| |
| |
| |
Antoine Verdongen aan Paul Breulese
Paul,
Je zit je natuurlijk op te vreten daar in Parijs, met de nederlaag van de Botticelli achter de rug, en veel minder centen voor dat goddelijk oord op zak dan wanneer het géen nederlaag was geweest. Nou moet je niet nijdig worden, Paul, maar ik persoonlijk geloof óok niet meer, dat het een echte Botticelli is, niet omdat ik daar enig benul van heb, maar omdat jij een ongeluksvogel blijkt te zijn. Als het je hier tegenloopt, vlucht je naar Parijs! Ben ik naar Rome gevlucht, toen jij Anny van me afpakte? Ik ben zelfs je vriend gebleven. Ben jij de vriend van Dr Onnen gebleven? God beware me, wat ben jij een kleinzerige vent. Titia beweert wel, dat je een held bent, omdat je ondanks de strop tóch naar Parijs bent gegaan, maar met Titia ís er wat, die denkt niet meer zo helder als ze placht te doen, sinds ze gebeten is, en voor die tijd óok al niet, wat jij net zo goed weet als ik, maar waar we eigenlijk nooit behoorlijk over geboomd hebben, omdat jij je op een afstand van me hield, omdat je dacht dat ik in mijn wiek geschoten was, om Anny. Maar ik héb geen wiek. [Die voor de houtskool is allang versleten]. Maar wat ik zeggen wou, Paul, blijf voorlopig in Parijs, nu je er tóch zit. Je zou je hier alleen maar ergeren. Blijf er minstens vier maanden. Dat hangt met Titia samen, en daarover gaat deze brief. Sterk je onder het lezen met een pernod, beste kerel, en vloek niet te veel onderwijl.
Titia is gek. Zoals je weet, was ik de laatste maanden veel bij jullie over huis, daar ik Sjoerd moest helpen met een reportage over die nieuwe Jan Steen, en hoe ze daaraan gekomen waren, en dat hij misschien wel vals kon zijn [volgens mij is hij zo vals als mijn bovengebit, alleen veel vrolijker], terwijl ik daarnaast voor de mannelijke karweitjes goed was, en met Titia wel eens pingpongde in de tuinkamer, als jij boven ons hoofd bezig was met lesgeven en
| |
| |
het gestamp een soort protest van meester of leerling[e] of beiden tegen het pingpongen leek, dat we overigens muisstil deden, ik bedoel met hollen en springen en zo, en de tikken zelf synchroniseerden we altijd met jullie gestamp, of met een barbaars brullend slotaccoord, terwijl we tegen elkaar zeiden: denk een beetje om de studenten schuin boven ons; de studenten synchroniseerden jullie gestamp en het klavier zelf weer met hun eigen kopzorgen. Maar met het pingpongen was óok iets: ze deed het niet met het oude vuur van vroeger, ze spróng wel, maar niet als een hinde, zoals ik van haar gewend was, meer als een fladderend kerkuiltje, met iemand achter zich aan. Wie die iemand wás weet ik nu ook, maar daar gaat deze brief juist over; sterk je dus met een tweede pernod, en probeer het maar van de vrolijke kant te bekijken.
