Avontuur met Titia
(1949)–HenriĆ«tte van Eyk, Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
Titia Breulese aan Maarten SmallandtBeste meneer Smallandt,
Ik was eerst van plan nooit meer iets van me te laten horen. En het heeft maar een haartje gescheeld, of het enige dat U nog ooit van me had kùnnen horen, was de kennisgeving van mijn overlijden geweest. Maar ik heb geluk gehad. De bouvier is me niet naar de keel gevlogen; hij heeft alleen een stukje gehapt uit mijn linkerarm, die nu - in gaasjes gewonden - op een speciaal kussentje naast me in bed ligt. Ik bedoel zò: wist U dat die nachtsuppoosten tegenwoordig rondlopen met een politiehond aan een lijn? Bij het minste of geringste laten die oude mannetjes de lijn natuurlijk glippen, en dan heb je de poppen aan het dansen. We hoeven gerust niet meer zo'n grote mond te hebben over Daniël in de leeuwenkuil! Ik vind dit, wat mij eergisternacht in het museum overkomen is, veel erger, zo echt geniepig in het donker. Een vlotte middeleeuwse methode is dat: de kunstschatten te laten bewaken door een monster! Vandaag is het een razende bouvier of een verzenuwde poedel, morgen een tijger of een stier of een ratelslang! Enfin, U bent gewaarschuwd. Prettig hè, dat ìk gebeten ben en niet Ù! Ik lig dus in bed. Het is avond, en ik schrijf U op het bloknoot, dat ik onder mijn kussen vond. Ik ben deze brief alleen begonnen om niet aldoor te moeten luisteren naar de radio, die staat te praten op het tafeltje naast me. Als ik opzij kijk, zie ik op dat tafeltje - behalve mijn leeslamp en die radio - een garnalenslaatje, een cognacgroc [waarschijnlijk ijskoud], een glas gepelde druiven met een lepeltje, een fles eau de cologne, een siphon spuitwater, een detectiveboek en een koperen bel. Ik moet gedoezeld hebben toen ze dat alles zo liefdevol voor me uitstalden. Ik herinner me vaag een gejeremieer over het feit, dat ze vanavond allemaal tegelijk bezet waren. Ze heb- | |
[pagina 191]
| |
ben tot vervelens toe gevraagd of ik nog wat nodig had, ze hebben de radio aangedraaid, en zijn onder de tonen van Chopin stilletjes weggegaan [Sjoerd naar de krant, Paul naar een leerling, Adje naar zang, en mijn moeder - met een map vol schetsen van grijze heren met opgeheven jeneverglazen en van gedecolleteerde dames die in champagnekelken turen - naar de leestafel van Americain, voor een bespreking met verschillende mensen over de reclamekalender van een drankfirma]. Chopin is na een tijdje overgegaan in de Zigeunerkapel van Boris Barnadsky. Daarna kwam Professor Knutsel, die een kwartierlang sprak over het maken van een eierrekje. Toen kreeg ik dominee Buzema, en toen Engelse les voor beginners... De kwestie is, dat ik die radio niet af kan zetten omdat ik er niet bij kan. Ik kan nergens bij, want het tafeltje staat aan de kant van mijn gebeten arm, die ik liever nog niet zo erg beweeg. De man van het begrafenisfonds was vandaag boven. Gewoon zò maar, om een kop koffie te drinken. Hij vroeg of we al hadden gedacht aan hondsdolheid... Het museum speelt halfelf. Over een minuut of twintig kan Adje thuiskomen uit het koor. Ik hoop, dat ze nog thee zet voor ze naar bed gaat. Ik vind thee en sodawater nu eigenlijk veel lekkerder dan eten, wat wel jammer is met het oog op de dure dingen die ik krijg. Gisteravond kwam Antoine, voor ie naar de Kring ging, met een gebraden kip uit de winkel van Kootje, en mijn moeder bracht een paling mee uit de Weesperstraat. Denk in vredesnaam niet, dat U me nu òòk wat moet geven! Ik zou het gewoon terug sturen! Ik wil niets meer hebben, geen kippen of palingen, geen slagroomsoezen, geen mandarijnen, legpuzzles, eau de cologne of tulpen... Van tulpen gesproken. Onnen is hier voor dag en dauw geweest met een emmervol! Toen hij gisteravond thuis kwam van zijn zoveelste tripje naar Parijs, hebben ze hem het hele verhaal gedaan, en het was dus eigenlijk de gewoonste zaak van de wereld, dat hij even aan kwam om excuses te maken voor de - in zijn museum - op mij gepleegde | |
