| |
| |
| |
Maarten Smallandt aan Titia Breulese
Beste Juffrouw Breulese,
Vannacht wist ik, dat aan onze museumbezoeken eens een eind zal moeten komen, zoals aan iedere vacantie, ieder liefdesavontuur en iedere malligheid. Aan de andere kant ben ik aan dit tweewekelijks bezoek en Uw tweewekelijks epistel nogal gehecht geraakt, zodat we het dus nog maar even op z'n beloop moeten laten, b.v. tot U Uw marmot terug heeft. U zou het diertje door middel van toverformules uit de goochelaarsmouwen van Dr Onnen kunnen lokken, met wat mij betreft een fikse, onmagische tik op zijn gepoederd snuit op de koop toe. Wat een ellendeling! Ik heb met deze man afgedaan. Govert kan er mee door, die bestaat niet eens echt. Antoine stel ik mij voor als een pudding in het langwerpig en van de smoezelige kleur van veelgebruikte pingpongballen. Dit zijn geen schadelijke heren, dit kunnen mijn vriendjes wel zijn. Andere vrijers heeft U niet, voor zover ik weet en voor zover U weet. Maar Onnen! Een museumdirecteur, een rijksambtenaar, een cultureel hogepriester met allures, die een snoepreisje naar Parijs onderbreekt voor een snoepuitstapje naar z'n eigen museum [gisteravond zat hij weer in Parijs!], en die het snoepuitstapje onderbreekt om de eer van de vrouw te belagen, die ik aan zijn hoede toevertrouwde...
Ja, die droom van mij is misschien wel voor verbetering vatbaar, zoals alle naargeestige dromen. Maar ik kan er óok niets aan doen; vergeet U niet, dat het een echte droom was, in de slaap opgeweld, buiten mijn toedoen, daar waar Uw Govert en Uw pruimenboom mij met permissie meer de voortbrengselen lijken ener bezige en charmante literaire fantasie. Of vergis ik mij? Word niet boos, als ik mij vergis; ik heb eerlijk van Uw brief genoten, en ik wil zelfs niet beweren, dat ik U Govert misgunnen zou, wanneer hij mij persoonlijk de verzekering gaf U gelukkig te kunnen maken. Maar kúnnen deze heren uit het verleden dat? De heren van het heden
| |
| |
kunnen het vaak niet eens; en de heren der toekomst zijn helemáal niet te vertrouwen...
Intussen liet mij die droom - de echte, die van mij - mij niet met rust; en na een onderhoud met mijn vader, waarbij ook mijn zusters dood ter sprake kwam, besloot ik iets te doen voor deze knagende wond, waar ik nooit eerder last van had gehad, maar die het museum met zacht-onzachte vinger beroerd heeft en opnieuw heeft doen kloppen en gloeien. Het was voor het eerst dat wij zeiden wat wij op het hart hadden, man tegen man, zonder de beroering van dieper snaren te schuwen. Ik overdreef zelfs, en hield hem voor, dat ik een schrijver, een artist, een min of meer gemakzuchtig en onmaatschappelijk, ja verlopen individu geworden was, alleen omdat híj nooit tegen mijn moeder had opgekund, en niet eens tegen tante Charlotje, om van de klanten in de zaak maar te zwijgen. Het copieren, zei ik, was niet erg, te meer omdat hij goed copieerde; het speet mij dat ik hem daar wel eens mee had geplaagd. Maar ook een copiïst kon een man zijn. En had hij niet de rug voor mijn moeder gebogen, dan leefde mijn zuster misschien nog... Het was vrij kras zoiets tegen mijn vader te zeggen, maar tenslotte had ik er geen andere bedoeling mee dan hem uit zijn tent te lokken. Denkt U overigens niet, jfr. Titia, dat ik het schrijverschap als onmannelijk beschouw, - vooral niet! Er is ook geen sprake van, dat ik géen schrijver geworden zou zijn, wanneer mijn vader mijn moeder b.v. had mishandeld.
