Avontuur met Titia
(1949)–HenriĆ«tte van Eyk, Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
Maarten Smallandt aan Titia BreuleseLieve Titia,
Wat voor een brief heb je me nu geschreven! Je hebt me erg in verlegenheid gebracht, want aan de ene kant kan ik niet geloven, dat je in ernst was bij alles wat je schreef [of zelfs bij niets wat je schreef, behalve het slot], en aan de andere kant moet ik er als beleefd man toch zakelijk op ingaan, helemaal volgens de fictie, dat de afzendster haar positieven bij elkaar had. Ik ben het volkomen met je eens, dat de vele motieven je standpunt verzwakken [voor zover het een standpunt mag heten, mij lijkt het meer een wankelpunt], en ik vind ook, dat men in een brief, waarin men iemand de bons geeft, niet gaat uitweiden over het museum dat de arme man hoop gaf. Over de rest later. [Dit wordt langzamerhand een staande uitdrukking in onze brieven, hopelijk zullen er niet veel meer nodig zijn]. Is er soms iemand anders? Daarvoor capituleer ik onmiddellijk, je kent mijn aard, ik kan niet tegen de geur van een ‘derde’ op een mijl afstand. Maar neen, dan had je het wel geschreven. Zó wreed ben je niet. Ziehier wat ik inmiddels voor je heb gedaan. Eerst belde ik Professor Plunkemans op, die volgens mijn vader de beminnelijkheid zelve is, en die zelfs mijn naam als ‘schrijver’ bleek te kennen. Ik sprak hem aan als de hoogste internationale autoriteit in zake oud-Italiaanse schilderkunst, en toen hij dit niet oneens met mij bleek te zijn, - een mekkerend gevleid lachje, - bracht ik hem op de hoogte van de lastertaal, die Dr Onnen over jouw Madonna had uitgestort. Niet echt? zei Professor Plunkemans, wie zegt dat? Onnen, herhaalde ik, en toen begon hij zo verschrikkelijk erg te lachen, dat er een stal geiten losgebroken leek in de telefoon. De rest verstond ik maar half, maar het kwam hierop neer, dat Onnen en hij doodsvijanden zijn, dat Onnen automatisch alles afkeurt wat hìj goedkeurt, en om- | |
[pagina 218]
| |
gekeerd óok waarschijnlijk, kortom, dat beide heren eigenlijk een soort weegschaal vormen, waar onze [Uwe, die van mijn arme vader] schilderijen niet op gewogen worden, doch aan een voortdurend en geldverslindend schommelen worden blootgesteld. Bovendien, zei hij, had Onnen's mening niet het geringste practische belang, aangezien hij [volgens Plunkemans] geen expertises meer doet de laatste jaren. Hij, Professor Plunkemans, die om zo te zeggen voor het ontbijt reeds expertises verricht, steekt zijn hand in het vuur voor de echtheid van de Madonna van de heer Breulese, en als het géen echte Botticelli mocht zijn, dan is het tóch een echte, want Plunkemans vindt haar een echte, en dat alleen telt in de handel. Ik oordeelde dit mannentaal, bedankte hem, mede uit jouw naam [zonder van ‘mijn verloofde’ of iets dergelijks te reppen, daar had hij niets mee nodig], en belde onmiddellijk Onnen op. Het was niet mijn bedoeling hem te vernietigen met Plunkemans, buitendien hebben we hem nog nodig voor onze bruiloft in het museum; maar ik slaagde er toch in, van hem los te krijgen, dat deskundigen zich ook wel eens kunnen vergissen, en dat die aardige juffrouw Breulese zich maar geen zorgen moest maken. Oh la la, zei ik, zó aardig is ze nu óok weer niet in uw ogen, of u heeft haar tóch door de politie laten lastigvallen, ondanks mijn telefoontje... - God ja, zei hij, zich hoorbaar voor het voorhoofd slaand, die ellendige vergeetachtigheid, ik was die dag ook door zoveel mensen opgebeld... - Want denkt u erom, meneer Onnen, als dat doorgaat met dat proces-verbaal, dan kan juffrouw Breulese u niet langer sauveren en ik ambieer dan de functie van kroongetuige. - Ik zal dadelijk