Een eindje om
(1951)–HenriĆ«tte van Eyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[pagina 121]
| |
Jong veg. echtp. zoekt woonruimte. Wie helpt? Het wíl wel eens voorkomen, dat een mens het gevoel krijgt, dat hij iets moet dóén voor een ander mens. Zo'n gevoel komt inééns, en meestal verdwijnt het óók weer ineens... In elk geval, bij mij kwám het toen ik, rondkruipend over de vloer van mijn voorkamer - waar ik bezig was uit kranten een patroon voor een bal masqué-pakje te knippen - ergens ín zo'n krant toevallig de | |
[pagina 122]
| |
advertentie las van het ‘Jong veg. echtp.,’ dat ‘Wie helpt?’ zei. Ik krabbelde overeind, en keek somber naar Madame Linon, de Belgische weduwe van het bovenflatje, die al de hele avond in een rozesatijnen peignoir met een hemelsblauw sjaaltje over haar zilvergrijze krulletjes op de ‘tweezits-bank’ had gezeten. | |
[pagina 123]
| |
Madame Linon was speciaal naar beneden gekomen om me te helpen en aan te moedigen, en toen ze me daar zo ineens zag staan en kijken, meende ze, dat de moeilijkheden inzake het bal masqué- gewaad me boven het hoofd waren gestegen. ‘Ik begrijp ook niet chérie,’ zei ze, ‘waarom je zulke ingewikkelde mouwen neemt bij een Oosters costuum. Een Oosters costuum bestaat feitelijk uit rien du tout. Neem een draperie...’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Ik neem een echtpaar...’ Dat zei ik zomaar, in een opwelling, misschien wel omdat ik op dat ogenblik ineens genoeg had van het Oosterse costuum en van Madame Linon en van alles, en ik zou er verder ook nooit meer over gesproken hebben, als mijn rozesatijnen buurvrouw haar mond had gehouden. Maar zoals de zaken nú stonden, híéld ze niet haar mond, ze keek me min of meer ongerust aan en vroeg: ‘Welk echtpaar?’, waarna ik weer neerknielde bij het patroon om haar de advertentie voor te lezen. ‘Jong vegetarisch echtpaar... Vegetarisch betekent dat ze rauwkost eten en dus niet zoveel gebruik | |
[pagina 124]
| |
van de keuken hoeven te maken... Ik zou ze de achterkamer kunnen geven... Eigenlijk ben ik moreel verplícht ze de achterkamer te geven... Ik woon hier moederziel alleen in een hele flat en die vegetarische stakkers hebben geen dak boven hun hoofd...’ Waarom hield Madame Linon nu niet haar | |
[pagina 125]
| |
mond? Waarom nam ze me zó au serieux? Waarom kwam ze met al die bezwaren? ‘Deux families in dit pieterige flatje!!! En dan komen er kinderen met luiers!!! En dan komt hij, Charles!!!’ Ze had natuurlijk volkomen gelijk. Het wás een pieterig flatje, en als Charles over een tijdje weer thuis zou komen met hoedendozen vol opgerolde ratelslanghuiden, zou het nóg pieteriger schijnen. Maar hoe drukker de grijze mevrouw op de tweezits-bank zich maakte over mijn ‘stupidité’, hoe roekelozer ik me voelde worden. Het werd een soort prestige-kwestie voor me het jonge vegetarische echtpaar zonder verwijl te schrijven... Toen Madame Linon om een uur of negen naar boven ging, raadde ze me aan ‘er eerst nog maar eens een nachtje over te slapen,’ wat tot gevolg had, dat ik besloot de brief nog diezelfde avond, niet alleen te schríjven, maar hem ook meteen, persoonlijk, bij het jonge echtpaar in de bus te gooien. Ik ging dus aan mijn bureautje zitten en schreef iets over ‘nadere kennismaking’ en ‘een riante achterkamer,’ en toen ik aan de enveloppe toe was en | |
[pagina 126]
| |
het krantenpapieren mouwpatroon voor het Oosterse gewaad van de grond opviste om het adres over te schrijven, zag ik, dat het huisnummer er net was afgeknipt. Alleen maar ‘Koggestraat...’ Als ik niet zo uit mijn humeur was geweest door de preken van Madame Linon, zou ik zeker het dwaze hebben ingezien van de opgave om 's avonds, in de Koggestraat, een vegetarisch echtpaar te vinden, maar nu zag ik níéts in, en zo reed ik even later met lijn twee naar het Hekelveld. ‘Hij moet hier ergens in de buurt zijn, die Koggestraat,’ dacht ik. ‘Ik meen me te herinneren...’ Het Kattengat, dat tegenwoordig eigenlijk meer lijkt op een plein, en de Lutherse Ronde kerk... Ik was er wel meer geweest, maar nog nooit 's avonds. De maan scheen op de groenkoperen koepel. Aan de lantaarn bij de Jeroenensteeg, het nauwe straatje dat langs de ronde muur van de kerk loopt, hing een vreemde trofee: een stoffige, gedeukte, met geruit lint versierde dameshoed. Aan de hoedrand was een papier gespeld, en daarop stond in enorme letters: ‘floddermadam’. Gedachteloos | |
