Hij zegt nièts, hij schrìjft alleen maar. Hij schrijft ellenlange brieven. Het is te gek om los te lopen. Hij kent me nauwelijks. En ik heb werkelijk geen enkele reden om van hèm te houden. Zoals hij daar die nacht rondliep door het museum vond ik het ook nogal een rare man. Hij heeft een bril van hier tot ginder.
Praat niet zo dwaas. Achter die bril heeft hij toch immers gewone ogen. Weet je wat voor kleur ogen?
Grijs met bruine stippen. Zijn haar is ook bruin. Toen hij in de Rembrandtzaal zat te eten, heb ik het uit de verte bekeken. Het is verkeerd geknipt. Zijn kruinen staan rechtovereind. Hij neemt niet eens de moeite ze plat te borstelen met brillantine.
Hoe kan iemand aan brillantine denken! Stel je nu eens voor Titia, dat hij er ineens helemaal niet meer wás, dat er uit deze avondhemel een donker zijden gordijn neerrolde dat jullie voor altijd zou scheiden; hij dààr, en jij hìèr, in je vensterbank, in het maanlicht, met de museumtorens, de muggen en de citronel. Je zou hem vergeten. Gòèd. Maar weet je wel, dat je levenslang kunt zoeken naar iets dat je vergeten bent? Je kunt trouwen met de een of met de ander, je kunt tegen jezelf zeggen dat je gelukkig bent, maar je zult het nooit echt, in werkelijkheid, zìjn. Het is ellendig dat hìj het juist moest wezen, die verwaande vlerk met dat malle petje. Maar je kunt je leven beter slijten naast de verkeerde pet dan naast de verkeerde man. Doe je ogen open, Titia! De museumklok slaat. De museumklok slaat middernacht...
Ik zal de klank van deze klok nooit vergeten. Het voorspel heeft iets rinkelends, of al het oude glaswerk en alle Delftse borden en schalen ìn het gebouw, mee trillen. Je wacht even, en telt de slagen.
Een, twee, drie... De maan schijnt nu door het glazen dak van het museum, op het haar van Het Blauwe Meisje, en op de handen van Elisabeth Bas, en op de huizen van De Bocht van de Herengracht. Een, twee, drie... Maarten en ik staan op de brug en kijken