Een eindje om
(1951)–HenriĆ«tte van Eyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
[pagina 61]
| |
Wie durft zeggen, dat de omgeving van Amsterdam niet mooi is! De omgeving van Amsterdam is de mooiste en wonderlijkste omgeving, die je je maar kunt denken. We hebben de Gouwzee, de Waterlandse Meren, de Vecht, de Amstel, 's-Graveland... ‘'t Is allemaal zo vlak,’ zeggen ze. Maar waarom moet ‘heuvelachtig’ of ‘bergachtig’ à tout prix mooier zijn dan ‘vlak’? | |
[pagina 62]
| |
Neem het Muiderslot. De bomen er omheen zijn tijdens de oorlog gekapt. Natuurlijk jammer van de bomen, maar het slot zelf is nu overal in de omtrek zichtbaar. Het staat middenop het vlakke grasland, eerlijk en wel. Geen romantisch gedoe van steile rotshellingen, woeste bergbeken en donkere wouden. Alleen maar een mooie, sterke, stok-oude Hollandse burcht met er omheen een slotgracht, waarin riet groeit, en dáárom heen het weiland en de sloten, en heel in de verte de stad, Amsterdam. ‘Ik zou er best weer eens heen willen,’ zei Annabelle, en omdat er met Piet - die broeide over een nieuw ontwerp: een stalen stoel met vijf poten en gegolfde armleuningen - die dag geen land te bezeilen viel, zei ze dat we eigenlijk meteen wel konden gaan, waarna we hals over kop vertrokken van het stationnetje op het Wibautplein. Onze bus zat stampvol hengelaars, die geheimzinnige trommeltjes, waarin ik brood en pieren (levend!) vermoedde, met zich meevoerden. Ze hadden dikke oliejassen bij zich en parapluies, en fluwelen kussentjes om gedurende het hengelen op | |
[pagina 63]
| |
te zitten. Sommigen hadden zware vetleren laarzen aan een veter om hun hals hangen. Sommigen spraken over het weer. Het was of je de pieren in de trommeltjes hóórde krioelen. Ik dacht: ‘Waaróm hengelen de mensen? De kinderen van mijn buren hengelen ook, zomaar... Als het mijn kinderen waren, zouden ze al de ge- | |
[pagina 64]
| |
vangen vissen zelf moeten bakken en opeten. En als ze dat niet wilden? Dan niet meer hengelen, nooit meer hengelen. Al die dooie pieren en al die dooie vissen! Is dat sport?’ ‘Een prachtige sport, nietwaar,’ zei een meneer met twee jassen boven elkaar en een cognacfles in een netje tegen een meneer in een zeildoeken cape. ‘Ik laat geen dag van het seizoen ongebruikt voorbijgaan.’ ‘Muiden!’ zei de conductrice. ‘Denkt u om de ogen van de andere passagiers, heren?’ De heren met de jassen, de laarzen, de trommeltjes en de cognacflessen wurmden zich, moeizaam manoeuvrerend met de lange hengelstokken, naar buiten. Wij volgden. ‘Floris V is hier vermoord,’ zei ik somber toen we het slot naderden. ‘Door de Edelen.’ Maar Annabelle vond Floris te lang geleden. ‘Toen ik daarnet langs de weilanden reed,’ zei ze, ‘trachtte ik me voor te stellen, dat ik hoefgetrappel hoorde en het geknal van een zweep... Ik trachtte me voor te stellen, dat ik in de zeventiende eeuw leefde, dat | |
[pagina 65]
| |
twee sterke bruine paarden met een karos achter zich aan, voortjoegen over de weg tussen de weilanden. In de karos zaten mensen. Misschien was hij er bij, Hooft, de Drost van Muiden, op reis naar het oude slot...’ Ze grinnikte. ‘Gek spelletje, hè?’ ‘Nogal,’ dacht ik. Maar het gekke van zo'n gek spelletje is, dat je het soms, in weerwil van jezelf, mee gaat spelen. Eeuwen geleden... Toen waren er groene tuinen aan de Vecht. Er voeren zeilschepen over de Zuiderzee. Holland was rijk en machtig. En hier op het slot ontmoetten geleerden en kunstenaars elkaar, hier kwamen Huygens, Vossius, Jacob van Campen, Francisca Duarte, Tesselschade... We gaan de slotbrug over. Op het plein staan sightseeënde mensen, die - evenals wij - min of meer detoneren in deze omgeving: keurig geschoren grijsflanellen heren, leunend tegen de zware muur, sportieve dames met ‘windswept’ coiffures naast een schietgat. We komen in een stenen-eikenhouten vertrek, | |
