Een eindje om
(1951)–HenriĆ«tte van Eyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
[pagina 23]
| |
Eigenlijk zouden Annabelle en ik liever rijden dan lopen, omdat er zoveel zolen gaan zitten in lopen en ook omdat lopen zo langzaam gaat. Maar ja... Er zijn massas mensen die lopen en de meesten van die mensen overkomt daarbij nooit iets speciaals. Met Annabelle en mij is dat anders, het loopt ons zogezegd niet méé als we lopen. Het zijn dikwijls maar kleinigheden, heel kleine kleinigheden, | |
[pagina 24]
| |
maar iets onprettigs gebeurt er altijd, een echt rùstige wandeling maken we eigenlijk nooit. Annabelle's man zegt, dat we vrágen om narigheid, omdat we lopen als kippen zonder kop... Hij zegt nog veel méér onaangename dingen, wat we toeschrijven aan het feit dat hij al maandenlang rondwandelt met het ontwerp van een serreameublement, waar niemand áán wil... Zoiets gáát op je humeur werken. Zijn hoofd zit vol lijnen en kleuren, maar hij kan zijn vleugels niet uitslaan, omdat de binnenhuisarchitectuur op apegapen ligt in dit land. Ik, persoonlijk, sta een beetje venijnig tegenover binnenhuisarchitectuur. Zo wórd je als je je levenlang hebt moeten woekeren met lege theekisten en lege zeepkisten en lege stijfselkisten, terwijl het pièce de résistance van je inrichting bestaat uit een tweezitsbank, afkomstig van een oude, gesloopte autobus... Het enige moderne aan ons huis is de leegte. Maar we hebben wèl veel krokodillenhuiden, uit Centraal Afrika, door mijn man... Maar om op dat lopen van ons terug te komen. | |
[pagina 25]
| |
Gisteren begonnen we onze tocht bij de Ringdijk. We keken geërgerd naar de onplezierige huizen en zeiden: ‘Waarom gaan we eigenlijk niet ergens anders heen?’ Toen zagen we ineens, vlak aan de straat, zomaar middenin die rij van onplezierige huizen een heel oud boerderijtje staan... Er was een gevelsteen met ‘DE VERGULDEN EENHOORN’, en er waren kleine, verveloze luikjes. Het huis zag er grijs en een beetje geheimzinnig uit. ‘Er is niets geheimzinnigs aan,’ zei Annabelle. ‘Er hangen gewoon gordijnen, en achter dat raam rechts zit een juffrouw te breien. Laten we aanbellen. Ik wilde zo graag zien hoe het van binnen is, met het oog op Piet...’ Langs een goudenregentje en een seringetje, langs een hooischuur en een oude stal, langs een paar paren klompen met stro in de hiel, vonden we, aan de achterkant, de deur. We belden en klopten en riepen. Er kwam geen mens. In de verte, op het land, graasden koeien. ‘Hier is niemand,’ zei ik. ‘Zelfs geen waakhond. Ga mee weg...’ Langs de grauwe zijgevel van de boerderij, tus- | |
[pagina 26]
| |
sen goudenregentje en seringetje door, bereikten we het trottoir. We keken nog eens. In de top van een heel hoge oude boom was een leeg kraaiennest. Achter het raam rechts zat - nog steeds - een juffrouw te breien... We liepen verder. Na dat wonderlijke oude boerderijtje leken de huizen-met-bovenhuizen van de Ringdijk nóg stijllozer. Ze waren lelijk, en de nieuwe wagens van lijn 9 waren lelijk, en álle mensen... ‘Wij óók...’, zuchtte Annabelle met een blik naar haar spiegelbeeld op het raam van een slagerij... ‘Wat een monsters! En wat een kléren! Ik denk, dat ik morgen toch maar mijn camée weg breng. Mét het geld uit het telefoondoosje heb ik dan net genoeg voor die blauwe swagger... Daar is Frankendaal!’ De mooie gave oude buitenplaats Frankendaal lag in een kring van witte vogelspatjes aan de afschuwelijk- lelijke Middenweg. Hoog in de bomen waren de nesten van honderden blauwe reigers; hier en daar keek een vogelhoofd op een lange hals over een nestrand, hier en daar zwierden de enorme | |
[pagina 27]
| |
dieren met sierlijke wendingen door het wirwar van takken, hier en daar zaten er een paar tussen het ijle groen, doodstil, als geborduurde vogels op een Japans scherm. Frankendaal zelf lag ‘verboden toegang’ en een beetje groenig onder de oude bomen. Op het grasveld, bij de gebeeldhouwde fontein, scharrelde een mannetje met een kruiwagen rond. Achter een van de hoge ramen was een lichtschijnseltje, een schemerlampje of een theepitje... ‘We kunnen er natuurlijk weer niet ín,’ zei Annabelle kribbig. ‘En we kunnen hier ook niet blijven stáán met al die reigers boven ons hoofd.’ Ik zei: ‘We hóéven hier ook niet te blijven staan. Daar is een halte; we konden eigenlijk wel even de bus naar Laren pakken.’ Annabelle, die bezig was om met een paar boombladen haar alpinopetje schoon te maken, zei dat ze voor het geld van dat retour zeven eieren zou kunnen kopen..., maar tenslotte liet ze die zeven eieren toch maar schieten en zo waren we dan even later in een stampvolle bus op weg naar het Gooi. | |