[pagina 127]
| |
speelde de avondwind met het zielige, half losgescheurde voiletje. Links, tegen de kerkmuur, stonden de twee zeventiende eeuwse huisjes: de goude spiegel en de silveren spiegel. In de goude spiegel was het nacht, maar uit de kleine glas-inlood ramen van de silveren spiegel, een oude ‘taveerne’, straalde licht naar buiten. Ik bleef even staan kijken naar de twee oude huisjes, die tegen de hoge zwarte muur van de Lutherse ‘Brijpot’ leken te leunen. Zó, met die trapgeveltjes, die luiken, die kleine vensters, moeten er vroeger véél huisjes zijn geweest in Amsterdam. Je vraagt je af: wat voor mensen leefden er in deze bakstenen miniatuurtjes, waar sliepen de kinderen, stonden er balsemientjes in de vensterbank, was er wel eens iemand die viool speelde in de kleine kamer met de balkenzoldering? Viool spelen! Het lage deurtje van de Silveren Spiegel vloog open en een stortvloed van radiomuziek kwam naar buiten. Er kwam méér naar buiten, een man in een korte wildieren jekker: Piet. Toen Annabelle's man me zag, keek hij veront- | |
[pagina 128]
| |
waardigd en vroeg: ‘Wat doe jíj hier? Middenin de nacht? Voor een café?’ ‘Het ís niet middenin de nacht,’ zei ik stroef. ‘En dit is geen café maar een antiquiteit. En al wás het een café... Is Annabelle binnen?’ ‘Nee,’ zei Piet. ‘Annabelle is bij vrienden in het Teerketelsteegje. Ze pingpongt in een pakhuis,’ en hij wilde me meenemen naar dat Teerketelsteegje, maar ik zei, dat ik eerst naar de Koggestraat moest om een brief weg te brengen. Een brief weg brengen naar de Koggestraat! Terwijl hij mee opwandelde keek Piet me van terzijde wat argwanend aan, waarom ik hem toen maar vertelde van het echtpaar op mijn achterkamer, en omdat hij een ‘maatschappelijk’ mens is, juichte hij het hele geval erg toe en zei: ‘Goed zo,’ en toen wáren we in de Koggestraat, die iets griezeligs heeft met links en rechts al die oude pakhuizen. De pakhuizen waren hoog en zwart, van boven waren ze wit door het maanlicht. Ik las de namen: het hart, engelse dog, leeuw en leeuwin, de hinde... | |
[pagina 129]
| |
‘Het is lastig,’ zei Piet, ‘dat je het nummer niet weet. Brandde er maar ergens licht... Hallo! Dáár!’ Hij wees. Ergens heel in de hoogte in een donkere pakhuismuur viel het schijnsel van een lamp door een halfopenstaand luik. Piet begon te roepen ‘Is daar iemand?’, en toen hij die onzinnige vraag een paar keren had herhaald, werd het luik opengestoten en tekende de gestalte van een man zich ten voete uit af tegen de lichte achtergrond. ‘Woont hier een echtpaar?’ schreeuwde Piet. De schim schudde het hoofd, zwaaide zijn armen en had kennelijk plezier om iets. ‘Stel je niet aan, man,’ hoorden we hem roepen. ‘Doe niet zo ouderwets!’ Maar toen we naar boven gilden of hij vegetariër was, gooide hij een vuilnisvat naar beneden en sloot het luik. Een eindje verderop stond een pakhuisdeur open. Een pitje brandde halfweg de steile trap met het touw er naast. We zijn naar de eerste ‘etage’ geklommen. Daar brandden twéé pitjes, en op de houten vloer, in een kringetje, zaten een stel oude | |
[pagina 130]
| |
Chinese mannetjes Mah Yong of iets dergelijks te spelen. Toen ze ons zagen hielden ze op met spelen en kéken. Ze bléven kijken tot wij, achterstevoren van de trap klimmend, uit hun gezichtskring waren verdwenen. ‘Ik wil hier weg,’ zei ik. ‘Ik ga naar huis,’ en toen struikelde ik over een verroeste pan met drie jonge hondjes, die ik in mijn regenjas knoopte en meenam. Ik heb de hondjes genoemd naar de pakhuizen: het hart, de hinde en de leeuw... Ze vernielen álles. ‘Máár chérie,’ zegt Madame Linon, ‘een échtpaar op je achterkamer valt óók niet mee. En als híj straks thuis komt, Charles...’ Als Charles straks thuis komt? Dan zal ik de grote stoel bij de haard schuiven. Ik zal bloemen op tafel zetten. Ik zal zeggen: ‘Ze hebben alles vernield. Bíjna alles...’ De kamer zal geuren naar rozen en sigaretten en sandelhout en hars. Ik zal zeggen: ‘Ik heb je dikke jas uit de kamferkist gehaald,’ en hij zal zeggen: ‘Het is mooi buiten... De maan schijnt... We gaan een eindje om.’ | |
[pagina 131]
| |
|