[pagina 192]
| |
moordaanslag. Maar toch had dat bezoek weer iets zò onzinnigs. We hadden hem niet horen bellen omdat Adje aan het stofzuigen was bij mij op de kamer [helemaal bòven]. Hij schijnt een tijd op de stoep te hebben gestaan. Maar tenslotte is hij binnengekomen met de melkboer, die een loper heeft. Hij is toen consequent op iedere deur waarlangs hij kwam, gaan tikken. Maar bij ons zijn ze 's morgens een beetje huiverig voor bezoek, in elk geval ze hielden zich allemaal doodstil, en hij klom van de eerste naar de tweede etage, en van de tweede naar de derde... En intussen gierde op mijn kamer de stofzuiger. En Adje zong psalmen boven de motor uit. En ik lag in een oud rose pyamajasje met een afgeknipte linkermouw, landerig te manoeuvreren met een lippenstift. Toen tikte Onnen. ‘De Dokter!’ fluisterde Adje. Bliksemsnel rukte ze de stofzuigerslang uit het contact, mikte haar schort over het schutje bij de kast, trapte het poetsdoekenmandje onder mijn bed, gooide de deur open en riep: ‘Komt u binnen, dokter.’ ‘Pardon. Mijn naam is Onnen’, fluisterde Onnen. ‘Herepietje’, antwoordde Adje. Onnen - in een blauw colbertje, met een roodzijden sjaal om zijn hals geslagen en een enorme bos gele tulpen onder zijn arm - wandelde de kamer in. Het trappenklimmen en tikken zal hem wel ìèts hebben beïnvloed, maar hij leek me nog zelfverzekerd genoeg toen hij zijn bloemen zwijgend deponeerde op mijn sprei. Het was of hij, met moeizaam bedwongen tranen, een krans op mijn graf neerlegde... Ik wachtte geboeid af wat er nu zou gaan gebeuren. Hij liet zich, nog steeds zwijgend, neer in Oude Oma's schommelstoel, die meestal in elkaar valt als je er op gaat zitten. Oude Oma's schommelstoel viel dit keer nìèt in elkaar, hij kraakte zelfs niet. De stilte werd benauwend. Onnen keek me aan en schudde het hoofd. Ik zei, om wat te zeggen, dat 't altijd een hele klim was van beneden naar boven, en intussen ergerde ik me aan Adje, die almaar stond te wenken en te gebaren: ‘Moet ie koffie? Moet ie gèèn koffie?’ | |
[pagina 193]
| |
Oenen rukte zich los uit zijn sombere overpeinzingen. ‘Ja’, zei hij. ‘Heel graag. Zonder suiker en melk. Black.’ Tòèn zei hij, dat ik nooit zou kunnen begrijpen hoe hij leed onder het besef... En toen kwamen de excuses en verklaringen, eindeloos... Een betreurenswaardige vergissing van een van zijn assistenten... [Hij bedoelde natuurlijk die griezelige van de Grinten]. Een administratieve blunder...[?] Een misverstand, tijdens zijn dienstreis...[!] Hij, persoonlijk, ging ‘vrij uit’, maar toch maakte hij zich duizend verwijten, en hij wilde alles doen, àlles... Hij wist zeker, dat ik zou opknappen van een glas goede champagne... En hij had naar Parijs geschreven om ‘Sans Adieux’ van Worth. En hij kreeg kievietseieren... [Echt een man om kievietseieren te krijgen nog vòòr de kieviet ze zèlf krijgt!] Enfin, via kievietseieren en kraakporselein kwam hij terug op het museum en de ‘betreurenswaardige vergissing’. Maar dat nu juist zo'n lìève gast het slachtoffer moest worden! Zo'n charmante kleine vrouw...! Ik word altijd een beetje nijdig als mannen denken, dat ik iemand ben die ze gelòòft als ze zeggen, dat ze me ‘een charmante kleine vrouw’ of iets dergelijks vinden. Ik streek met mijn arm een paar slordige pieken van mijn voorhoofd en loerde kwaadaardig in Onnen's richting. De sufferd merkte niets. Hij was van plan er nog een schepje op te doen. ‘Ik heb een vrouw gekend in Scandinavië met net zo'n kleur haar als u... En net zulke...’ Wat kunnen mij alle vrouwen in Scandinavië schelen! Ik wil niet langer luisteren naar dit geleuter! Ik heb tenslotte koorts en een gebeten arm, ik heb het recht er een eind aan te maken. ‘Neem me niet kwalijk dat ik u in de rede val, meneer Onnen, maar ik denk ineens aan iets. U weet wel, onze Botticelli. Hij hangt nu in een kunstzaal, en u had me indertijd gevraagd... Of vergis ik me daarin...?’ In èèn seconde had Onnen zich omgeschakeld. Hij sprong op, en sloeg zich tegen het voorhoofd. ‘Mais non! Natuurlijk heb ik u dat gevraagd! Maar het leven is een rage. Ik ben indertijd in Florence een madonna tegen het lijf gelo- | |
[pagina 194]
| |
pen... Une véritable Botticelli! Ik wil maar zeggen, het zou niet mijn eerste ontdekking zijn op dat gebied.’ Ik kreeg een vaag gevoel van onrust. De Botticelli ìs al ontdekt, door een expert, of eigenlijk door meerdere experts. Ik noemde, min of meer benepen, een paar namen: Dr Floris Heinz, McBride uit Brussel, en professor Plunkemans... ‘Professor Plunkemans?’ Onnen's ogen werden ineens geheimzinnige glinsterende spleetjes. ‘Ha juist!’ Hij liep naar het raam en keek naar buiten. ‘Enfin, we zullen zien...’ Ik noemde hem de gelegenheid waar hij de Madonna van Paul ‘tegen het lijf zou kunnen lopen’, en hij beloofde erheen te zullen gaan. Hij zei nog iets over ‘Plunkemans’, dat ik niet verstond. Hij scheen iets tegen ‘Plunkemans’ te hebben. De museumklok sloeg half twaalf. Onnen werd plotseling wildactief. ‘Mon Dieu, halftwaalf! En ik heb om twaalf uur een conferentie in Haarlem![?] Oh la la, dan zullen ze daar even op me moeten wachten, ik ga niet iedere dag op bezoek bij een mooie, jonge...’ Hij liep geaffaireerd rond. ‘O nee, ik had geen actetas bij me. Au revoir, au revoir. Als er iets is dat ik doen kan... U zegt maar, u schrijft maar... Al is het midden in de nacht.’ Hij sloeg de roodzijden sjaal om zijn hals, stak een van de gele tulpen tussen zijn revers, kuste mijn hand, greep zijn hoed, en was weg voor ik het wist. Pas later bedacht ik dat hij zijn koffie niet had gehad. ‘Laat dat nou toch helemaal door mijn hoofd zijn gegaan’, zei Adje vriendelijk. ‘Maar wat moest hij eigenlijk hier, die rare gluiperd met z'n lange blauwe benen?’ Ik zei: ‘Adje, als je zò praat, kom je nooit in de hemel’, en zij zei: ‘Wat weet jìj van de hemel, klein nest!’, op een toon of zìj er àlles van wist. Eigenlijk moest je ook niet praten over dingen waar je niets van weet, niet voor de grap en niet in ernst. Misschien is het typische van de hemel wel, dat ie voor iedereen ànders is. Het zal er zonnig zijn en stil, denk ik, vooràl stil... Een zondagmorgen in Mei, en het warme duinzand onder je handen, en de geur van het voorjaar, van hyacinthen en seringen, van gras en hars en lindebloe- | |
[pagina 195]
| |
sem. En de lucht blauw en de zee blauw, en een eindeloze zomer in het verschiet... En sterke ogen, waarmee je recht in de zon kunt kijken. Dàt òòk. Mìjn ogen gloeien van het schrille licht van de leeslamp. Als ik ze dicht doe, zal ik zò in slaap vallen, in weerwil van de radiomuziek... Ik geloof Debussy. Jeux de Vagues...