[pagina 28]
| |
Vroeger, in mijn kindertijd, betekende het Gooi ‘bloemetjes plukken’. Soms verdorden de geplukte bloemetjes; dan gooide je ze weg. Soms verveelden ze je; dan gooide je ze óók weg. Een heel enkele keer belandden ze thuis, in een vaas. Ik herinner me hoe ik eens een ‘boeket’ meebracht voor mijn moeder. Ze was er blijkbaar op dat ogenblik niet erg bij met haar gedachten. Ze keek me aan en zei vaag: ‘Zonde van al die knoppen...’ Ik voelde me op dat moment ontzaglijk te kort gedaan, maar dat ‘zonde van al die knoppen...’ heb ik eigenlijk nooit meer helemaal kunnen vergeten. Ik moest er ook aan denken toen Annabelle en ik een paar uur later op een zandhelling zaten, ergens op de hei bij Laren. Achter ons stonden dennebomen. Vóór ons was een school-met-vacantie neergestreken. De kinderen zogen toffee's, gooiden elkaar met lege ijsbekertjes en zongen | |
[pagina 29]
| |
liedjes. Dat was allemaal best. Maar wat ons minder best leek was het feit, dat ze bijna allemaal in het bezit waren van slierten kamperfoelie, dennetakken en pruiken hei, die nota bene nog niet eens bloeide... Wat hadden die kinderen eigenlijk aan hun zielige trofeeën? Sleepten ze ze mee in een trieste poging ‘de natuur’ over te brengen naar ‘de stad’? Als dat werkelijk kón op die manier zou het de aangerichte schade dubbel en dwars waard zijn. Maar het kán immers niet... In het allerallerbeste geval zouden ze vanavond thuis komen met wat geknakte takken en verlepte bloemen, die ze zorgzaam in een emmer water zouden zetten. En de volgende morgen zegt moeder: ‘'t Is niks meer, Jantje. Zullen we ze maar aan de vuilnisman meegeven?’ En in het bos en op de hei zijn de kale plekken... Daar hangt de losgescheurde kamperfoelierank hulpeloos aan een tak, daar helt de jonge beschadigde den steeds verder voorover, daar rennen de rode mieren zenuwachtig rond het gat waar eens de heistruik stond. | |
[pagina 30]
| |
‘Begrijp jij nu zo'n onderwijzer?’ zei Annabelle. ‘Die loopt maar met z'n flora te determineren of het hem dáárin zit...’ En tegen een engelachtig | |
[pagina 31]
| |
meisje in een blauwe stippel, dat bezig was een bremstruik uit de grond te lichten, riep ze: ‘Wil je dat wel es laten! Pas op hoor!’ Het engelachtige meisje greep de bremstruik steviger vast. ‘Pas jijzelf op!’ snauwde ze. ‘Mal mens met je uitgebleekte haren! Moet je dát zien!’ De hele school keerde zich nu tégen ons en begon als één man te joelen en te honen. De onderwijzer legde zijn flora op een boomstronk, en kwam glimlachend naderbij. ‘Kalm aan, jongens. Ze moeten zich uitleven. Ze hebben de zomer in het hoofd, dames...’ ‘Dat zal wel,’ zeiden wij, terwijl we wegwandelden over de hei, waar we nog een hele | |
[pagina 32]
| |
tijd het jouwen en tieren hoorden van de kinderen. ‘Het Waterlooplein is er niets bij...,’ zei Annabelle min of meer bitter. We gingen op een heuveltje zitten om de zon te zien ondergaan, maar vóór ze onderging kwam er een wolk. In de schemer sjokten we naar Hilversum en daar stapten we in de trein naar Amsterdam. Dat is te zeggen... ‘Wat staat ie een tijd stil bij dat Muiderpoortstation. En wat stappen er hier een mensen uit...,’ mompelde Annabelle slaperig. ‘Rijden we niet door naar het Centraal?’ vroeg ik aan een conducteur. ‘Ja...,’ zei de man, en toen réden we door, maar toen we stopten waren we niet in het Centraal, maar in Baarn, waar we verbijsterd op het perron stonden. ‘De trein naar Amsterdam...?’ riepen we. ‘Daar stapt u juist uit,’ riepen ze terug. ‘Daar gaat ie...’ Gedurende het uur, dat we op het Baarnse perronnetje moesten wachten, drong het (overigens langzaam!) tot ons door, dat we in Hilversum in de | |
[pagina 33]
| |
verkeerde trein de verkeerde kant waren opgereden en dat het Muiderpoortstation niet anders kon zijn geweest dan Amersfoort, ‘waar de treinen omdraaien...’, volgens Annabelle. ‘We komen in de nacht thuis...’, zei ik. ‘Die Piet van jou is natuurlijk woest.’ Maar wat dat laatste betreft, schijnt een en ander nogal te zijn meegevallen. ‘Die goeierd...’, zei Annabelle vanmorgen door de telefoon. ‘Hij heeft van halfzes af met sherry en zoutjes op me zitten wachten. Het ontwerp voor het serre-ameublement is verkocht!’ |
|