| |
| |
| |
Titia Breulese aan Maarten Smallandt
Beste Meneer Smallandt,
Het is eigenlijk zuiver toeval, dat ik U zo gauw antwoord op Uw wonderlijke brief, maar ik schuil voor een onweersbui en weet niets beters te doen.
Ik schuil in het museum! Nogal gek. En ik schrijf - zoals U ziet - op de achterkant van een plattegrond van Amsterdam, die ik vond op een bank, hier in het Staalmeesters-zaaltje.
Ik ben dit gebouw binnen gevlucht omdat mijn gebeten arm, die in een sjaaltje aan mijn hals hangt, niet tegen regen kan. Een paar uur geleden, toen alles nog een en al zon was, ben ik in mijn rose stippel uitgegaan om een koffertje glazen te brengen naar een kennisje, dat ze te leen had gevraagd voor de inwijding van haar nieuwgebeitste zolder. Op de terugweg naar huis veranderde het weer, en bij de Weteringschansbrug barstte de bui los. Ik heb me geen ogenblik bedacht en ben hals over kop naar de linkerhoofdingang van het museum gehold.
De suppoost bij de deur keek even weifelend naar het natte, uitpuilende sjaaltje. Hij overwoog blijkbaar of het iets was, dat hij eigenlijk in de garderobe, bij de parapluies en jassen, behoorde te bergen. Toen hij zag, dat er een arm in zat, scheen hij zich vaag te schamen. Hij duwde het tourniquet voor me rond. ‘Gaat u door, dame.’ De dame ging door, langs David en Goliath, de trap op, naar de voorhal.
En nu zit ik hier, op een roodfluwelen bank. Als ik omkijk zie ik de vijf Staalmeesters. Hùn schuld is het nìèt dat het onweert, zo vroeg in het jaar. Ze kunnen het met de stukken bewijzen, ze hebben alles zwart op wit. Voor me hangt die hoge molen van Ruysdael. Er zullen natuurlijk wel bezoekers zijn, maar ik zie ze niet. Het is
| |
| |
schemerdonker. Het noodweer raast over het glazen dak van de zaal. En nu Uw brief! Om te beginnen het huwelijksaanzoek. Ik hoop, dat U niet boos op me bent als ik het afwijs. Ik kom hier later op terug.
Uw anjers zijn nog mooi. Ik heb ze in de soepterrine gezet, het waren er zo veel. Iedere avond breek ik een stukje van de stelen en geef ze vers water. Met èèn arm, denk eens! Is dat liefde voor de levende natuur of niet?
Hoewel, ‘levende natuur’ is eigenlijk iets anders dan die bloemen. Ze zijn afgesneden, op ijzerdraadjes geprikt, en door Maarten Smallandt [of was het de jongen van de bloemist?] afgegeven aan de deur van een zekere Titia..., een laf wicht..., dat bang is voor het geluid van de donder.
Dàt is het hem. Ik zit U hier ineens zo te schrijven omdat ik bang ben, omdat ik niet de hele tijd wil zitten luisteren naar dat ellendige gerommel. Maar die dreunende slag van daarnet viel niet te negeren. Het museum zelf maakte een sprong van schrik. De ramen rinkelden. De molen van Ruisdael stond een paar seconden star van angst in een onheilspellende stilte. Maar nu is ook dààr de hel losgebroken. De bliksem slaat door de wolken. Licht, dat alleen maar de schelle spookachtige weerschijn is van ànder licht, valt op het verweerde stenen gevaarte. En de wieken draaien, ze draaien als bezeten in de loeiende storm. Er waren toch drie vrouwen op de weg naar de molen? Ik zie ze niet meer. Het is zo donker. Er slaat een orkaan over de stad.
Ik had het over anjers. Die anjers en Uw brief kwamen bijna tegelijk met een andere brief, eentje van Onnen.
