| |
| |
| |
Maarten Smallandt aan Titia Breulese
Beste Juffrouw Titia,
Wat een afschuwelijk einde van onze nachten! Mijn voorgevoel had mij dus niet bedrogen. Maar hoe is zoiets in godsnaam mogelijk! Eerlijk gezegd, dacht ik eerst aan een mystificatie: ik las over een hond, een bouvier, al weer een dier, ik dacht aan Beeldemaeker, ik dacht: een van haar gewone misplaatste grapjes, het lieve kind... Totdat het tot mij doordrong, dat U werkelijk gebeten was, dat de ruwe Rondwarenden U hadden ontdekt en gevankelijk weggevoerd, en dat dit de grote catastrofe is, waarop we altijd al hebben zitten en liggen wachten, en dat U veertig of vijftig jaar geleden inderdaad hondsdolheid had kunnen krijgen, een afgrijselijke ziekte, waarbij men drinken wil en niet kan, het omgekeerde van de geheelonthouding ongeveer. Ik hoop van ganser harte, dat Uw wonde de geneeskracht zal betonen, die uit een gezond gestel voortvloeit. Als blijk van medeleven hierbij wat bloemen, geen banale tulpen, maar nogal mooie en ook wel vrolijke anjers, dienende om de laatste herinneringen aan Onnen en zijn ‘charmante kleine vrouw’ uit te wissen.
Wellicht zou ik na zorgvuldige lezing en herlezing van Uw epistel nóg niet van de ernst van het geval overtuigd zijn geweest, ware mij niet een en ander te binnen geschoten, dat mij nog meer onthutst deed staan dan het incident zelf. Ik wist ervan! Jammerlijke bekentenis, maar het ís zo: ik had U moeten waarschuwen, althans voorbereiden, al wist ik natuurlijk niet, dat het déze nacht was, waarin U de beproeving te wachten stond. Onnen had mij indertijd verteld, dat men overwoog een politiehond aan de bewakers toe te voegen, ja, dat het dier al gekocht en min of meer afgericht was, maar dat het nog wel een tijd zou duren voor men het zou loslaten, of beter: vasthouden, of nóg beter [zoals blijkt uit Uw ver- | |
| |
haal]: eerst vasthouden en dan loslaten. De vluchtige wijze, waarop hij over dergelijke veiligheidsmaatregelen sprak, alsof zij te min waren voor zijn olympisch niveau, verklaart mijn vergeetachtigheid, - zoals mijn verkeerde beoordeling van dat suppoostengesprek over ‘zo'n hond’ te wijten is aan een doodgewoon gemis aan intelligentie. Ik, die dacht, dat die kerels het antivegetarisme zo ver dreven van hondenvlees met een laurierblaadje te nuttigen! Als ze het over íemands vlees hadden, dan hadden ze het over het Uwe, onbewust natuurlijk, echt rondwarend onbewust, bepaald somnambuul... Een rose pyamajasje met een afgeknipte linkermouw... Soms betast ik de kruikezak, die ik nog altijd van U heb, en dan denk ik, dat ik zo graag de afgeknipte linkermouw zou willen strelen, om U te troosten, om U te zeggen, dat ik een vlegel ben, een kunsthistorische beul, een stumper van het museum, een deerlijk falend psycholoog van suppoosten... Mijn gevoel van schaamte is zo groot, dat ik U alleen maar ten huwelijk kan vragen. Daarover aanstonds meer.
