Een eindje om
(1951)–HenriĆ«tte van Eyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
Gisteren wilden Annabelle en ik van het ‘Noord-Hollands tramhuisje’ op het Stationsplein naar het Stadion en vandaar langs de Nieuwe Meer tot Schiphol wandelen, maar we hebben het niet gehaald. We zijn zo gezegd blijven hangen tussen Schreierstoren en Waag. Dat ging zó. Annabelle's man had een divanbed met uitklapbare bar ontworpen en omdat niemand hier zoiets nodig bleek te hebben, was Annabelle | |
[pagina 38]
| |
gisterochtend ten einde raad met het ontwerp naar Monnikendam gegaan, naar een oudtante, die - naar ze meende - een zwak voor haar had. Je moet je echter nooit te veel voorstellen van ‘een zwak’. De oudtante gaf Annabelle een Deventerkoek, maar van het divanbed met uitklapbare bar wilde ze niets weten. Annabelle stapte dan ook met een gezicht als een oorwurm uit het bootje, dat haar ‘van de overkant van het IJ’ naar de stad terugbracht. Ik stond, volgens afspraak, bij de steiger op haar te wachten. Het was een warme zonnige middag. ‘Ik had me al die moeite dus kunnen besparen,’ gromde Annabelle. ‘Sta je hier al lang?’ ‘Nogal,’ zei ik. ‘Je hebt een zwarte veeg op je wang.’ Annabelle keek geërgerd en haalde zakdoek en spiegeltje voor de dag. ‘En dan straks maar weer wandelen, hé,’ zei ze schamper. ‘We zijn alle twee zo mager als een lat. Waaróm wandelen we toch, Maria?’ Ik zei: ‘We zijn er indertijd nu eenmaal mee be- | |
[pagina 39]
| |
gonnen. Zo'n gewoonte krijgt vat op je. En je ziét nog eens wat. Ik wilde volgende week naar Ransdorp. Daar is een kerk...’ ‘O die saaie kerken!’ Annabelle was nog steeds bezig met haar veeg. ‘We bederven onze voeten door dat malle gehol. De werkster zegt, dat je spataren krijgt van te veel lopen. Dan rijden we straks alle twee in een ziekenkarretje naar die kerk in Ransdorp...’ Ze borg het spiegeltje weg. ‘Ik bén zo ver. Vooruit dan maar weer!’ We wandelden het Stationsplein op, en toen kwam híj ineens, de rode kater. Hij zat mager en wel in het kringetje van zijn staart, middenop de rails voor lijn 2. Annabelle griste hem nog net bijtijds op de vluchtheuvel. De kat streek langs onze benen en spon boven het lawaai van het verkeer uit. Annabelle stelde vast, dat hij een zwerver was en honger had. ‘Gek,’ zei ze, ‘dat zo'n stumperdje op je weg wordt geplaatst...’ Het stumperdje stapte van de vluchtheuvel af, en laveerde tussen trams en auto's door in de rich- | |
[pagina 40]
| |
ting van de ophaalbrug, en wij - waarom weet ik eigenlijk niet - volgden hem op de voet. ‘We moeten hem zien te pakken...,’ fluisterde Annabelle. ‘Pas op die motor! Grijp z'n staart.’ Een paar verkeersagenten staarden ons verbaasd na, de bestuurder van een vrachtauto schold, een fietser botste tegen een karretje omdat hij ons niet wilde overrijden, een oude dame, die uit een taxi stapte, keek even peinzend, of ze er over dacht met ons mee te gaan, achter de kat aan... Het dier intussen wandelde onverstoorbaar verder, de Kamperbrug over, naar de Schreierstoren, waar hij plaats nam op een tree van het dubbele stoepje. De Schreierstoren, die eeuwen geleden een gevechtstoren was op de muur van Amsterdam, is dik en oud en kort. Maar als je over de brugleuning | |
[pagina 41]
| |