Zijn antwoord was allermerkwaardigst. ‘Kijk eens,’ zei hij met een schuw, tevreden lachje, ‘dat ik niet tegen moeder op kon, daar hoef jíj je niets van aan te trekken. Ik vind het aardig van je, dat je steeds mijn partij hebt gekozen’ [dat had ik óok nog gezegd, ter vergulding van de pil], ‘maar dat ligt nu achter ons, en je hoeft geen medelijden met me te hebben. Ik ben lang niet zo'n nul als jij denkt. Met je moeder had ik medelijden, omdat ze niet wist wat liefde was en te veel aan het geld kleefde. Allemaal angst, dat geld. Misschien heb je er wat aan, wanneer ik je zeg, dat ik nooit angst heb gekend, zelfs voor je moeder niet.’ - Ik dacht even na, hoe mijn rol het best vol te houden. - ‘Neen’, zei ik, ‘daar heb ik geen steek aan, want
| |
| |
dan zou U de mindere van mijn moeder zijn geweest zonder enige reden, en dat vind ik eigenlijk nog veel erger. Wat heb ik aan zo'n voorbeeld? Bovendien geloof ik niet, dat het waar is wat U daar zegt.’ ‘En weet je waarom?’ vervolgde hij, ‘na de dood van je zuster heb ik dat allemaal voor het eerst begrepen. Die arme stakker heeft haar leven moeten geven om mij de ogen te openen. Weet je waarom ik niet bang kon zijn? Omdat ik schilderde. En daar kun jij nu wel een beetje op neerzien; ik zie er zelf ook wel eens op neer, bij tijden; ik ben bescheiden genoeg, als het erop aankomt, al heb ik óok geen zin om mezelf af te breken; maar het is een feit: als ik schilder, voel ik niets van angst of beroerdigheid, alleen geluk en tevredenheid; en dat houdt soms dagen en weken aan.’ - ‘U schildert ná,’ zei ik wreed. Met een soort vermoeide listigheid kneep hij éen van zijn fletse ogen dicht. - ‘Dat dacht je.’ - ‘Níet soms?’ - Hij maakte een schuddende beweging met de rechterhand, alle vingers recht en ver uiteengespreid, als penselen uit een palet. - ‘Wat de wereld ervan ziet, ja... Innerlijk: neen. Als ik náschilder [zoals jij het noemt], dan neemt de geest van de schilder bezit van mij. Dan ben ik die schilder. Niet door inbeelding, niet in mijn fantasie, maar echt. Dat vóel je toch!’ - op een toon alsof ik hem had tegengesproken - ‘dat vóel je: al die geesten bestáan toch nog, ze zweven rond, het meest in het museum, en ze verlangen ernaar weer aan het werk te gaan. Deze genieën kennen geen luiheid. En dan vinden ze mij, of een ander. Daaruit bestaat ons belang voor de Kunst. De genieën mogen niet sterven, en het is toch duidelijk, dat het voor deze grote mannen niet voldoende is om in een museum te hangen en af en toe eens een vakwerk te lezen, of een
stukje in een tijdschrift, dat professor die en die over hen geschreven heeft. En nu praat ik er verder niet over; ik zie, dat je me niet gelooft, jongen, en dat neem ik je ook allerminst kwalijk.’
We praatten er nog een half uur over. Veel wijzer werd ik niet, of het moest zijn, dat ik aan de eerlijkheid van zijn zelfbedrog niet langer twijfelen kon. Een candidaat-Swedenborgiaan, bezig de geesten in kaartsysteem te brengen? Een candidaat voor de waanzin? Och neen; want geen ogenblik nam ik aan, dat hij werkelijk iets ‘voelde’
| |
| |
van die geesten van overleden schilders in zich; hij was alleen maar gelukkig, als hij schilderen kon; de rest was abstracte constructie achteraf, gevoed door twijfelachtige lectuur en te veel vrije tijd dank zij tante Charlotje. En natuurlijk is het ook wel waar wat U indertijd schreef: dat hij zich inleeft in een rol en de schilderijen ziet met de ogen van een ander. Maar dat is normaal: dat doet iedereen die naar een schilderij kijkt, min of meer. Ongerust hoefde ik mij in geen geval te maken. Toen ik hem voorstelde samen naar het Rijksmuseum te gaan om een Rembrandt uit te zoeken voor het eerstvolgend contact, lachte hij vrolijk, en het gesprek was ten einde.