Ik wilde, dat die ellendige man zich nooit ergens mee had bemoeid! Hij is met zijn uitgestreken gezicht naar de kunstzaal gegaan om onze Botticelli te zien, en hij zegt nu, dat 't helemààl geen Botticelli, zelfs geen copie nààr Botticelli is... Ik heb dat schilderij nooit echt vertrouwd, maar aan de andere kant zijn professor Plunkemans en die buitenlandse experts toch òòk geen kwaje jongens. Hoe het zij, Onnen staat op zijn stuk. Hij komt zelfs met allerlei bizonderheden aanzetten.
| |
| |
Toen ik zijn brief gelezen had, voelde ik me woedend en verdrietig tegelijk. Wàt we precies met die Madonna hadden willen doen, weet ik niet. Wèl weet ik, dat we allemaal zo echt met het idee hebben rondgelopen, dat er ‘betere dagen’ op til waren. We hadden massa's plannen: een woonschuit, nieuw vilt op de vleugel, een lijfrente voor Adje, cretonne gordijnen, een pers voor de huiskamer, een gasoven, een keukenmat, en Het Dessertzilver... Ik hield het niet meer uit in bed. Ik trok pantoffels aan, sloeg een plaid om, en daalde de trappen af om het droeve nieuws aan de anderen te vertellen.
Beneden bleek me, dat ze allemaal uit waren. Adje, die naar een veiling was geweest om te horen hoeveel ons oude vliegenkastje zou opbrengen, verscheen het eerst.
Nadat Adje, met hoed op en mantel aan, Onnen's brief had gelezen, werd ze vuurrood. Ze schopte een voetenbankje weg, sloeg met een vinnige mep een spinnetje dood op de perkamenten schemerlamp, die prompt uit ging, zei een lelijk woord, zei: ‘'t Is zonde dat ik me bezondig’, ging met haar rug naar me toe voor het raam staan, wurmde een zakdoek uit haar kous, en begon met iets opstandigs in haar stem te huilen. ‘Ik wist het wel, ik wist het wel... Wat moest jij ook met die man... Die lelijke lange sladood...’
Niet vòòr halftwaalf die avond was de familie compleet. We zaten met opgewonden hoofden om de ronde tafel en spraken allemaal door elkaar. Sjoerd stelde voor Onnen om te kopen, moeder wilde hem aanklagen wegens laster, Adje opperde chantage, en Paul en ik zaten elkaar - tegelijk - brieven te dicteren: aan professor Plunkemans, aan De Pers, aan een Amerikaans museum, aan de kunstzaal, aan Arti, aan de minister...
Om èèn uur gingen we thee zetten en eieren bakken. Wij zijn een familie, die - als ze in moeilijkheden zit - gaat eten.
Toen Antoine om drie uur nog licht zag branden, belde hij aan. We gingen koffie malen, en Antoine las de brief en zei dat Onnen een brutale hond was en dat we gek waren ons zo op te winden, waarna hij naar de keuken ging om een bos radijs, die hij al de hele dag in zijn zak had gehad, te wassen en op te eten.
| |
| |
Ik heb die nacht niet veel meer geslapen, door mijn arm, en door de koffie. Ik heb de museumklok alle uren horen slaan...
De museumklok heeft daareven vier uur geslagen. Vier uur in de middag! Het onweer was weggedreven, maar het komt terug... Het is zo donker dat ik de schilderijen niet meer kan onderscheiden. Bij de ingang van de zaal, achter het schuinopgenomen fluwelen gordijn, moet iemand zitten, een suppoost. Maar die telt niet mee; hij is zo goed als onzichtbaar en vergroeid met zijn stoeltje en de muren van het museum. Alle bezoekers zijn weggespoeld naar de onderaardse gewelven. Ik ben moederziel alleen.
Ik ben moederziel alleen in een volkomen leeg museum. De mensen zijn weg, en de museumwezens ook.
De museumwezens zijn naar buiten gegaan om een luchtje te scheppen. Met zulk weer kunnen ze dat veilig doen, geen mens zal ze zien, want de laaghangende wolken vormen een stolp over het hele gebouw. Ze wandelen rustig heen en weer in de tunnel, ze zitten op het stoepetje voor de linker- en voor de rechteringang, ze hangen uit de ramen, ze zwiepen aan touwladders langs de natte rode muren. Je hoort ze lopen en trippelen over de leien van het dak. Ze dansen in een wijde kring om het museum en de tuinen. ‘In Holland staat een huis...’ Als de donder komt houden ze op met dansen, maar wanneer het geluid is weggerold gaan ze door. ‘Van je tsjingela tsjingela hopsasa...’ Het blauwe meisje heeft de hoed van kapitein Bicker opgezet omdat het regent. Ze waait als een stuk nat vloe langs de tegelportretten in de gevel en langs de gouden mannetjes van de klok. Ze gaat verstoppertje spelen met Lambertus d'Hue, die zijn kamertje bij de olifantsruggen verlaten heeft, en nu rondspookt tussen de torens. Elisabeth Bas zit op een daklijst en maakt met haar zakdoek woedende gebaren naar de rode jager van Beeldemaeker, die ‘van zijn honden vergezeld’ op het voorplein staat en aanlegt op een slaperige duif in de goot. Met tante Lette is er iets vreemds. Ze heeft vleugels gekregen, groene vleugels. Ze is blijven haken aan de museumklok. Met haar armen om de grote wijzer, draait ze rond, terug en terug, het ene etmaal na het andere...