Ik was dus meer bij jullie over de vloer dan anders. In dat tuinhuis van mij is het soms niet om uit te houden nu Anny weg is; ik vond ook, toen ik alles zo'n beetje doorhad, dat er wat voor Titia gedaan moest worden, over welk onderwerp ik wel eens met je moeder probeerde aan te pappen, maar die stelt zich nog steeds op het standpunt, dat haar kinderen volwassen zijn en het recht hebben hun eigen ondergang te bewerkstelligen, met vrouwen van anderen, en valse Botticellis, en onmogelijke mannen. Een best wijf, je moeder, een edel karakter, maar wat te veel boven de wolken schijnt de zon, als je het míj vraagt. In de wolken hoeft ze wat Titia aangaat zeker niet te zijn, maar daarover handelt mijn brief, en ik zal je broederlijke gevoelens niet sparen bij je pernod. [Ik houd je vrij voor die pernod, schrijf het maar op]. Het wordt helemaal geen leuke brief, zie je, Paul, het zal wel op een kleine absinthvergiftiging uitdraaien. Wat mijn eigen gevoelens betreft moet je goed begrijpen, dat ik niet op Titia verliefd ben, of ooit geweest ben; ik heb haar alleen zo'n beetje beschermd in het rosse leven van ons allemaal, wat eigenlijk niet eens nodig was, en als het haar tegen lag, kon ze zo'n beetje bij me uitsnikken, en dat deed ze graag, en we begrepen wel van elkaar, dat er verder niets achter was te zoeken. Ik ben te oud voor haar, en bovendien heb ik de liefde afgezworen sinds mijn goede vrouw van mij is weggelopen. Mijn schilderijen zijn misschien niet
| |
| |
zo best, maar ik vind het toch een menswaardiger bestaan om zo'n beetje voor jezelf te zitten prutsen in een douchecel dan achter rokken aan te sjouwen, van jezelf of van anderen. Proost, kerel, daar ga je. Maar verliefd of niet verliefd, ik vind Titia een verrekt aardig kind, die lollige dingen schrijft, al gaat 't altijd wel erg gauw gauw bij haar, maar dat komt waarschijnlijk omdat ik te oud word voor die dingen, en ze is te goed om haar leven te laten bederven door zo'n... Maar daarover gaat juist mijn brief. Je wilt ook altijd zoveel tegelijk weten.
Ze was dus vreemd de laatste tijd, Titia. Bepaald vreemd. Niet vrolijk meer, of soms onnatuurlijk vrolijk, en dan weer ineens peinzend en absent, en schrijven ho maar. Alleen zo nu en dan een uitgaande brief van novelledikte, maar niet naar een uitgever of een redactie. Dat weet ik van Adje, die het eigenlijk allang niet meer kon aanzien, en die mij nog veel meer vertelde. Allicht wist jij er ook wel het nodige van af, en je moeder ook, en Sjoerd, en de studenten zelfs, en de post zéker, maar het fijne snapten jullie er toch níet van, en de discretie in den huize Breulese zou ook niet hebben toegestaan om de vinger op de wonde plek te leggen en Titia met gesnauw te verbieden 's nachts naar dat museum te gaan. Nu, je herinnert je nog wel hoe we eerst dachten, dat ze wat met die Onnen had [het is tenslotte een gezond kind, en nooit eerder een vrijer, tenminste niet wat je noemt]; hoe dat toen een beetje al te onwaarschijnlijk leek; en hoe toen eindelijk de heer Maarten Smallandt ‘genoemd’ werd, ik geloof het eerst door Adje; en toen kwamen de brieven van Smallandt op de proppen, die we allemaal wel eens in de brievenbus klem hadden zien zitten. Eerst dacht ik, - ik alleen, - dat ze om de twee weken met Sm. gijntjes in het museum uithaalde; en dat heb ik haar ook 's een keer gezegd, maar dat is me lelijk opgebroken, want ze werd spinnijdig en schreef nog dezelfde dag een brief op poten, waar ik trouwens nooit op geantwoord heb, ook niet mondeling, want ze kon mijn ‘insinuaties’ in elk geval als waarschuwing opvatten, en waarderen. Ik verdomde 't om te zeggen: goed, meisje, ik geloof nu wel, dat je met die sukkel verstoppertje speelt in het museum. Ik zie het nog voor me, in dat zwierige
| |
| |
handschrift van haar: ‘Ik ben echt woedend op je, Antoine. Wat mankeert je eigenlijk?’ Waarom sprak je tegen me alsof ik een jokkend kind ben? Als ik tegen je zeg, dat ik met iemand om beurten 's nachts naar het museum ga om indrukken op te doen en uit te wisselen, dan is dat ook zo. Als ik een verhouding met Sm. had, zou ik dat gerust niet onder stoelen of banken steken. Maar er ís niets tussen ons, we zijn alleen maar vrindjes, al heb ik hem nog nooit gezien. Vind je dat zo gek?... Jij bent toch niet zo'n ‘zwoel’ iemand etc.... Van jou pas in de allerlaatste plaats verwacht, etc. etc. ‘Je zou zeggen, zo'n kind toch. ‘Om beurten’ was trouwens een goeie! Enfin, toen wisten ze het als door toverij opeens allemaal, van Smallandt en haar, hoewel jullie niet echt geloofden dat het wat was, en ze werd wat gepest, onder het eten, - die ene keer, weet je nog, toen ze van tafel wegliep, met een rooie kop, - en Adje vertelde, dat ze wel's in een roman van Smallandt zat te lezen.