Had ik hem gekrenkt? Had ik van hooghartigheid blijk gegeven op een manier die mij juist mijlen ver beneden hem plaatste? Of was het alleen maar zijn verdiende loon: híj die meende dat mijn zuster voor hém de dood was ingegaan [wat in zekere zin nog waar was ook, maar anders dan hij het bedoelde]? Wat was dat voor dwaasheid, ‘sterven voor iemand anders’? Welbeschouwd was mijn zuster voor niemand anders gestorven dan voor zichzelf, omdat de tijd daar was; had zíj die auto soms geroepen? Werd mijn vader beter van haar dood, zelfs maar in haar eigen ogen? Had zij in zijn copiistenbelang een pink aan die auto willen afstaan, indien zij daar zeggenschap over had gehad?... Vragen, vragen, gewetensvragen... Tenslotte richtte ik dit jezuïtisch wapen op mijzelf, en vroeg mij af, of ík soms de ware schuldige was aan de dood van mijn zuster, omdat ik die middag niet zelf in het museum naar de spijbelaar was gaan zoeken, in plaats van mij te verschansen in een dwaas verhaal, waarin ten gerieve van de beurs van een mij onbekend jong antiquair van het museum misbruik werd gemaakt.
Het peinzen en wroeten moe, besloot ik tot het nemen van practische maatregelen, en na mijn vaders huis te hebben verlaten, richtte ik mijn schreden naar het oord der verschrikkingen en verzoekingen, de monsterachtige stenen moederkoek, waar onze hele familie aan verbonden is met navelstrengen van stukgeschoten vlaggedoek en flarden gobelin uit de 13e eeuw. Het kan toen half twaalf zijn geweest, - een koude dag, - echt goed winterweer om iets in te ondernemen en lastige gewetensvragen tot zwijgen te brengen. Ik
| |
| |
liep, en de torens werden groter en duidelijker. Hoewel ik niet aan mijn zuster dacht, moet zij toch wel in mij zijn geweest, want toen bij het oversteken van de Weteringschans een auto rakelings achter mij langs reed, was het mij of mijn rug en schouders hoger waren geworden: een stel vleugels, groeiende tussen mij en het geweken gevaar. Een rücksack met teerkost voor de eeuwigheid. Ik schudde het ding af, en daar lag het museum voor mij, het museum overdag: het omgekeerde van het onze, - iets waar het voorstellingsvermogen eigenlijk geen raad mee weet. U moet namelijk weten, dat ik al die weken, en hoeveel zijn het er nu al, het museum overdag geschuwd heb als de pest en de lepra. Maar dat zijn nare woorden, en de lepra is wel wit, maar de pest maakt zwart, en het museum lag daar ernstig en vol goede wil in het milde licht te baden, een bescheiden winterweertje, met meeuwen en ijsschotsen. Ook U schrijft over de nacht die in de dag overgaat. In het zonlicht of deszelfs afgezanten worden alle kruisen tot pruimebomen, zeker, ik geloof daar wel in. U moet dat vaak tegen mij zeggen of schrijven. Maar op dat moment dacht ik aan U al evenmin als aan mijn zuster; er is een gevoel in mij, dat mij verbiedt aan U te denken als het museum zo naakt en weltoebereid voor mijn ogen ligt.