| |
| |
Een denderende donderslag! De suppoost is opgesprongen en kijkt onthutst om het fluwelen gordijn in mijn richting, of ìk het heb gedaan. Als iemand je zo aankijkt, voel je je schuldig, hoe dan ook. Ik forceer een glimlach, maar de man is al weer weg. Toch heeft zijn verschijning alles ineens veranderd. Het hele museum is om zo te zeggen weer op zijn pootjes terecht gekomen.
Het onweer is blijkbaar van zichzelf geschrokken en maakt aanstalten om weg te gaan. Het is plotseling lichter geworden. Ik staar naar alles wat ik op de achterkant van deze plattegrond heb gekrabbeld. Misschien dat ik hier en daar beter wat zou kunnen doorhalen. Maar waarom ook eigenlijk? Wat doet het er toe, een paar ‘literaire fantasietjes’ meer of minder!
Ik wil toch even van deze gelegenheid gebruik maken om U te zeggen, dat U me altijd vreselijk geërgerd heeft met Uw gepraat over mijn ‘fantasietjes’, ‘hallucinaties’ en ‘visioenen’. Ook Uw opmerkingen aangaande mijn ‘z.g. dromen’ zitten me dwars. Hoe kan ik U èchte dromen sturen als ik ze niet droom? Nog anders: hoe kan ik in het museum dròmen als ik er niet slààp, zoals Ù?
Aan zulk soort dingen dacht ik toen ik Uw brief met het huwelijksaanzoek had gelezen. Ik heb altijd min of meer het gevoel gehad, dat U mij en mijn museumbezoeken niet helemaal au sérieux hebt genomen. U grinnikte maar zo'n beetje tussen de regels door. Toch had U dat beter nìèt kunnen doen. Is het zo gek dat ik - als ik hier alleen zit - mezelf uit verveling [of uit angst] een verhaal ga vertellen? Nee toch immers. Nu dan, ik vertel. Maar na verloop van tijd komt het museum en neemt me het heft uit handen. Het gaat op zijn eigen houtje verder en onder mijn ogen verandert het verhaal in werkelijkheid. Dat is natuurlijk wèl gek. Maar kan ìk het helpen! Is het mìjn schuld, dat er binnen deze muren meer dan èèn soort werkelijkheid bestaat? U zult toch ook wel iets in die richting hebben vermoed, waarom vroeg U me anders mijn nachten door te brengen in het museum en niet in een cafetaria of fietsenstalling?
Maar wat doet dat er eigenlijk allemaal nu nog toe! Alleen het feit, dat we over die dingen nog moeten pràten, bewijst al dat we niet bij elkaar passen.
| |
| |
O nee, we passen niet bij elkaar. Ik ben niet zo lief en zacht als U misschien denkt, ik weet zeker dat ik U zou willen aanvliegen als U me met Uw nuchtere, stekelige gezegdes aan boord kwam. U kunt het natuurlijk niet helpen, maar U heeft nu eenmaal een vervelend karakter. Uw hele houding tegenover uw vader is al mis. Hij krijgt geen vriendelijk woord. Het enige wat U doet is de stumper aan zijn hoofd zaniken over zijn copiëren. Dan dat afschuwelijke gezegde over die vrouw, die U alleen maar bij U zou willen hebben om te slaan! Een gezellig iemand!
En nu dit weer, dit onbekookte huwelijksaanzoek! Prettig voor Uw maîtresse! Prettig ook voor mij! Een man biedt me, in koelen bloede, zijn hart en hand aan als vergoeding van, door mij geleden, schade! Welk een gebaar! Welk een edelmoedigheid! Maar neen, heer, het is te veel. Ik kan dit offer niet aanvaarden, Uw goedheid is te groot!