[pagina 66]
| |
waar het licht door kleine ramen, langs diepe vensternissen binnenvalt. We komen in de grote zaal, waar nu het portret van Hooft hangt, en waar het stil is. Het gezelschap staat nog buiten, op het slotplein. Annabelle en ik lijken de enigen te zijn, die hier rondlopen door dit huis. Het is een beetje vreemd, een beetje leeg, of je rondloopt in een droom door kamers die niet bestaan. Jaren geleden hebben we hier, in het Muiderslot, eens een feest meegemaakt. Toen brandden er kaarsen. In de grote zaal was muziek van oude instrumenten. Je luisterde en dacht: ‘Net als in die dagen. Net als toen...’ Je keek hoe het kaarslicht op de balken zoldering scheen. Net als toen... Je zag hoe er soms plotseling schaduwen vielen over het wit van de muren, hoe buiten de kleine ramen met de openstaande luiken de witte nevel van de avond boven de grauwblauwe weilanden hing... Net als toen. ‘Het was nacht. We hebben gedanst onder het licht van de grote kaarsenkronen. Buiten, op het slot- | |
[pagina 67]
| |
plein, waren vlammende toortsen. Weet je nog wel, Annabelle?’ Natúúrlijk weet je zoiets nog wel, een nacht in het Muiderslot is een ervaring die je niet gauw vergeet. Maar nu is het dag en doodstil om ons heen. We buigen ons uit een openstaand raam en horen het ruisen van het riet in de slotgracht. Als je je hand even over het oude hout van een luik of beschot laat glijden, is het verleden heel dichtbij. Een paar minuten, - tot het gezelschap de stenen buitentrap komt opstommelen - is het Muiderslot helemaal alleen van ons. Later, in de autobus terug naar Amsterdam, tuurde ik nog over de weiden rechts. Verweg, als een speelgoedkasteel op een groenpluchen tafelkleed, lag de oude burcht in het licht van de ondergaande zon. Twee Amerikaanse dames met blauwe brillen keken even door haar binocles en zeiden. ‘Wonderful...’ Waarom zeggen zij ‘wonderful’ en waarom zeggen wij ‘Geef mij maar Parijs met Versailles..., of Brussel..., of Stockholm..., of een Zwitserse | |
[pagina 68]
| |
alp... Amsterdam is niets en de omgeving is niets...?’ Amsterdam is anders dan alle andere steden van de wereld. En de omgeving? Wat weten we er van!Wat weten we van de grote fabrieken en moderne bedrijven, maar óók: wat weten we van de halfvergeten geheimzinnige oude dorpjes, van de vergane grootheid der stille buitenplaatsen, van de legenden en spookverhalen... Werkelijk, we hoeven het avontuur niet uitslui- | |
[pagina 69]
| |
tend te zoeken op berghellingen en in ravijnen. Het is hier vlakbij te vinden, langs de met wilgen beplante landwegen, langs de plassen en meren, in een kleine oude kerk, bij een met mos begroeide toren, bij het kruispunt, in de middeleeuwse herberg, waar de lage balkenzoldering zwart is van ouderdom en tabaksrook... Je kunt de wereld gaan zien met een vliegmachine of een pullman-trein, maar je kunt de wereld óók gaan zien door zo nu en dan eens een korte rit te maken op een fiets of - desnoods - in een voile rammelende autobus. |
|