Terwijl U, gekluisterd aan bed en radio, bezig was Uw tochtgenoot door te halen, - al begrijp ik die zinsnede over ‘bespottelijk maken’ niet helemaal; hier heeft U ook nogal in geschrapt, U had misschien wat verhoging, - begaf ik mij na een dreigend telefoontje met jeukende handen naar het puistje, om, mocht Onnen tussen telefoontje en bezoek naar Parijs zijn vertrokken, althans zijn vatbare huishoudster te zeggen wat ik van hem dacht. Uw brief had mij nogal opgewonden, en ik vond, dat hij er niet af mocht komen met tulppen en ‘oh la la’. Maar hij wás er, en zat achter zijn schrijftafel, en zijn pauwenstaart hing te drogen voor het raam. Ik meen U wel eens beticht te hebben van verkeerde persoonsbeschrijvingen. In het geval van Onnen evenwel hebben wij blijkbaar met een dubbelleven te doen, want ik kan niet aannemen, dat U zelfs nog op Uw ziekbed gechargeerd heeft, terwijl ik van mijn kant borg kan staan voor de uitgestreken correctheid van míjn portret: een gewone baard achter een bureau, en ganselijk niet de leuke rakker, die buitelend en verwijfd, zó uit de lichtstad vandaan, het hof maakt aan weerloze zieken. Hij bejegende mij koel, en scheen geneigd mij
| |
| |
de schuld te geven van die beet, net als U dus [hopelijk niet onder Uw invloed]; maar híj is tenslotte een man, en behoorde beter te weten wat hij zeggen of zwijgen moet. Als Ù niet, meneer S... dwaas plan... juffrouw Breulese daarvoor warm gemaakt... eigenlijk tóen al buiten mijn boekje gegaan... etc., etc.
Toen hij half was uitgepraat, was ik zo onvoorzichtig hem in de rede te vallen en Van de Grinten te noemen als vermoedelijke schuldige. Meneer v.d. Gr., zei ik, heeft buiten Uw medeweten de suppoosten gezegd die hond maar eens mee te nemen, en dat heeft hij gedaan uit animositeit, niet tegen juffrouw B., die hij niet kent, maar tegen mij. Maar ook deze zin kwam niet geheel klaar, want nauwelijks had Onnen iets geroken van vijandschap tussen mannelijke individuen, of hij nam de benen naar zijn Olympus, stak de hand op, zei iets dat [ik moet het U tot Uw eer nageven] werkelijk verbazend veel van ‘oh la la’ weghad, en verzocht mij persoonlijke kwesties erbuiten te houden. Híj, Onnen, droeg de verantwoordelijkheid, hij was nalatig geweest, waarvoor hij U zijn excuses had aangeboden, en hij had alleen met U wat te maken, niet met mij. ‘Oh zo zo,’ zei ik, ‘maar ziet u, ik heb weer met juffrouw B. te maken, en zij is boos op mij.’ Hij liet een vaderlijk sarrend lachje horen, en scheen wat opgelucht. Om te voorkomen, dat hij mij nog ging troosten ook, vroeg ik hem op de man af, of hij Van de Grinten had ingelicht, ja dan neen.
Wéer geen behoorlijk antwoord. Het was ook moeilijk voor hem, want U moet U goed voorstellen: had hij Van de Grinten ingelicht, dan was dat tegen de afspraak en sloeg hij een figuur tegenover mij, maar dan was het ook verreweg het waarschijnlijkste, dat de assistent ónschuldig was, want dan had hij het bevel om de hond in actie te brengen nooit durven geven, omdat hij dan last met Onnen kreeg. Had Onnen daarentegen Van de Grinten níet ingelicht, dan kon deze heel goed schuldig zijn, - laten we aannemen, dat hij van juffrouw Maria had gehoord wanneer U werd verwacht, - en dan kwam Onnen voor de vervelende noodzakelijkheid te staan om zijn assistent aan de tand te voelen. Ik weet nog steeds niet welke toedracht de juiste is; en ik weet ook niet hoe On- | |
| |
nen dit alles beoordeelde, want hij draaide eromheen als zijn eigen minister, net zo lang totdat ik in mijn jeugdige onbezonnenheid met de politie begon te dreigen. Toen had hij mij!