U ziet, mijn brief aan U ging gisteravond uit als een nachtkaars. Ik ben als schrijfster, met het bloknoot op mijn gezicht, op het veld van eer in slaap gevallen. Nu ik mijn potloodkrabbels nog eens doorlees, kom ik tot de conclusie, dat U er niet veel wijzer door zult worden. In deze brief staat tot nog toe feitelijk alleen maar, dat ik ben gebeten en dat Onnen er is geweest. Van de museumnacht zelf weet U met dat al nog niets. Het is misschien beter, dat ik U nu meteen maar het volledige relaas stuur, dan heb ik tenminste afgedaan met het museum, en met U. Nu dan, om te beginnen had U me een beetje angstig gemaakt met dat Van de Grinten-verhaal. Ik was bang dat er iets zou gebeuren. Ik had voor de zekerheid Paul's boksijzer meegenomen, en ik hoopte dat de deur van het puistje niet zou worden opengedaan, nadat ik had gebeld. Maar de deur werd wèl opengedaan en juffrouw Maria verscheen. Ze droeg een rose flanellen keelverband, een zwartwollen omslagdoek, en - als altijd - het verfomfaaide bruine hoedje. Ze viel met de deur in huis en vertelde, dat Onnen nog in Parijs zat, maar de volgende dag thuis zou komen. Ze zuchtte. ‘Er hangen drie overhemden om het vuur in de keuken. Ik vraag u dus maar niet binnen. Dat is ook beter voor de besmetting, want ik hèb het weer.’ ‘Wit?’ vroeg ik, en zij zei: ‘Angina met witte stippen’, en dat het kwam door de tocht in het huis. En ze zei: ‘Nu tocht het wèèr. Ik ga gauw naar binnen. U vindt het wel’, waarna ze de zwartwollen doek steviger omsloeg en zich met veel geritsel van gesteven linnen, terughaastte naar het vuur met de drie overhemden. ‘Marmot?’ riep ik haar achterna. ‘Waar is marmot?’ Ze keek om de hoek van de, een paar treetjes lager gelegen, keu- | |
[pagina 196]
| |
kendeur. Ze zal misschien gedacht hebben, dat ik me bemoeide met iets, dat me niet aanging. ‘In Artis. Hij had vlooien’, zei ze. Ik ben zo vlug ik kon door de Kerkelijke Kunst gelopen. Ik had mijn boksijzer klaar, maar ik zag geen gloeiende sigaretpuntjes. Ik rende op mijn tenen langs De Schatten van Lombok, de Oud Hollandse Kamers en het tourniquet naar de trap. Ik had het gevoel boven, in de grote voorhal, veilig voor Van de Grinten te zijn. Ik wilde op een bank ergens in de buurt van de eregalerij gaan zitten, en stomweg de dingen aantekenen, die ik zou zien en horen. Ik zou alle geesten van het verleden in hun gezicht uitlachen, ik zou ze administreren, en terug sturen, ‘vandaag niet nodig’, ik zou zèlfs van de Grinten [àls ie kwam] en de Rondwarenden als hersenschimmen negeren... Dat had ik me allemaal voorgenomen. Meneer Smallandt zou een nuchter, zakelijk verslag krijgen van deze museumnacht. ‘Nuchter en zakelijk’, zei ik tegen mezelf terwijl ik de trap op liep. ‘De maan schijnt. Het zal licht zijn in de voorhal. De schilderijen bestaan uit verf en vernis. Het museum is van steen, het is dood...’ Ik geef dadelijk toe, dat het niet zakelijk was te denken dat het museum ‘dood’ is. Iets kan alleen dood zijn als het heeft geleefd. En een gebouw kan niet leven; het kan niet leven, en niet sterven. Dat is eigenlijk een droevig iets, vindt U niet? Ik zou best eens een boek willen schrijven over ‘Dingen’. Oude Oma's schommelstoel zou er een rol in spelen, en het wortelnoten kabinet, en een pluche speelgoedbeertje, en vader's pantoffels, die hij achterliet in de badkamer, en het gelukspoppetje-met-de-scherf-eraf, en een Delfts tegeltje, en alle torens van Amsterdam, en het krakende karretje van de voddenman, en een koperen ketel, en een vulpen, en een oude fiets. Nu ja, laten we niet op iedere slak zout leggen: het museum was dan dood. Ik zou me nergens mee bemoeien dan met de hedendaagse werkelijkheid. Ik zou op de bank bij de eregalerij gaan zitten, en me vervelen, urenlang. Toen ik boven kwam, kreeg ik een schok. Door de gebrandschilderde ramen viel het maanlicht spookachtig op grillig gedrapeerde witte sluiers, waaronder bijna alles wat zich in de voorhal bevond, | |
[pagina 197]
| |
schuil ging. Maar wàt bevond zich in de voorhal, ònder die sluiers? Een geestenballet, dat straks door de eregalerij naar de Rembrandtzaal zou zweven? Het groene huis aan de Vecht in een dichte Novembermist? Een dichte drom copiïsten, die het museum gevangen hield onder een gazen vlindernet? Een paar secondenlang speelde ik - eigenlijk als de dood zo bang - met al die griezelige mogelijkheden; toen drong het tot me door, dat er over de beelden, de Mozesput en de banken gewoon stoflakens waren gehangen. Wat een ezel ben je toch, Titia, om te schrikken van een paar lakens. Waarom zou het museum ook niet eens schoonmaak mogen houden? Stel je voor, Onnen met een plumeau en een stofdoek! Làch liever! Ik heb eerlijk geprobeerd om te lachen. Ik heb me voorgesteld hoe van de Grinten en juffrouw Maria, elk van de twee staande op een laddertje, samen de kerkorgels afdekten; hoede Rondwarenden Jonas-in-de-walvis deden met het beeld-met-de-kransjes; hoe Onnen - aan het hoofd van een colonne schoonmaaksters - met zwiepende bezem, links-rechts, links-rechts, door de zalen zwierde... Maar het gaf niets. De witte lakens en het dode museum maakten alles eindeloos somber en saai. Ik ben niet op de bank gaan zitten. Ik ben weggekropen onder de ansichtentafel en ik heb - met mijn opgerolde jasje onder mijn hoofd [ik neem al lang geen kussens meer mee] - getracht Uw voorbeeld te volgen en te slapen. Het ligt tamelijk hard onder die ansichtentafel, ik heb geen oog dicht gedaan. ‘En het is pas halfeen’, dacht ik. Ik ergerde me bij het idee aan al die uren, die ik nog voor de boeg had, en ik was juist van plan onder de tafel vandaan te kruipen en te proberen of ik niet ergens uit een raam kon gaan hangen, toen ik heel even, verweg in het stille museum, iets vreemds hoorde: het blaffen van een hond... Het kon een ‘insluiper’ [zoals ik] zijn, of een hallucinatie, of een hond die door de tunnel liep. In de tunnel worden alle geluiden sterker. Als kind schreeuwden we er tegen elkaar omdat 't zo mooi schalde. Toch vreemd... Enfin, mìj een zorg! Ik was daar die nacht om | |
[pagina 198]
| |