het bureau opbellen, zei hij nerveus, dadelijk, anders vergeet ik het weer, die nieuwe Jan Steen zit me dwars, mon Dieu, het is misschien een Pieter Neeffs de Oude, die heeft alleen kerken geschilderd, maar zeker weten doe je zoiets nooit; maar juffrouw Breulese hoeft volstrekt niet bang te zijn, meneer Smallandt, heus niet, desnoods betaal ik de boete zelf, hoe gaat het nu met haar arm?... Goed, wou ik zeggen, maar hij ratelde al verder: Och ja, die bouvier, dat affreuze dier, hij heeft nu ook al een suppoost gebeten, hij is totaal ongeschikt voor het werk, veel te vroeg afgeleverd, kan | |
[pagina 219]
| |
nog niet eens een poot geven aan zijn baas, ha ha ha... Hm... Zegt u uw vriendinnetje, meneer Smallandt, dat ik geen roet in het eten zal doen met die Filippo Lippi van haar, absoluut niet, haar broer kan hem waarschijnlijk heel voordelig naar Amerika laten verkopen, daar zijn ze gek op Madonna's met kleine kinderen, met kinderen bedoel ik... Maar hoe is het nu met die arm? Het wás iets te voorbarig van ons, met die bouvier... Kijk eens, ik kan natuurlijk niet op mijn oordeel terugkomen, naar mijn mening is het geen Filippo Lippi, maar ik houd me er verder buiten, ik zeg geen stom woord meer over dit kunstwerk. Afgesproken? - Best, zei ik, maar vergeet u in geen geval de politie. - Ik bel dadelijk op! Apropos, hoe gaat het nu met haar arm? [hij zei dit op een gloednieuwe toon, als wist hij niet, dat hijzelf tot twee maal toe een antwoord verijdeld had op deze gelegenheidsvraag; hij is een echte diplomaat van de oude stempel, Onnen]. - Gaat wel, zei ik, wat de arm betreft tenminste. Zij loopt al wat rond, zij is meen ik al weer in het museum geweest, overdag dan, zonder hond. Maar het was een hele knauw, en het is een teer meisje. - Ook een mooi meisje, zei hij vertrouwelijk. - U heeft uw ogen niet achter vernis, meneer Onnen, zei ik, maar ook een mooi meisje kan geestelijk te lijden hebben onder de naweeën van dergelijke schokkende incidenten. Er hoeft heus geen echte hersenschudding aan te pas te komen om zo iemand maanden en maanden in een soort droomtoestand te storten, waarin zij haar beste vrienden miskent, de inspraak van haar hart niet langer volgt, krenkende brieven schrijft, waar ze geen letter van meent... Oh la la, zei hij, dat zal wel loslopen... - Past u maar op, zei ik, ze wordt misschien nog agressief ook... Enzovoort, enzovoort. Dit malle gesprek heb ik uit het hoofd gereconstrueerd, zodat er enkele onjuistheden ingeslopen kunnen zijn. Ik vergat je nog te zeggen, dat Onnen niet zeker weet, dat hij het schilderij jaren geleden bij mijn vader heeft zien hangen, wat me niet verwondert van een warhoofd als hij. Mijn vader, wie ik de Madonna, zo goed en zo kwaad als het ging, beschreven heb, herinnert zich niets, en ik weet zeker, dat hij dergelijke schilderijen nooit copieerde, bij hem moest er altijd iets van Hollandse sappig- | |
[pagina 220]
| |
heid bij komen, en van huis uit is onze familie antipapistisch. Mijn vader heeft nooit copieën voor echt laten doorgaan, ik geloof zelfs, dat hij niet weet, dat dit mogelijk is. En wat mijn boeken aangaat, waar jij met je venijnige vingertje naar gewezen hebt, die zijn zó weinig copie, dat ik mij al bezorgd maak voor copiëren naar boeken, die ik niet eens gelezen heb. Zie hierover mijn eerste brief van de verzameling. Het is misschien nuttig, als je mijn brieven nog eens overleest, ook voor het geval we niet trouwen, wat natuurlijk altijd mogelijk is. Maak dan aantekeningen onderwijl. Dit klinkt misschien een beetje hatelijk, en is ook zo bedoeld. Maar wat een toon slaan we toch tegen elkaar aan! Daar moet maar eens voorgoed verandering in