Nou jô, geef 'm de ruimte! Sjoerd mag dan wat in hem zien, ik vind hem een vervelende diepspitter. Ik ben tenminste nooit verder gekomen dan pag. 1, dan wist je het al, dan wist je al: dit is een vent, die zich aanstelt, die doet alsof het leven een zware zaak is, een vent zonder rondheid of eenvoud of een beetje levensvreugde; gewichtig doen; een nare intellectualist, zoals ze in mìjn vak ook wel voorkomen, de kerels van de ‘ismen’, die de prijzen wegkapen voor de neus van bescheidener, maar in de grond misschien begaafder schilders, en in jouw vak is dat natuurlijk ook zo, ik meen me tenminste te herinneren, dat je Pijper wel opvreten kunt, en als bij mij in dat tuinhuis de radio ‘Pijper’ zegt, nou jô, dan denk ik niet lang na, maar dan zet ik hem af; de aether heeft dan tóch al veel te veel te lijden. Sjoerd ziet wat in hem, ik bedoel in Smallandt, maar ik maak me sterk, dat jij er net zo over denkt als ik, al heb je nooit een letter van hem gelezen. Je kunt hem trouwens ook achterstevoren lezen, of van onder naar boven, net als de apen. Maar nu zal ik je eens wat gaan zeggen, Paul, en houd je vast aan je pernod, en bestel ondertussen een nieuwe voor mijn rekening, want nu komt het. Als we met z'n allen niet verdomd hard oppassen, dan wordt deze rotvent je zwager.
| |
| |
Goed, we hadden Smallandt, de schrijvert, dus min of meer geaccepteerd, en we accepteerden het verstoppertje of blindemannetje in het museum ‘om beurten’ [God zal me...!], en we accepteerden zelfs de bouvier, toen die haar eenmaal gebeten had, iets wat hij al veel eerder had moeten doen. Eerst dacht ik, dat die verdomde patser al genoeg van haar had, en zelf een hond had meegenomen, om haar te láten bijten; maar dat bleek toch niet zo te zijn, tenminste na het ongeluk schreef hij haar nog steeds, een beetje minder dik alleen, de post zag wel kans om die dingen door de gleuf te wurmen, en ze schreef zelfs terug, met haar linkerhand, ik bedoel met potlood met haar rechter; dat weet ik zeker, want éen keer zat ik vlak naast haar bed, met een plaatwerk om uit voor te lezen, van boven uitgebeten van mijn tuinhuis, en van onderen van Anny's tranen, wanneer ze me over jou kwam vertellen en smeken of ik haar weer terug wilde nemen. Wat je niet weet is dit: het vriendinnetje of het nichtje van het jongste model van Flip Kaaskoekje [die tegenwoordig alles verzuipt, ik probeer hem op te richten, maar dat doet er nu niet toe], dat vriendinnetje, een zekere Aty, klaagde de laatste tijd erg over Smallandt; dat hij haar verwaarloosde, en voor niets liet komen op afspraken, of geen woord tegen haar zei, en dat ze hem een pestvent vond. Hij had dus iemand anders op het oog, zou je zo zeggen. Vrouwen aan de kant zetten schijnt hij in ieder geval te kunnen, wat mij toch weer van hem meevalt, maar dit keer is het lot van je arme zuster ermee gemoeid, en daarover gaat mijn brief, en daarvoor drink jij momenteel vergif voor mijn rekening, en zolang als ik leef, zal het godverdomme niet gebeuren! Enfin, de arm wordt beter, Onnen heeft de Botticelli verpest, Titia heeft huilbuien, en brieven onder haar hoofdkussen liggen, je moeder praat ‘verstandig’ met haar, en wordt met een kluitje
in het riet gestuurd, - dat weet je allemaal, of je kunt het je wel voorstellen. Adje vertelde me [de dag, dat je naar Parijs ging om je leed en mijn leed te vergeten], dat haar laatste brief aan Sm. eigenlijk geen brief wás wat je noemt: er zat haast niets in. En toen gebeurde 't! Houd je vast, en bereid je op het ergste voor.