Daar lag het Gebouw met zijn versierselen en inwendige schatten. Daar ging de kunsthonger in en uit, zonder ooit verzadigd te worden. Daar bewaakten gegalonneerden de Muze. Hamer in de hand, stonden de gouden poppen bij hun klok te wachten, heel hoog, als in een kleine, openbare smidse. Ik zag deze al te nijvere handwerkslieden groter van stuk worden en uit het gezicht verdwijnen. Ik liep de poort in, waar alles weer donker werd. Donker, met nieuw, ver licht erachter, allervaalst, allernuchterst licht, licht om heen te vluchten en de schaamteblos door te laten koelen. Ik liep door. Ik had het museum niet ingedurfd, overdag...
Maar ik ben koppig, en de volgende dag ging ik wéer. En nu probeerde ik aan niets ánders dan aan mijn zuster te denken, - niet in liefde, schaamte of schuld, maar als het meisje, dat mij op mijn 8e jaar een priktol afhandig had gemaakt, om hem te ruilen voor een ander stuk speelgoed, met vriendinnetjes. Flauw stond mij daar iets
| |
| |
van voor; misschien fantaseerde ik het maar. En ik deed mijn uiterste best haar niet als een engel te zien. Een bochel alléen maakt een meisje nog niet tot engel, peinsde ik, neen, neen, dat was niet vol te houden, dat was zelfs volgens de Christelijke opvattingen niet te verdedigen; zij had dan in elk geval toch iets met die bochel moeten dóen, voor een ander, en ik had de vorige dag al uitgemaakt, dat zij níets voor een ander gedaan had, dat alleen maar een auto iets met háar gedaan had.
Met deze denkbeelden gewapend, regelde ik mijn passen naar het ingenieursplan in mijn geest om die jammerlijke poel van angst voor het museum eens en voor al droog te leggen. Droog, nuchter, hard. Gevoel mag niet slap en wekelijk maken; dan is het trouwens in het gehéel geen gevoel meer, maar een slappe vaatdoek, die men over zijn maag hangt. Ik liep lijnrecht op de rechteringang af, betaalde aan een suppoost die mij kende en toeknikte, en was in een oogwenk boven, bij de ansichten en de wroetende bezoekers. Bij de ansichten stonden zij als zwijnen bij de trog, - slobber, slobber, wat is Van Rijn vandaag weer lekker door ons varkensvoer gemengd. De herinnering aan zekere nachten drukte ik meedogenloos de kop in. Geen Titia thans; zou ik haar tegenkomen met haar marmottencomplex, ik zou haar voorbijlopen; dat zou ook volgens de afspraak zijn. Was het in dit vale, schrompelende licht te geloven, dat ik ooit op pluche martelbanken had geslapen? Willens en wetens maakte ik mij op om het museum van zijn gevaarlijke tover te ontlasten, het te vernietigen, als het kon. Later kon ik altijd verder zien; ik wilde niets onherroepelijks doen; maar nu moest het weg, weg...
Terwijl ik de oostelijke kabinetten doorliep, geraakte ik in een steeds dichter gewoel verstrikt. Telkens moest ik uitwijken, en er waren opstoppingen met gidsen, van wie er éen, een kleine, bebrilde, vermoeid zijn lesje opzei, met academische geringschatting in het oog, zodra zijn bril evenwijdig stond met het schilderij waarvan zijn discipelen kennis moesten nemen. Te oordelen naar de ezel, die om de hoek van een der gehalveerde tussenwanden zichtbaar was, stond verderop iemand te schilderen. Goed, dacht ik bij
| |
| |
mijzelf, die nemen we en passant erbij, die vernietigen we mee met de rest, deze varkenshoeder, die zelfs nog beneden een gids staat. De man zelf zag ik niet, waarschijnlijk was hij zich even gaan vertreden, zoals copiïsten zo vaak doen. Die ezel stond daar heel eenzaam en streng, de bezoekers liepen er nogal schuw voorbij, alsof vlak naast de ezel, aan hun kant, een groot, rond gat was geboord, dat tot het middelpunt der aarde reikte en waar pek- en zwaveldampen uit opstegen. Ik vertraagde mijn pas, en wedde op een vies schort. Geen man dus, geen copiïst, maar een vrouw, met evenveel vunze lapjes, verftubes, boterhammen en lommerdbriefjes onder het grauwgele Vlaamse linnen als de Artemis van Ephesos in haar gloriedagen borsten telde. Maar het was toch een copiïst, een man. Geen jonge man. Mijn hart begon te bonzen.