komen. Ik heb me in het hoofd en in het hart gezet je te winnen, en verklaar mij derhalve vooreerst voor overwonnen door jou, ontmaskerd, vernederd, gebogen in het slijk! De ware Adam in al zijn afzichtelijkheid. Je had gelijk in alles wat je zei: ik ben een rotvent, een beslist minderwaardig individu, zwak, gemeen en treiterachtig. Afgebroken tot op mijn basis stel ik mij ten toon aan het stenen werpend gespuis, - toch bij iedere nobele steenworp de tartende uitroep op de lippen, dat zulk een basis tevens de basis is van een gelukkig huwelijk! Ja, zo is het, en laten alle huwelijksbureau's er hun voordeel mee doen: breek uzelf af om het geluk deelachtig te worden, verneder uzelf en al de uwen, verdwijn, om te verschijnen met uw tweeën!! Dit lijkt gek en apocalyptisch; maar ga maar na: erger dingen dan in deze twee brieven kunnen we elkaar niet meer zeggen, ik schat wel tot op de koperen bruiloft, waarop wel iets zenuwslopends gebeuren zal, dat nieuwe beledigingen vergt. Voor tijden zijn wij uitgeraasd, en nooit werden slechter huwelijken gesloten dan na een voorspel van roekoe en maneschijn van hier tot ginder, zoals b.v. jouw belachelijke en uit de lucht gegrepen verbintenis met zekere Govert, een doodgewone sentimentele pestjongen uit het verleden, die trouwens vernietigd werd door de Madonna, een lotswending die ook mij had kunnen wedervaren, was ik niet zo verstandig geweest om Plunkemans en Onnen tot bewakers van deze duistere gestalte aan te stellen. | |
[pagina 221]
| |
Mijn akelig gevit, liefste Titia, op je fantasieën en visioenen moet je niet zo hoog opnemen. Wij zijn toch schrijvers onder elkaar; je moest eens weten hoe het na middernacht bij Lambertus d'Hue toegaat, waar de mislukte schilders uit meer dan éen eeuw elkaar verwijten, dat ze huisschilders zijn, het perspectief niet kennen, of alleen maar kunnen copiëren. Achter mijn geplaag zat eigenlijk een soort zelfcritiek verscholen, weet je. Ik reageerde eenvoudig op het dwaze, dat ik mijn nachtelijke belevingen op moest schrijven, en dit richtte zich toevallig op jou, ik reageerde dit af op jou; ik had het natuurlijk ook op mezelf af kunnen reageren, maar het werd nu toevallig jou, omdat ik om andere redenen tóch al vol van je was. Zo zat dat in elkaar. Mijn quasi-literaire critiek op jouw dromen en bedenksels gold in wezen mijn eigen producten. Had je me dadelijk met gelijke munt terugbetaald, dan had je je ook niet beledigd hoeven te voelen. Het spreekt toch vanzelf, dat onze manier van dromen en fantaseren verschillend is, en dus tot critiek noodt bij de ander. Dit is een uitvloeisel van de vrijheid van de geestGa naar voetnoot*. En die stekeligheid van mij, en dat onsympathieke geschrijf over het copiëren van mijn vader [waar ik inderdaad niet goed tegen kan, en waar jij nog veel vuiler conclusies aan verbindt], - alles schijn en bedrog! In werkelijkheid ben ik het zachtmoedigste lam dat er bestaat; ik heb nog nooit iemand zonder noodzaak verdriet gedaan, behalve Onnen en Van de Grinten, en jou een beetje, omdat je me niet begreep. In het slot van je brief geef je dit laatste trouwens toe. Overigens, zoals gezegd, ik wil mijzelf niet verdedigen. Ik wil me tonen zoals ik ben, op mijn allerslechtst, zwart, zwart. De manier b.v. waarop ik met Aty gebroken heb, nu pas, was allermiserabelst. Ik weet dan ineens niet wat ik aan mezelf heb, er komt iets over me, een geest van vernietiging, van willen wonden en pijn doen. Niet dat ik ook maar iets van een sadist in mij heb, ik kan niet eens tegen | |
[pagina 222]
| |