Op een middag was ik bij jullie over de vloer om Sjoerd te helpen
| |
| |
met weer wat anders, of Adje als leraar aan de huishoudschool, - ik weet niet meer precies, ik weet alleen dat het in de gang verdomd lekker naar osselapjes rook, maar ook erg tochtte. Toen werd er opeens gebeld. Adje schoot uit de keuken, glansrijk bezweet, ik riep: ‘Pas op, meid, 't tocht hier als de hel,’ en voordat we wat hadden kunnen doen, ging de deur van de voorkamer open, en Titia huppelde te voorschijn, zonder ons te zien, naar de buitendeur, waar juist voor de tweede maal gebeld werd. [Ik was in de gang, omdat ik juist ergens vandaankwam, niet, omdat ik al tot bellejongen ben afgezakt]. Op de stoep staat een lange, bleke, verwaande vent met een grote bril en een verbeten trek om zijn mond, en naast hem een hond, een welgeschapen bouvier, aan de lijn. Voor Titia mij had kunnen ontdekken glipte ik de voorkamer in, en als een haas naar het linkerraam. Zij had gezegd: ‘Wat, bent Ú dat?’ - en hij, met voornaam stemgeluid, en zijn hoed als presenteertrommel in de hand: ‘Ja, ik heb de stoute schoenen maar aangetrokken,’ en nog iets, wat ik niet meer heb kunnen verstaan, en waarbij hij een soort introducerend gebaar had gemaakt naar die bouvier.
Omdat ik niet van plan was nog méer niet te verstaan, schoof ik het raam open, en stak mijn kop naar buiten. Smallandt had ik herkend van zijn portret, dat hij nogal vaak in de krant laat zetten. Op de stoep zag ik hem half, de bouvier helemáal, nogal een kalm dier zo op het oog. Wat ze zeiden kon ik vrij goed verstaan, vooral van hém. Hij leek me tamelijk nerveus, en toen hij zijn hoed had opgezet, zette hij hem dadelijk weer in de presenteertrommelstand, zodat ik eerst dacht, dat Adje achter Titia was komen staan. Maar gelukkig was dat niet nodig, en mijn hart bonsde van vreugde en trots, toen ik het goede kind met iets gillerigs in haar stemmetje hoorde zeggen: ‘Ik kan U hier níet ontvangen, meneer Smallandt, het gaat werkelijk niet...’ - En hij, met zijn hoed weer op zijn kop, scheef: ‘Dan ergens anders. We moeten dit toch samen uitpraten...’ - ‘Niet nodig, meneer Smallandt!’ - Goddome, die gaat goed worden, dacht ik bij mezelf, en stak mijn kop nog wat verder naar buiten, tot ik verschrikt achteruitdeinsde, omdat Smallandt juist in mijn richting keek, met afgewend hoofd, zoals dat
| |
| |
heet, en een smartelijke glimlach om de lippen. Maar ik had nog net gelegenheid gehad hem van dichtbij op te nemen, en ik vind het vervelend het je te moeten schrijven, Paul, het is tenslotte je enige zuster, en ik weet wat je voelen moet nu je dit allemaal leest, maar het was verschrikkelijk, het was doodgewoon niet om aan te zien. Wát een smoel, zeg! Bleek als de dood, met een neus van hier tot ginder, rond van voren en heksachtig van opzij [ik bedoel het gezicht als geheel, niet de neus], en een kin, waar je lekker in zou willen happen, en dan zegt ie krak, - je weet wel, zo'n onschuldig uitziend rondgepolijst knarretje in de erwtensoep, zo'n schijnheilig gewrichtje, waarvan je nooit weet of het eten is of dat ze verwachten dat je het onder de tafel mikt; en rothaar met pommade erin, en loerende, onoprechte ogen. Echt de man van zijn boeken. Natuurlijk, natuurlijk, hij toonde zich niet op zijn voordeligst, want het is om de mieter niet alles om op zo'n stoep, waar ieder ogenblik iedereen binnens- en buitenshuis bij kan komen staan, met een bouvier bij je steeds maar opnieuw een blauwtje te lopen, en had ik zeker geweten, dat Titiaatje vast in haar schoenen zou blijven staan, dan was er zeker zoiets als medegevoel in mijn boezem gerezen. Maar toen gebeurde er iets verschrikkelijks. Of nog niet dadelijk; eerst zegt die grote gek nog tegen haar: ‘Het spijt me, Titia, maar ik neem hier geen genoegen mee. Hier is de boosdoener,’ - hij wijst op de hond, - ‘en ik zal hem hier voor je ogen neerschieten als je dat wilt. En als ik je niet te spreken kan krijgen, al is het maar op straat, dan doe ik het óok!’