Nauwelijks was de super-bureaucratische woordklank, waarvoor veel kinderen, maar geen museumdirecteuren bang zijn, mijn lippen ontvloden, of hij ontspande geheel, en met een hol en jolig ‘ho ho ho’ bracht hij mij mijn belofte van geheimhouding in herinnering, zo prompt dat het wel leek alsof hij ruggespraak had gehouden met Van de Grinten, die hetzelfde had gedaan. Inderdaad, ik was aan handen en voeten gebonden. Wat had het nog voor zin mijn beschuldiging nader toe te lichten? Onze would-be Parijzenaar zou geen woord geloven van wat ik zei, en wanneer hij werkelijk voor mijn plezier de zaak op de spits zou willen drijven, dan kon Van de Grinten [voor het geval dat Onnen hem werkelijk had ingelicht, in het begin, of later] altijd zeggen, dat hij het vergeten was; en onze ruzie was zonder getuigen geweest. Misschien had hij een zwak voor de roodharige schoelje, misschien wist die te veel van zijn escapades. Maar laat ik er geen roman van maken: het zal wel zo zijn, dat Onnen helemaal niet over de zaak had nagedacht en alleen maar reageerde zoals iedere ambtenaar, die in zijn gewoonten gestoord wordt. De zaak moest in de doofpot. Hij bracht mij nog naar de deur, en vroeg op fluwelige toon: ‘En het boek?’ - waarop ik een flinke strook van mijn boventandvlees liet zien en hem bedankte voor de aangename nachten in zijn établissement doorgebracht. De echte Parijse ironie! Ik had hem een fooi moeten geven, maar zulke dingen schieten je altijd te laat te binnen. Hij dacht ‘oh la la,’ ik dacht ‘stik’, en stond op straat. Staat U erop, dan schop ik een schandaal, en dan komen we allemaal in de krant, en dat is meteen een goede reclame. Ik wil ook wel Van de Grinten uitdagen.
Ik heb U dus ten huwelijk gevraagd. Ja, ik deed dat, en U mag nu denken aan een malle opwelling, vrucht van overgevoeligheid en een ridderlijke inborst, het is en blijft een feit, dat ik mijn schepen achter mij verbrand heb en een ander scheepje gepraaid. Ik wil niet eens ontkennen, dat mijn allereerste impuls was: ik heb iets aan haar goed te maken. Maar al spoedig begreep ik, dat
| |
| |
er veel meer achter stak dan een vleug van goedkoop medelijden: een ernstig gevoel, een liefde [ik houd overigens niet van dit woord dat millioenen malen millioen maal te gemakkelijk uit pennen is gevloeid], een verliefdheid, een vreugde, - eigenlijk helemaal geen ernstig gevoel dus, maar iets lichtzinnig tintelends, als vonkende rijp in de bomen, 's nachts bij een straatlantaren, als men veel wijn gedronken heeft en zelfs de straatlantarens mooi lijken waar men langszwaait, - een vreugde, en ook een beetje het omgekeerde daarvan, want hoeveel jaren eerder hadden wij elkaar niet kunnen ontmoeten, en het leven is kort, en de jeugd raakt op. Maar dan waren onze museumnachten er ook nooit geweest! Heeft U ook niet het gevoel, dat het museum, onder die volstrekt onvergelijkelijke omstandigheden van de laatste maanden, ons voor elkaar bestemd heeft?
Dat ik in de grond van de zaak allang verliefd op U ben, - niet van het ogenblik af dat ik U zoende, maar al veel eerder, door Uw brieven, Uw slechte portretten in de krant, wie weet, - levert een verklaring van mijn geestelijke malaise, die zich de laatste tijd tot in mijn brieven weerspiegelde. Zoiets is erg ongewoon voor mij. Ik wilde, zo zie ik het nu, mijzelf deze verliefdheid niet bekennen, en al mijn zelfcritiek, twijfel, wroeging, angst voor het museum overdag, familiebeslommeringen, overleden zusters, copiërende vaders, waren er het gevolg van. Ik weet niet, of U vaak verliefd bent geweest, maar wie verliefd is en het zelf niet weet, kan niet in vriendschap met zichzelf leven, dat is bekend. Hij vindt zichzelf maar een matig heer, en op alle slakken in zijn innerlijke bloementuin legt hij zout, omdat hij niet begrijpt, dat hij die bloemen, eventueel met een enkel slakje eraan, aan een ander zou willen geven. Herinner je je, dat ik ons ‘een ander mens’ door het museum wilde laten maken? Voor mij is dit nu vervuld. En zoiets begint altijd half, zoals een stralende zonsopgang zich door bedenkelijke nevels heen moet tasten. Half: een dode zuster voor een levende Titia, want mijn droom, dat ik haar redden moest uit het museum en gelukkig maken buiten het museum, gold uiteraard jóu. Half: mijn malle jaloezie op Onnen en jouw Antoine, zonder dat je ook maar kon ver- | |
| |
moeden wat die jaloezie rechtvaardigde. Mijn halve breuk met Aty [om misverstand te voorkomen: deze dateert van vóór je laatste brief], die nu wel spoedig een hele zal worden. En wanneer ik mijn vader vroeg: waarom copieert u? - dan betekende dit eigenlijk: waarom ‘copieer’ ik 's nachts in het museum, mijn stemmingen en indrukken van de schilderijen die er hangen, in plaats van Het Schilderij te scheppen met deze vrouw, die nu nog hetzelfde doet als ik? Het Schilderij, dat het Leven zelf is [b.v.