Als door een windstoot gedreven was hij te voorschijn getreden. Hij was er, hij stond er. Hij stond bovenop het gat, trok als een rapier zijn penseel uit een kakelbont palet, smeerde energiek, en benaderde zijn doek met de bescheiden en hooghartige bewegingen van de grote artist. Zijn dunne haarkuif bewoog zich als op diezelfde wind. Het was groots; ik zag - zag? ik had zelf niet veel ogen meer over - hoe hij zijn fletse, oude ogen dichtkneep; ik zag, hoorde bijna, hoe hij zuchtte. Hij was klaar. Hij was tevreden met het zo pas opnieuw uit het niets geboren détail; de rokende afgrond kon zich nu weer even sluiten. Een genie was het niet, dat in hem huisde; het was Cornelis Dusart maar [geb. Haarlem 24 April 1660, gest. aldaar 1 Oct. 1704. Leerling en navolger van Adriaen van Ostade. ZK-E], en het zeer middelmatige schilderij van Dusart heet Moedervreugd [‘een vrouw met ontblooten boezem, gezeten nabij een wieg, houdt een kind op haar schoot; een knaap ziet door het geopende venster naar binnen’], en de andere schilderijen van Dusart in het Rijksmuseum heten Dorpsspeellieden, Vischmarkt, Boerenkermis en Boerenherberg, en ZK betekent Zwarte Kunst, en dat is het helemaal niet, en E betekent Etser. Maar de bewegingen van de copiïst werden nóg grootser, nóg gebiedender. De hand met het penseel liet hij in de lucht zweven, alsof hij het zwerk betastte. De hand beschreef cirkels, roofvogelsgewijs. Toen zuchtte hij
| |
| |
zeer diep, zeer langdurig, liet de hand met schokjes zakken, bracht met een gauwdievenbeweging het penseel in het paletgat bij de andere penselen, en streek zich vermoeid over het voorhoofd, waarna hij vlijtig kleuren begon te mengen met de vingertop, diep over het palet gebogen, af en toe kuchend. Dadelijk toen ik hem zag was ik teruggeweken; een stap naar links had mij het schilderij getoond; van de copie heb ik niets gezien. Maar hij verstaat het vak, om godswil, twijfelt U daar niet aan, hij kan wel íets; had het waas voor mijn ogen het mij niet belet, ik zou U dit kunnen bezweren volgens de nieuwste gegevens. Daar wordt niet zo min geschilderd, daar in het Rijksmuseum, geloof toch niet alles wat de mensen ervan zeggen... Maar eigenlijk had ik niet het gevoel, dat híj het was, die daar stond: ik had ook nooit verwacht hem daar te zullen aantreffen, want had hij niet altijd gezegd dat hij aan zijn atelier op zolder genoeg had en niet meer naar het museum ging om te werken? Toen ik naar de voorhal terugsloop was de eerste gedachte die ik denken kon: de genieën kennen geen luiheid, Cornelis Dusart kent geen luiheid. Dusart! Dusart!!... Nu, deze hoon van mij was prachtig en voor de hand liggend; het gaat toch werkelijk niet aan om een Dusart tot de genieën te rekenen, alleen omdat iemand zich in een bepaalde houding voor Dusart heeft opgesteld. Maar zelf voelde ik mij een ellendeling. Waarom moest ik hem tóch nog kleineren, verdomme, waarom kon ik niet blíjven vergeten, dat hij mijn vader was, hij die daar had gestaan als God zelf in de branding van het ongeschapene?-
Geen wonder, dat ik twee dagen later in een zeer middelmatige stemming Onnen's puistje opzocht. Ik moest mijzelf bekennen nog net zo bang te zijn voor het museum als ik al was. Dat wil zeggen: voor het museum overdág, als redelijkerwijs alleen het ongekeerde wordt opgemerkt: het museum bang voor de mensen, omdat er binnen zijn muren te veel van zijn. Revancheren kon ik mij alleen door dan tenminste 's nachts zo moedig te zijn als een leeuw. Dat was ik ook wel, toen de huishoudster mij binnen liet met een gezicht alsof zij de vinger op de mond zou leggen. Dit betekende onder andere, bleek mij even later, níet dat Onnen bezig was uit te slapen