kijkt, zie je dat hij nog een heel eind doorloopt. Zó kort is hij dus eigenlijk niet. Hij staat te laag, of liever de brug die er langs is gebouwd, ligt te hoog. Terwijl Annabelle naar een zuurkar rende om haring voor hem te halen, ging ik voorzichtig naast de rode kater zitten. ‘Zoete poes... Koppiekrauw...’ Koppiekrauw? Dat zeg je tegen een papegaai... Zeelui brengen soms papegaaien mee... Vroeger brachten zeelui óók papegaaien mee... Vroeger, honderden jaren geleden, kon je van dit punt de schepen zien uitvaren op hun eindelooslange reizen... Vroeger wuifden hier de vrouwen haar mannen vaarwel; en hier wachtten ze hun terugkomst af, weken en maanden en jaren... ‘Ken u even opzij gaan met die kat, dame? U blokkeert de cirkulatie.’ Een schipperachtig iemand met een blauwe pet en een rood hoofd wrong zich langs de kat en mij het stoepje op naar de kleine openstaande deur van het havenmeesterskantoor. ‘Het is een dubbel stoepje,’ riep ik hem na. ‘Ik | |
[pagina 42]
| |
blokkeer niets. U kunt toch wel de andere kant op.’ De man keerde zich om. Hij zag nu paars en was kennelijk juist van plan mij eens eventjes duidelijk te gaan zeggen wat hij van me vond, toen Annabelle met de haring verscheen, de kat wegsprong, en wij - zonder ons een ogenblik te bedenken - achter het dier aan de Gelderse kade opstormden. Ik heb die buurt daar altijd nogal romantisch gevonden. Kromme Waal, de Montelbaanstoren (oorspronkelijk óók een gevechtstoren), Oude Schans, Rechtboomsloot en Kromboomsloot... Een nauw straatje, een smal grachtje met olmen, hoge pakhuizen met pauwblauw geverfde luiken... Ergens in de wallekant van de Gelderse kade zitten nog wat donkere stenen van de vroegere stadswal, ergens aan de even kant moet Roemer Visscher hebben gewoond. In dat ‘Saligh Roemers huys’ kwamen in de zeventiende eeuw allerlei beroemdheden te gast; Vondel zag men er, en Barlaeus en Huygens, en Hooft, de Drost van het slot te Muiden. Ik heb me vaak trachten voor te stellen hoe de dochters leefden in dat deftige oude huis. Anna studeerde en | |
[pagina 43]
| |
schreef brieven in de zonnige tuinkamer, Tesselschade zat gebogen over haar glasgraveerwerk, las, of vlocht wandversieringen van schelpen en bloemen en slingers groen... Maar aan al die dingen dacht ik nu niet. Het jagersinstinct was in me ontwaakt. Ik rende met een verbeten gezicht achter Annabelle en de rode kater aan. En achter óns aan rende - en dat was héél vreemd en onplezierig - de paarse schipper van de Schreierstoren. ‘Hij is zeker dronken...,’ hijgde Annabelle. ‘Kwam er maar een agent...’ ‘Hij kan ons niets doen op klaarlichte dag...,’ riep ik onder het hollen. ‘Grijp die kat dan toch bij zijn staart...’ Zo kwamen we bij de Nieuwmarkt, waar de rode kater verdween achter een van de kleine torentjes van het Waaggebouw. Het Waaggebouw, dat vroeger - als St. Antoniespoort - een van de toegangen vormde tot de stad, hééft nogal wat van die torentjes, en in ieder torentje zit een deurtje. De rode kater schoot van deurtje tot deurtje, en Annabelle en ik, met de paarse schipper op onze hielen, | |
[pagina 44-45]
| |
schoten mee. In steeds sneller tempo ijlde de stoet om de middeleeuwse vesting. Niemand kon eigenlijk meer precies zeggen wie wié achterna zat, wij de rode kater, of de rode kater de paarse schipper, of de paarse schipper óns... En het gekke was, dat er op dat ogenblik niemand in de buurt was om | |
[pagina 46]
| |
ons uit te jouwen of aan te moedigen of te helpen. Het kan soms, vaak secondenlang, zo wonderlijk stil en leeg zijn in het hart van de oude stad. De ontknoping kwam betrekkelijk snel. Annabelle gooide een haring naar het voortrazende dier, gleed een seconde later óp die haring tegen het zoveelste Waagtorentje, en viel. De paarse schipper botste tegen ons op, tikte aan zijn pet, en overhandigde mij de Deventerkoek uit Monnikendam, die Annabelle scheen te hebben achtergelaten op het stoepje van de Schreierstoren... De rode kater kwam even spinnend en kopjesgevend naast ons staan. Toen keerde hij zich om, wandelde waardig weg, en verdween in een cafeetje op de hoek van de Zeedijk. |
|