Held op sokken. Terwijl ik dat allemaal zat te verwerken, in een verrekte tocht, door dat raam, begreep ik ongeveer wel wat voor chantage dat was; hij moet het ergens in een tweederangsroman hebben opgediept. Hij wilde het kind doen geloven, dat die bouvier de bouvier was, die museumhond, die haar een paar weken geleden had gebeten! Nu, afgezien van het onmogelijke daarvan, leek me dit eerder een beest om zich dood te laten trappen dan om anderen te bijten, - gek genoeg, want bouviers zijn gewoonlijk rotzakken, - en Titia scheen er ook zo over te denken, want toen ik weer keek, half bekomen van een inwendige lachbui om die idioot, was
| |
| |
ze bezig de bouvier over zijn kop te aaien, wat hij verzaligd doorstond, en waarbij hij niet eens naar Smallandt keek, zoals iedere hond toch doet naar zijn baas, wanneer hij door vriendelijke juffrouwen of kindertjes wordt geflikflooid. Hij en Titia waren beste maatjes geworden, ze bukte zich naar hem, en ook die dooie diender bukte zich, en was ook zo'n beetje aan het strelen en aaien, en geen van beiden zei een stom woord. Dit was het keerpunt, en ik stond op hete kolen, en juist dacht ik erover om een beetje te gaan kuchen, om haar moed in te blazen, toen er wéer iets verschrikkelijks gebeurde, maar dat bleek pas later. Ze hadden misschien even gefluisterd; en opeens was Titia weg, en Smallandt stond alleen, met de hond. Maar hij stond daar niet als de man die een nederlaag heeft geleden, en die hond ook niet, en de buitendeur had ik óok niet gehoord. Van haar was het natuurlijk een verdomd zwak gebaar geweest om die hond te gaan aaien. Niet dat ze ook maar een ogenblik dacht, dat dit de museumhond was, en dat die boekenwurm echt schieten zou, maar ze had het beest toch aanvaard, en daarmee had ze een stukje van Smallandt zelf aanvaard, ook al had hij het mormel diezelfde ochtend op de hondenveiling gekocht. Wat ging er nu gebeuren? Juist wilde ik naar de kamerdeur sluipen, om Titia voor te zijn, als ze soms dolle dingen zou gaan doen, toen ik haar door de gang hoorde dartelen, gevolgd door de knal van de buitendeur, en nog wat gegil van Adje over tocht, en even later zag ik haar, met hoed en mantel, langs de ramen schuiven, mét Smallandt, die de hond aan de lijn hield; tenminste, de lijn, die ik voor de helft zag, stond strak. Potverdomme, dacht ik, daar gaat Titia. Het eerste ogenblik dacht ik werkelijk, dat we haar nooit terug zouden zien.
Je zult moeten toegeven, Paul, dat, waar jij eigenlijk maar half over de eer van mijn vrouw waakt, ik althans over de eer van je enige zuster heb gewaakt zoals geen ander dat zou hebben klaargespeeld, want ik heb het stel nog een heel eind gevolgd, zonder overjas, en zoel was het niet op straat. Ook niet ‘zwoel’, om het lieve kind nog eens aan te halen, want eerst liepen ze volkomen correct: Smallandt links, Titia rechts, en de bouvier in het midden. Smallandt praatte
| |
| |
als brugman, en Titia lachte af en toe, en de bouvier scheen óok te luisteren, want toen die gekke poedel van drie hoog twee huizen verder met dat opgedirkte mirakel met haar afgetrapte schoenen voorbijliep, keek hij niet eens om. Maar het duurde niet lang, of de hond liep links. Realiseer je dat even met je absinthkop: de hond liep helemaal links, en rechts van de hond liepen zij! Wat kon ik doen? Had Titia omgekeken, dan had ik neen kunnen schudden, of dreigend kijken of zoiets, maar ze kéek niet om, ze hing aan de lippen van de grote schrijvert, God zal me... Ze liepen vrij dicht bij elkaar, misschien wel tegen elkaar aan. Later, in de Van Baerlestraat, meende ik ze zelfs gearmd te zien lopen, maar dat kan ook verbeelding zijn geweest, want er was veel verkeer, en ik had er ook genoeg van. Kleumend van de kou ging ik terug naar jullie huis om mijn jas te halen, en dan verder voort, voort naar het tuinhuis, naar de eenzaamheid, zonder vrouw, kind of kraai of bouvier. Het is allemaal in-droevig. Een vriendin van Adje, bleek later, heeft ze óok zien lopen, ter hoogte van het Concertgebouw. Tegen half zeven moet Titia stralend thuisgekomen zijn, de stakker.