| |
| |
van zijn uitspattingen, maar dat hij weer in Parijs zat... Moedig, zei ik; beter had ik kunnen zeggen, dat alles mij grenzenloos onverschillig liet. Had, om maar iets te noemen, Goliath het voorbeeld gevolgd van Van Schaffelaar, en zich heel langzaam, heel traag en beschermend, echt als een reus uit het Oude Testament, op mij laten vallen, ik zou niet van mijn plaats zijn geweken. Maar zo ver was ik nog niet, en ik was ook niet van plan naar Goliath toe te gaan. Juffrouw Maria had het nog over de papegaai, niet over de marmot, over de kilheid buiten en niet over de kilheid binnen, - wij schoven door het verbindingsgangetje en zij ontsloot de deur met het gezicht van Lady Macbeth, die zo juist de sleutel uit een bloedplas heeft opgeraapt, - waarna zij mij goedenacht wenste en niet wel te rusten, omdat zij geen gevoel voor humor heeft. Voor de zoveelste maal alleen. Ik had een deken bij mij, cognac, een broodje, en een stel drukproeven van mijn nieuwe roman, die in Zuid-Amerika speelt, zo ver mogelijk van het Rijksmuseum vandaan.
Nauwelijks had ik goed en wel contact gekregen met de kerkelijke kunst van de 9e eeuw, of in het donker - de weg kende ik zo goed, dat ik mijn lamp nog niet in werking had gesteld - rook ik plotseling een sigaret. Dit was een ongewone geur, zo dicht bij de brandslang, die ik juist achter mij had gelaten. Nog voor ik de rode vuurpunt had ontdekt, geen vier meter voor mij uit, kwam er een diepe, rustige mannenstem: ‘Wie is daar?’ - En toen ik niet antwoordde: ‘Ben jij dat, Frederiks?’ - [Frederiks is een van de assistenten, voor de schilderijen, geloof ik]. Het was zeker geen suppoost, die had ‘meneer Frederiks’ gezegd; een suppoost had het ook nooit gewaagd in het museum te roken. De sigaret werd fel aangezogen, en de man kwam dichter voor mij staan, dat wil zeggen de sigaret zweefde naar mij toe, pal op mijn mond toe, waaruit ik opmaakte dat hij even groot was als ik. Ik kon moeilijk langs hem heenlopen met een ‘bonsoir’, en daar ik ook niet terug kon, zat er weinig anders op dan mij bekend te maken als de schrijver Maarten Smallandt, die van de autoriteiten verlof had ontvangen 's nachts het museum te bezoeken om indrukken op te doen.
| |
| |
Toen hierop gereageerd werd met een minachtend keelschrapen, vroeg ik scherp wie híj eigenlijk was. Het antwoord kwam opmerkelijk vlot: ‘Een van de assistenten: Van de Grinten.’ ‘Dan kennen we elkaar,’ zei ik; en hij: ‘Dat schijnt zo, maar wat doet U hier eigenlijk?’ - De toon, die hij aansloeg, niet ook maar ironisch belangstellend, ook niet verbaasd of onthutst, doch kort en gebiedend, op het snauwerige af, bracht mij onmiddellijk op het spoor van zijn ware bedoelingen. Hij wist, dat ik die avond verwacht werd, hetzij van de huishoudster, hetzij van Onnen. Dit laatste was niet tegen de afspraak, want ik had Onnen alleen gevraagd de suppoosten erbuiten te houden. Dat de assistent zich van de domme hield en mijn verklaringen negeerde, bewees, dat hij zich dit voorgenomen had. Hij had mij opgewacht en wilde mij onaangenaam zijn. Alles duidde daarop. Waarom b.v. overtrad hij de voorschriften, met zijn sigaret, anders dan om zijn zenuwen te sterken?