nuchter en zakelijk te zijn. Ik moest dus aan nuchtere zakelijke ding en denken, bijvoorbeeld aan mijn zomerkleren. Aan de rose stippel van verleden jaar. Ik zou de rose stippel verlengen met een strook. Maar dan moest er ook een strook - een kleinere - om mijn hals. En een onderjurk van witte tafzij, die ruist. En witte schoenen en een kleine witte breton. En mijn haar kort, en met kamillen wassen voor de glans. Ik wilde juist een broodje uit mijn tas halen, toen ik schuifelende voetstappen hoorde op de trap. Het moesten de Rondwarenden zijn. De oude mannetjes - het waren er om zo te horen beslist meer dan twee - leken me nogal opgewonden. Ze praatten met zenuwachtige hoge stemmen. Ze riepen: ‘Hij is haast niet te houwen!’, en: ‘Ga toch weg voor m'n voeten!’, en: ‘Herehere, hij ruikt lont! Als er maar niet wat ìs...’ Ze liepen veel harder dan gewoonlijk, voor hun doen stòrmden ze de trap op... Wat er nu komt, begrijpt U wel. Het ging allemaal erg vlug. Ik gluurde onder het ansichtentafelstoflaken door en zag aan het andere eind van de hal een brandende lantaren [een oude koperen scheepslantaren!]. Ik zag de mannetjes zèlf in hun donkere kleren, ik zag hun witte gezichten en witte handen. Zes magere, witte oudemannetjeshanden; twee ervan hadden de lantaren omhoog geheven, de vier overige hielden een lijn omklemd. Aan die lijn rukte een enorme, ruige, zwarte hond. Ik kwam hals over kop onder de tafel uit, en wilde vluchten. Maar op hetzelfde ogenblik was de hond losgeraakt. Ik rende naar het zaaltje van de Spaanse School, maar het dier haalde me in. Het kreeg mijn rok te pakken, en - toen ik door wilde lopen - even later mijn arm. Ik ben omgetuimeld, en ik heb om hulp geschreeuwd. De maan scheen van boven in die zaal. Goya's Don Ramon kwam nìèt uit zijn lijst om me te redden; hij keek met zijn handen in zijn zakken onbewogen toe, of ik een stierengevecht was. De ogen van de hond waren bruinrood als overrijpe kersen. Ik voelde zijn adem, en iets lauws en nattigs in mijn mouw... Ik durfde me niet te verroeren. Ik wachtte van eeuwigheid tot zaligheid en van eeuwigheid tot zaligheid. | |
[pagina 199]
| |
De mannetjes zijn eerste hulp gaan halen. Ze verschenen eindelijk ‘en masse’. De hond verdween. Ze loodsten me onder ontzettend gekakel naar beneden, helemààl naar beneden. In de kamer van de suppoosten zag ik een koffiepot op een pitje. Ze gaven me water, en waren druk doende met een verbandtrommel. ‘Waar is Frederiks?’ vroeg er een. ‘Moeten we Frederiks eigenlijk niet waarschuwen?’ Wie Frederiks is mag Joost weten. Ja, ik herinner me nu vaag dat U zijn naam noemde, in Uw vorige brief. Maar ik kan niet bij Uw brieven komen. Ik zei dat ze hem zeker nìet moesten waarschuwen, dat ik vlak aan de overkant woonde, en dat ik naar huis ging. Ze hebben me met z'n allen gebracht. Ze zeien: ‘Maar wat mòèst u dan ook midden in de nacht in het museum? We zullen uw adres noteren voor de politie.’ Thuis was er nog niemand naar bed. Adje zei: ‘Zie je wel. Nu heb je je zin!’ Dit is de laatste brief die ik U stuur. Ik heb er genoeg van. Ik wil niet meer corresponderen met een man die altijd bezig is een ander bespottelijk te maken, en die zo weinig verantwoordelijkheidsgevoel heeft als U. Dat doet maar cynisch en diepzinnig en geestig, en ondertussen laat ie zijn medemens door een wild dier opeten. Het is Uw schuld, dat ik nu ineens nooit meer 's nachts naar het museum zal kunnen gaan. Omdat U te lamlendig was de zaak goed te regelen, en door Uw tactloos optreden tegen Van de Grinten...Ga naar voetnoot*. En marmot zit in Artis! Dat komt òòk door U. Als U die nacht was weggebleven... Als U helemààl was weggebleven...
TITIA |
|