Paul, je weet het nu, en je bent intussen stomdronken geworden van mijn centen [maar je schiet het me nog wel een poosje voor, hè Paul?], dus je weet het nog beter. Laat het maar diep in je ziel vreten. De volgende dagen was Titia erg vrolijk en lief, en wilde zelfs pingpongen, maar dat verdomde ik toen. Ik heb maar niets van Smallandt gezegd. Ze gaat haar ongeluk tegemoet met dat sekreet, maar wat doe je daartegen? Adje heeft ze al wéer gezien, beslist gearmd dit keer, maar zonder hond, die heeft hij zeker al weer verpatst. Nou jô, wij kijken maar toe met z'n beiden, jij vanuit Parijs, ik vanuit mijn tuinhuis, of jullie tuinkamer, als ik daar een spijker op een muur van antiek gips mag kromslaan; maar éen ding zeg ik je: als die ellendeling alleen maar met haar wil scharrelen, dan vermoord ik hem. Ik heb Titia niet voor niets ongerept door alle stormen van de Amsterdamse bohème gedragen. Hier zal tenminste een behoorlijk huwelijk van komen, al heb ik er niets op tegen, dat zij na een jaar weer van hem gaat scheiden. Hij heeft nogal wat geld, zeggen ze. Met dat valse smoelwerk is trouwens alles mogelijk, hij
| |
| |
kan ook zo arm zijn als de mieren en denken dat jullie geld hebben. Hij is tot alles in staat, je hoeft die pestboeken maar van hem te lezen. Dat geval met Onnen, van die Botticelli, daar zal hij óok wel achter zitten. Hij heeft Onnen natuurlijk opgestookt, - z'n pa is zelf in de kunsthandel, - omdat hij jullie eerst ruïneren wilde, om dan als redder van Titia te kunnen optreden. Het is godgeklaagd, dat Titia zich zo belazeren laat, maar ja, vrouwen zijn vrouwen, tenslotte heeft Anny zich wel door jóu laten belazeren.
ANTOINE
P.S. Nou heb ik je waarachtig nog vergeten te schrijven waar mijn brief eigenlijk in hoofdzaak over ging. Anny is bij me komen klagen, dat je haar geen geld hebt gegeven en ook niets stuurt. Ik zeg hier niets van, hoor Paul, het zijn mijn zaken niet, en men is maar éenmaal in Parijs, maar ik breng 't onder je aandacht. O ja, en dan nog iets. Ik schreef, dat je minstens vier maanden in Parijs moet blijven, als 't kan. Dat zit zo. Als ze gaan trouwen [en daar zal ik godverdomme voor zorgen!], dan doen ze het natuurlijk gauw gauw, en dan is er mij wél wat aan gelegen, dat het geen leuke bruiloft wordt. Zelf wil ik er mij niet in mengen, ik houd er niet van om in de pap te spugen, al zal ik je moeder wel een beetje proberen te bewerken, maar jij moet afwezig blijven, uit protest, omdat je - dat kan je dan schrijven - niet tegen die vent z'n boeken kunt of zo; je bedenkt maar wat, 't moet goed hatelijk klinken. Niet om die arme Titia te pesten, snap je, maar hem. Dan zal ik er wel voor zorgen, dat Anny niet te lastig wordt! Afgesproken, Paul? Amuseer je, en denk maar eens aan me.
A.
|
|