het kwellen van dieren, zelfs heb ik nog nooit een vlieg doodgeslagen, laat staan doodgemarteld, met de pootjes eruit en zo; maar ik geloof, dat het zó zit: om een ingrijpend besluit in de daad te kunnen omzetten moet ik kortdurend enkele oerdriften inschakelen, anders gaat het niet. En je zou toch niet willen, dat ik tot volslagen dadeloosheid verviel? Zelfs toen ik Onnen opbelde, was er haat in mijn ziel, en je weet zelf hoeveel gevaar de glazen tombe van bisschop Ulfilas de Verschrikkelijke heeft gelopen tijdens mijn treffen met van de Grinten. Dan kan de beestmens wel eens even bovenkomen. Te goedhartig, moet ik mij tot hardheid dwingen, voilà tout. Maar dit zijn de slechtste mannen nog niet, Titia. Een vrouw vindt het helemaal niet erg, wanneer ze zo nu en dan een veeg uit de pan krijgt van de man die haar beschermt. Ik heb nu al twee nuttige telefoontjes voor je opgeknapt. Wil je b.v., dat ik die bouvier om zeep help, zég het dan, dan doe ik dat, dan ga ik naar het museum en dan dood ik die bouvier, zoals Perseus het monster, dat Andromeda kwelde! En Medusa [die zelfkennis betekent] zal ik onderwijl in het aangezicht zien, in een spiegeltje, vastgehouden door jou! Mythologisch is dit hele geval nogal ingewikkeld, maar de grote Petrus Paulus Rubens, die in zijn beste jaren Andromeda ontzagwekkend puilend en met glycerine-ogen schilderde, zou geen moeite hebben gehad met deze allegorie, en met de spiegel zou Jan Ekels de Jonge geen moeite hebben gehad; weet je nog: de schrijver, van achteren gezien: de eerste aanleiding om in je correspondentie blijk te geven van het wijken van je algehele onverschilligheid voor Smallandt de Jonge? ‘Neen, het wás zijn gelaat niet, het was Ùw gelaat... en Uw ogen deden iets wat geen enkel paar van al die honderdduizend dierenogen konden: ze láchten..’ Ik ken dergelijke passages vrijwel uit het hoofd: ik herlees je brieven geregeld, want ik houd van je. Jij houdt niet van mij, beweer je. Ik moet het feit, dat je dit beweert [althans op schrift gesteld, gefrankeerd en verzonden hebt], aanvaarden. Maar er blijven nog enkele juridische, biologische, administratieve, psychologische, en in het algemeen op het eeuwig vrouwelijke betrekking hebbende vragen te beantwoorden over. En | |
[pagina 223]
| |
éen zeer onjuridische vraag: is dit waar? Je weet er niets van! Je hebt mij nooit behoorlijk bij daglicht gezien, je weet niets van mijn menselijke uitstralingen, je kent mijn stem nauwelijks, mijn geur waarschijnlijk heel slecht, en mijn kus alleen onder belachelijke en penibele omstandigheden, omringd door harnassen en een marmot. In je brief tóen vond je me níet misdadig, nu ineens weer wél, dat bewijst hoe verward en onbetrouwbaar je indrukken van mij waren. Je hebt mij toen ook zien eten. Dat is al iets. Dat is voor een vrouw heel belangrijk om aan te zien en in zich op te nemen. Dat ik niet smak, of balletjes brooddeeg in het wilde weg door het eetvertrek schiet, zul je wel niet betwijfelen; maar je hebt toen, die nacht, terwijl ik mij discreet voedde, iets kunnen opvangen van het primitieve fluïdum, van de oerstijl, van de geheimzinnige en voortijdelijke hiëroglyph, die volkomen toevallig vorm heeft aangenomen in de jonge Smallandt. Dit alles heb je waargenomen en in jezelf verwerkt, en je bent niet kotsmisselijk van me geworden, integendeel, je bent aan jongetjes gaan denken, aan kindertjes, - wel potverdrie, de lijfpsycholoog van August de Domme zou hier niet eens moeite mee hebben gehad! Had je geschreven: ik kan niet tegen de manier waarop U eet, dan had je nooit meer iets van mij vernomen. Dan was ik mij een paar dagen gaan bedrinken, en afgelopen. Maar dat heb je níet geschreven, en daardoor verraad je je. Erger je maar niet aan deze kwajongenspraat, die allerminst typerend voor mij is in het dagelijks