Familietafereel van Abraham van den Tempel, geb. Leeuwarden 1622 of 1623, gest. Amsterdam 4 Oct. 1672. ‘Op het bordes van een buitenverblijf zijn man, vrouw en vijf kinderen, van welke de oudsten muziek maken, bijeen. D. 200 × 201,5 lgr., gem. in den linkerbenedenhoek.’ Je ziet dat ik het goed met je voor heb]. We leefden allebei half, Titia, ontken dit niet! Wij waren twee helften, die elkaar niet vonden. Toch waren er goedgunstige dieren, die ons wilden verenigen: levende dieren, niet de honden van Beeldemaeker of de dooie hazen van Weenix, - copie, copie! - doch een schrandere en fijngevoelige marmot, die hard wegliep, toen ik U wilde kussen, en een bijterige bouvier, die voor de definitieve toenadering zal zorgen, na een vervreemding in schijn.
Mag ik U opzoeken? Ik heb dit al eerder willen doen, maar was gebonden door de regels van het museumspel, dat nu achter ons ligt. We zouden elkaar ook ergens kunnen ontmoeten, wanneer Uw arm beter is. Maar ik bedenk me daar, dat het veel aardiger is elkaar van te voren níet te ontmoeten. Dan krijgt het museum ook nog een kans. Ik heb namelijk een gek plannetje, het kwam tijdens het schrijven ineens bij mij op, U moet me niet uitlachen, ik maak het wel met Onnen in orde, ik verneder mij voor hem, draag een boek aan hem op, U ook, we schrijven samen een boek voor hem, getiteld: ‘Wat onze ogen zagen,’ de Rondwarende Macht krijgt een tientje, de Bijtende Macht een kluif... Het is een grandioos idee, dat op Uw onconventionele speelsheid een onweerstaanbaar beroep moet doen! Ik zal alles zo rustig mogelijk uiteenzetten.
Men trouwt niet in een museum. Zelfs Onnen zal dit nooit doen.
| |
| |
Maar wat, indien het bruidspaar zijn zegetocht naar het Stadhuis en het Hotel in het museum begint, indien als het ware door het Museum de bruid aan de bruidegom wordt weggeschonken? En dergelijke geschenken zijn weinig waard, als men ze van te voren in ogenschouw genomen heeft. Ik zal nog even informeren, of het mogelijk is elkaar vóor het huwelijk niet te zien, ik bedoel technisch, met aantekenen en zo, maar dat zal wel gaan, vermoed ik, en dan hebben we verder niets anders te doen dan de familieleden te verwittigen van wat de excentriekjes van plan zijn, de getuigen te ronselen, het bruidspak te huren, de bloemen, de ringen [deze kopen], en ons dan een uur voor trouwtijd naar de Voorhal te begeven, U met de Uwen b.v. vijf voor elf, ik met de mijnen elf uur. Dat is natuurlijk wel even een groot moment. Dan zien we elkaar voor het eerst in het meedogenloze daglicht! Zij is het, hij is het. Zwijgend reiken we elkaar de hand. Enkele tantes pinken een traan weg, een bruidsjonker slaat de historische ontmoeting gade met de limpiede en onomkoopbare kinderblik van het jongetje met het Alziend Oog, U geeft mij een arm, en omstuwd door de onzen drentelen wij nog even langs enkele schilderijen van ons repertoire: De Anatomische Les, het Joodse Bruidje, Willem II en zijn jonge gemalin ten voeten uit, de Vrolijke Drinker, Adam en Eva - en kijk, en kijk, daar staat in een der kabinetjes waarachtig mijn vader bij zijn ezel, en geenszins onderbreekt hij voor zo'n wissewasje het copieëren, te meer omdat het zijn bruidsgift is, waaraan hij de laatste hand legt [Turksche Kraamkamer van Jean Baptiste Vanmour, geb. Valenciennes 9 Jan. 1671, gest. 22 jan. 1737 te Constantinopel], maar toch gaan we even zijn zegen in ontvangst nemen, bij zijn houten kruis, thans in onze verbeelding geheel door rozen overwoekerd, - waarna de kleine stoet, eerbiedig nagestaard door bezoekers en Zittenden, langzaam de Oostelijke statietrap afdaalt naar David en Goliath,
