de haven, de pofbroeken, de streeprokken, de kerkdiensten en de gerookte alen... Maar Volendam nú, in de winter, is het wonderlijkste oude vissersdorp dat je je maar kunt denken. Als een groot gemeenschappelijk erf ligt het om de haven. Het is Maandag; dwars over de smalle straatjes en langs de waterkant zijn lijnen gespannen, en overal aan die lijnen, in honderd kleuren, wappert en flappert de Volendamse Was. De namiddagzon is schuil gegaan achter sneeuwwolken. Op het grauwe water, vlak tegen de dijk, liggen nog een paar botters, die in de roestbruine zeilen de letters V D dragen. Een Volendammer met een kruiwagen vol houtblokken komt voorbij; een vrouw die haar schort over de mand met boodschappen heeft geslagen, komt voorbij; het belletje van de kruidenierswinkel rinkelt; een meisje met vuurrode bloedkoralen om de hals en een zwartwollen doek om de schouders, gichelt iets tegen een opgeschoten jongen met een sigaret; een klein kereltje, een en | |
[pagina 87]
| |
al pofbroek en tranen, jammert om zijn oranjegele luchtballon, die er met touwtje en al vandoor is gegaan, en die nu als een vuursein opstijgt in de grijze hemel. De wind wordt sterker; hij drijft de geur van teer en vis het land in. De sneeuwwolken drijven mee, en de oranjegele ballon van het huilende kind... Het zal vroeg donker zijn vandaag. Het wordt stil op de dijk. Achter het raam van een klein huis zie ik een theelichtje branden onder een grote witporseleinen koffiepot. Wat moet ik hier op deze grijze wintermiddag aan de Volendamse haven? Ik ben hier niet gekomen voor sneeuwwolken en huizen met theelichtjes, maar voor een eend, voor de eend van S. Pral. Ik zette de kraag van mijn jas op, en liep met de wind pal vóór naar Spaanders om ‘iets warms’ te drinken. Het was stil en schemerig in de gelagkamer. Aan een meisje, dat naast de gloeiende kachel aan iets helblauws zat te breien, vroeg ik of ze wel eens had gehoord van S. Pral. | |
[pagina 88]
| |
‘Die is hier,’ knikte het meisje. ‘Dat is te zeggen aan de overkant. Het trappetje af en rechts. Een ophaalbruggetje en een grachetje en dan rechts en wéér rechts...’ Op mijn vraag of S. Pral een eend had, dook er achter de tapkast iemand op, een meneer die in deze omgeving een beetje uit de toon viel door zijn nuchter bruin colbertcostuum. ‘Een eend?’ schaterde de meneer. ‘Hónderden eenden! Hij is stapelgek met z'n eenden! Ze hebben allemaal een nààm! Ze zíjn natuurlijk om te verkopen, maar als er eentje weggaat, is ie iedere keer wéér het ondersteboven.’ ‘Het trappetje af en rechts,’ zei het meisje bij de kachel. ‘Een ophaalbruggetje en een grachetje en dan rechts en wéér rechts...’ Toen S. Pral de deur van zijn huisje opendeed en mij zag staan, deinsde hij even achteruit. Hij was een kleine oude broodmagere Volendammer en zijn ogen waren zó verdrietig, dat je helemaal ellendig werd als je ze zag. ‘Ik begrijp al waarvoor U komt,’ mompelde hij. Hij schraapte zijn keel, en | |
[pagina 89]
| |
zuchtte. ‘Maar hoe heeft U mij gevonden? Er was geen adres in de advertentie...’ ‘Een ophaalbruggetje,’ antwoordde ik wat suffig. ‘En een grachetje... En dan rechts en wéér rechts... Waar zijn de eenden?’ De man streek met de achterkant van zijn hand over zijn voorhoofd. ‘Kom dan maar mee...,’ zei hij gelaten. ‘De dieren wonen een eind verderop. Het zijn er te veel voor in huis.’ Hij praatte nog wat in zichzelf en zweeg toen. Ook ik zei niets meer. Als een begrafenisstoet bereikten we de eenden. ‘Daar zijn ze...,’ fluisterde het mannetje. Hij wendde het hoofd af. ‘Wijs maar welke. Geplukt geleverd...’ Heeft U wel eens eenden gezien, ik bedoel echt góéd gezien? Ze hebben waggelpootjes. En als de wind door hun veertjes blaast is het allemaal pluis. En ze hebben ogen... O ja, ik weet wel, er zijn méér dieren met ogen. Neem bijvoorbeeld een krokodil... Já! Néém een krokodil! Braad een krokodíl met Kerst! | |
[pagina 90]
| |
‘Ik neem déze,’ zei ik. ‘Gewoon zómaar... Lévend.’ Het gezicht van het oude mannetje klaarde op. ‘Hij heet Anton,’ zei hij. ‘Hij eet visstaartjes en garnalen.’
Het schemerde al toen ik met Anton in een mandje op het Volendammer treintje stapte. ‘Eigenlijk een | |
[pagina 91]
| |
vreemde geschiedenis...,’ dacht ik. En thuis zeien ze: ‘Eigenlijk een érg vreemde geschiedenis...’ En ze zeien óók - en daarin hadden ze volkomen gelijk - ‘Het gáát niet: een eend op een bovenhuis...’ Anton zit nu in Artis. Hij eet visstaartjes en garnalen. En wij eten kerstkrans en plumpudding en blinde vinken... |
|