Nu moet ik U eerst iets meer over Van de Grinten vertellen. Wij zijn vijanden, weet U; overigens hij meer van mij dan ik van hem. Dat dateert van negen jaar geleden. Het was de tijd, dat wij in studentendisputen onze jonge agressieve driften botvierden op wie ons niet aanstonden en ons in studentenkroegen afgaven met wie dat te veel deden. Tussen het eerste en het laatste bestond een vrij duidelijk verband. Gevrijd zouden wij hebben in een soort broederlijk collectivisme, was niet die afkeer van éen of meer mannelijke neuzen of kinnen, kraakstemmen of piepstemmen, er geweest. In echte jaloezie onder díe omstandigheden geloof ik niet; maar het is wel zo, dat de tegenwoordigheid van meisjes het zintuig scherpt voor het antipathieke in de makker. Van de Grinten werd trouwens door iederéen antipathiek gevonden, getuige zijn bijnaam, ‘de rode grintsoort’, terwijl zijn haar toch eerder bruin is dan rood. Hij was vals en eerzuchtig, sprak zelfs zijn professoren tegen, en deed aesthetisch-hoogmoedig over zijn kunsthistorische studie, die niemand van ons au sérieux nam. Hij had de gewoonte om onder het praten het hoofd in de nek te werpen, de wenkbrauwen ver op te trekken en de ogen te luiken tot op de smalste kier, zonder dat
| |
| |
de oogleden daarbij begonnen te bibberen; vannacht zal hij het óok wel hebben gedaan.
Ik schreef U al eerder, dat hij mij ‘een vrouw afhandig had gemaakt.’ De uitdrukking is wel erg studentikoos, en in zoverre ook niet geheel juist, dat het in aanmerking komende wezentje biologisch wel is waar een ‘vrouw’ was, maar niet in de betekenis van een vrouw, die serieuze lieden afhandig gemaakt kon worden. Jongerejaars spreken graag van ‘vrouw’, als zij ‘meisje’ bedoelen. Bovendien had ik mij het waardeloze scharreltje, dat door de halve bent al was afgezoend, afhandig láten maken door de pseudo-roodharige. Echt waardeloos is natuurlijk geen schepsel op aarde; zij hebben allemaal wel het hogere en de goddelijke vonk in zich, dat hoeft U mij niet te vertellen; maar wanneer ik dat schreeuwerige en onzindelijke sujetje van toen vergelijk met mijn Aty van thans, die tenminste zegt van mij te houden en tamelijk monogaam leeft, dan moet ik wel tot de gevolgtrekking komen, dat de ruzie met Van de Grinten een ruzie was om niets in de meest letterlijke zin. Ik was werkelijk niet jaloers; er waren tientallen van dergelijke meisjes bij ons in omloop, en ik gunde ze allemaal aan allemaal. Maar ik heb éen eigenschap: door eigen verdiensten of de gunst der fortuin in het bezit van een ‘vrouw’ gesteld, of ook van een vrouw, trek ik mij op staande voet terug, wanneer een derde, zelfs een goede vriend, zelfs een argeloze vreemdeling, zijn neus steekt in de menage. Het motief zult U in mijn boeken wel eens hebben ontmoet; alle ellende vloeit er vaak uit voort voor mijn arme geesteskinderen. Hoe ik eraan kom weet ik niet, - lafheid? overgevoeligheid? voornaamheid? afkeer van verliefde mannen van nabij aanschouwd? - maar het moet worden vastgesteld, dat ik voor de ‘ménage à trois’ zelfs in haar meest luchtige en vluchtige vormen niet in de wieg ben gelegd. Ik ben er vies van. Het is zelfs mogelijk, dat ik U, jfr. Titia, in het museum heb gelokt enkel en
alleen om een zeker ver contact met U te kunnen onderhouden zonder andere inmenging dan van de kant van Rondwarenden [Onnen telt niet mee; maar U weet hoe ik zelfs op dat kunsthistorische zwijn gebeten ben].