aan wier voet een dichte menigte door agenten tot hagen is geordend. Maar er is meer dan dat. Bij de tourniquetten staat Dr Onnen in pontificaal, een en al bloemen en sjaals. Het kopje van een marmot gluurt uit zijn hartstreek. Terwijl wij naderen, valt ons oog op een flink uit de kluiten gewassen bouvier, aan de lijn gehou- | |
| |
den door een staande Rondwarende. Er wordt wat gekucht, de bouvier blaft vrolijk, een sympathiek gemompel gaat op, dames lorgneren het toilet van de bruid, Goliath rolt met zijn ogen, Lambertus d'Hue laat zich door de olifantsruggen steil naar beneden vallen, en spookt een beetje in de achterhoede, nijdig omdat er geen notitie van hem genomen wordt, Onnen zegt ‘oh la la’ om zijn ontroering meester te worden; wij schrijden verder, aarzelend en zedig, en wat zien wij daar vlak voor ons? Wat zien wij daar?
Tot aan de draaideur toe strekt zich een nieuwe dubbele haag uit, die wij nog niet eerder hadden opgemerkt. Het zijn de suppoosten. Alle beschikbare suppoosten van het Rijksmuseum, Staanden, Zittenden, Rondwarenden, die we zo vaak in het holst van de nacht hebben verschalkt [al begin ik meer en meer te geloven dat ze het er maar om deden en alles wisten], en die niet door geld en goede woorden, neen, door hun eigen goedhartigheid en zin voor het hogere in de literatuur, ertoe gebracht zijn ons om zo te zeggen de laatste eer te bewijzen. Zelfs enkele Zittenden, die ons op de eerste verdieping hadden gadegeslagen, hebben zich bij hen gevoegd, want ze zijn duivels vlug, deze oud-strijders, wanneer het erom gaat spannen. Twee rijen geuniformeerden, elk een wandelstok of paraplu in de hoogte stekend, zoals de vrienden van een beroemd golfspeler de sticks heffen aan de uitgang van het Stadhuis! En onder die dreigende boog door moeten wíj, en wij doen dit, met glimlachjes rechts en links tegen onze vroegere vijanden, en in plaats van rijst worden ons [door een of andere idioot, die van mening is, dat we al in de Kerkelijke Kunst getrouwd zijn] onder algemeen gejuich de parelen van de hertogin van Alva achternagesmeten, en wanneer wij op de stoep naar onze taxi's staan uit te zien, horen wij achter ons het hysterische gegil van Onnen en de uitgelaten kreten van de grabbelaars, inmiddels slaags geraakt met de suppoosten, en tenslotte door de bouvier bedwongen, maar dan zijn we al op weg, naar het volgende gebouw.
Het is gebeurd. Het ligt achter ons. Nooit angst meer voor het mu- | |
| |
seum! Het museum is getemd door ons laatste wangedrag, en nu begint de liefde, en Onnen en Van Rijn en d'Hue en de andere heren kunnen wel naar huis gaan. Denk er eens over na.
Met allerbeste wensen voor herstel,
Uw hoopvolle
MAARTEN SMALLANDT
P.S. Na zoveelste herlezing van Uw brief blijkt mij, dat U ook nog door de politie bedreigd wordt. Dit is te dol; ik zal dadelijk Onnen opbellen, dat hij daar een stokje voor steken moet, in zijn eigen belang, omdat U anders natuurlijk alles zou verraden [ik neem aan, dat U dit nog niet gedaan heeft, in de consternatie].
|
|