Maar in ernst, meneer Smallandt, vindt U een hondenbeet niet een erg wankele basis voor een huwelijk? Ik veronderstel, dat U gedacht heeft mij pleizier te doen met Uw aanzoek. U heeft me er gèèn pleizier mee gedaan, integendeel. U heeft werkelijk niet zo'n mooie rol gespeeld in die museumgeschiedenis.
Die beet zal natuurlijk een litteken nalaten. Een aardige herinnering aan Maarten Smallandt, die wìst dat er een hond op komst was maar die te beroerd was om mij of Onnen of de baas van dat beest te waarschuwen. Toe maar jongens! Bijt maar raak! Mijn hemel, wat een ridder!!!
Ik heb de politie ook nog op mijn dak gehad. Ze kwamen om proces verbaal of zoiets op te maken. Ik vertelde ze, dat ik me die nacht had laten insluiten om indrukken op te doen voor een boek. Ze hadden er geen flauw vermoeden van, dat ik al lang stamgast was in het museum. Ik heb Uw naam niet genoemd, wees maar niet bang hoor, U kunt rustig doorgaan met Uw vader te treiteren en Uw onsterfelijkheid te bewerkstelligen. Ik heb ook Onnen buiten schot gelaten, op uw ‘bevel’, wat me achteraf spijt.
Alles goed beschouwd is het ook Ùw schuld, dat de Botticelli niet echt meer is. Zonder U had ik Onnen nooit ontmoet, en
| |
| |
zonder Onnen zou iedereen het schilderij hebben geslikt. Hij schijnt een autoriteit te zijn op het gebied van oude madonna's. Professor Plunkemans zwijgt tenminste als het graf. De woonschuit, het vilt en de lijfrente zijn nu dus definitief van de baan. En de arme Paul is vandaag met een dolle kop op de trein gestapt naar Parijs.
Overigens heb ik U nog een pikante bizonderheid uit Onnen's brief mee te delen. Hij zegt dat hij het schilderij, jaren geleden, heeft zien hangen in de kunsthandel van een zekere Smallandt... Een aartscopiïst als Uw vader, staat blijkbaar voor niets. Ik vraag me af of hij vèèl moeilijkheden heeft gehad niet de signatuur. Je mag een kind natuurlijk niet de misstappen van zijn ouders aanrekenen, maar de appel valt niet ver van de boom, dat ìs nu eenmaal zo. Ik heb geen enkele reden om aan te nemen, dat U al die mooie moeilijke boeken van U werkelijk helemaal zèlf heeft geschreven. Te denken, dat ik in het huwelijk zou treden met een obscuur iemand als Maarten Smallandt Jr.!
Ik weet niet of het komt door het onweer [dat nu overigens voorbij lijkt te zijn], door de invloed van mijn omgeving, of stomweg door warhoofdigheid, dat ik bijna de hele plattegrond nodig heb gehad om U te zeggen, dat ik niet van U houd. Waarom moest ik eigenlijk al die motieven voor mijn weigering opgeven? Ik ben bang, dat ik mijn standpunt tegenover U daardoor een beetje heb verzwakt. Enfin, als U iets korts wilt denken, iets afdoends, denkt U dan maar dat Uw gezicht me niet bevalt. Dat ìs zo. U hád iets misdadigs, zoals U daar die nacht stond, naast dat kanon.
Nog éen ding. Onderneem asjeblieft niets tegen Onnen of van de Grinten om mij. Het zou immers toch maar komen als mosterd na de maaltijd.
Mosterd na de maaltijd... Gek, ik heb een heel klein beetje honger. Ik denk aan dat schilderij van Nicolaes Maes, ‘Het Gebed zonder Eind’: die oude vrouw achter haar gedekte tafel...
Ik zal op weg naar de uitgang, langs de oude vrouw lopen. Het gebed is uit. Ze zal me, over het eten heen, peinzend aankijken. ‘Waarom bid jij niet voor je begint...?’
Ik zal mijn schouders optrekken en gauw langs glippen. Maar ik
| |
| |
weet het best. Mìjn gebed zal komen als mosterd na de maaltijd. ‘Vergeef me als ik iemand, misschien, verdriet heb gedaan, als ik te licht heb omgesprongen met gevoelens, die ik niet begreep. Wat weten wij van elkaar?’
TITIA
|
|