leven. Ik kan wel eens snoeven, maar daartegen is de beste remedie een ironische vrouwenglimlach aan de overkant van de gedekte tafel. Zegt dit visioen je niets? Verdomme, we zullen ons in elk geval nooit vervelen met zijn beiden; wanneer dát dreigt, dan halen we het Boek maar te voorschijn, waar onze kleinkinderen nog in zullen lezen [verder zal het wel niet gaan, denk ik; men veroudert snel in de literatuur]. Het is toch zeker nog steeds de bedoeling onze brieven uit te geven, zonder er verder een woord in te veranderen, behalve de namen? Ook financieel is dit niet te versmaden, een jong huishouden verslindt geld. Titia, ik wil niet meer dreigen of dreinen, niet meer bevelen, niet | |
[pagina 224]
| |
meer beïnfluenceren, niet meer koddig doen met de dood in het hart, - ik arme Pierrot in de vermomming der literaire sjeuigheid, - ik wil eenvoudig-weg smeken. Niet om je toestemming, dat heb ik nu al genoeg gedaan, maar om je éenmaal te mogen zien, een kwartier lang te mogen spreken. Het is toch te gek, dat ik je nooit echt ontmoet heb, terwijl Antoine, Paul, Sjoerd en alle anderen je al zo lang kennen, dat ze niet eens meer naar je omkijken! Terwijl Onnen, en Plunkemans, ja de hele kunsthandel, behalve mijn vader natuurlijk weer, amoureuze grapjes aan je hebben gespendeerd, waar je misschien nog om geglimlacht hebt ook, mij daarmee te kort doend. Ik zal geen ontmoeting forceren door voor je huis heen en weer te gaan lopen, dat beloof ik je, maar je moet me die éne gelegenheid geven, het zou onmenschelijk zijn het niet te doen. Wij zijn toch vrienden, museumvrienden? Wij hebben toch onze nachten, onze legersteden, onze Rondwarenden, onze angsten samen gedeeld, om de andere week? Wij zijn toch geen eenkennige zonderlingen? Je bent toch wel een beetje vrouwelijk nieuwsgierig naar die aanhouder op papier? Mocht je na afloop van dat kwartier, en eventueel nog een paar dagen bedenktijd, tot de slotsom komen, dat Antoine je toch beter bevalt, dan adieu, voorgoed. Maar ik heb hoop. Niet méer dan hoop, géen zekerheid, want alles trilt in me, en ik houd me er alleen bovenop met opsnijden en de sterke man spelen tegenover jou, wat tenslotte altijd nog beter is dan drank of opium. Ik houd van je, meer dan de ene malloot ooit van de andere gehouden heeft, - en alleen malloten, het zout der aarde, weten wat liefde is. Weiger je mij deze kans, dan zou er waarschijnlijk iets onherstelbaars aan de wereld verknoeid worden. De wereld moet juist op gang blijven door dit soort idioterie, moet bezield blijven, ondanks alles waardoor zij nooit zo bezield is als zij zou kunnen zijn. Niet dat de onzin regéren moet, maar de onzin mag niet uitsterven. Eerst een paar boeken schrijven, dan een paar nachten in het museum, dan dit. En dit is alleen maar wonderlijk. Een vrouw lief te hebben, die men éenmaal in het halfduister heeft gekust. Ook als ik een grote mond opzet en je tracht te imponeren, is er alleen maar de nederige verbazing, dat dit geschieden kon. Ik geef jóu geen | |
[pagina 225]
| |
geschenk, du haut de ma grandeur, ik vráag jou om een geschenk, le trésor des humbles. Dit is een kans uit duizend maal duizend, niet jij voor mij, of ik voor jou, maar wij voor elkaar. Wil je werkelijk niet, dan rest mij slechts de pelgrimstocht te ondernemen naar de rode of groene stippel [neen, de rode ruit, ik ken die brief immers uit het hoofd], met daarboven een gezichtje nat van tranen; en bedenk goed, daarvoor moet ik 's nachts weer naar het museum toe, waar dat lieve spookje nog ronddrijft, en dan vangen ze mij, en martelen mij, en de honden bijten in mijn armen, en hun bazen hangen mij op in de holle, lege ruimte...
MAARTEN |
|