| |
| |
Had Van de Grinten, nadat ik hem na zijn eerste botte avances zwijgend het terrein had gelaten, zich nu tot een vredig ontginnen bepaald, zonder de voormalige eigenaar de kluiten om de oren te gooien, er zou verder niets over dit voorval te berichten zijn geweest. Maar hij had zich natuurlijk op een verbitterde strijd voorbereid, en toen ik niets terugdeed, hield hij mij voor een sukkel en bedolf mij onder hatelijkheden, net zolang tot ik opstond en wegging. Ja, ik zou mij daar in een dergelijke kippenren tot haan laten degraderen! Een paar meisjes joelden; mijn vrienden vonden mijn houding vreemd, maar toch misschien ultracorrect. Te meer, dit laatste, omdat na enige dagen bleek, dat ik het er allerminst bij liet zitten. Ik wachtte een bijeenkomst af zonder ‘vrouwen’, en stelde Van de Grinten voor deze keus: óf een vuistgevecht tot een van ons het ziekenhuis indraaide, óf híj vijf minuten zijn smoel houden en ík vijf minuten lang zeggen wat ik van hem dacht, in het bijzijn van de anderen, die het een groots idee vonden, zó groots, dat de verdere gebeurtenissen erg verward werden en mij niet meer zo helder voor de geest staan. In elk geval dient geboekstaafd te worden, dat Van de Grinten liever niet wilde vechten, en dat ik onder geschreeuw en applaus vijf minuten of langer aan het woord ben geweest. Wat ik zei was heel erg. Niet iets om af te drinken, zoals na afloop werd voorgesteld. Tussen twee haakjes: dat Van de Grinten te laf was om te vechten, geloof ik níet. Maar U moet U zijn situatie indenken. Hij begreep, dat het mij ernst was, en dat het hem een gebroken arm of been kon kosten. En tenslotte bad híj de ‘vrouw’. Hij hád mij al verslagen; duelleren in zijn omstandigheden - écht duelleren, niet op de onschuldige Franse manier van tegenwoordig - zou alleen maar dwaasheid zijn geweest. Ik probeer mij nu in zijn gedachtengang van toen te verplaatsen, die misschien
op ploertige berekening duidt, maar niet op wat men gewoonlijk lafhartigheid noemt.
De hoofdgedachte van mijn speech was, dat Van de Grinten tot het soort gerekend moest worden, dat, door innerlijke gebrekkigheid niet in staat zelf een meisje te veroveren, op parasitime aangewezen was en dus als Erotische Luis of Galante Lintworm moest worden
| |
| |
aangemerkt. Het diep kwetsende hiervan zult u misschien niet zo goed inzien; ikzelf op dat moment trouwens óók niet, ik zei maar wat me voor de mond kwam; maar later is gebleken, dat ik hem toevallig in zijn zwakste zijde had getast, dat hij werkelijk tegenover ‘vrouwen’ en vrouwen geen initiatief kon opbrengen dan over de schijf van derden, en dat dit ook in zijn verdere leven een van zijn meest kenmerkende eigenschappen is gebleven. Toen hij afgestudeerd was, of voor die tijd al, heeft hij minstens drie huwelijken bijna doen springen; naar het schijnt, werd hij er altijd op het nippertje nog uitgetrapt. Naar mijn mening zit hier minder ‘angst voor de vrouw’ achter - dit motief wordt altijd erg overschat, gelooft U ook niet? wie zou nu bang zijn voor een vrouw, men kan hoogstens bang zijn voor het gezeur van een vrouw - dan een onbedwingbare behoefte aan het honen, sarren, bruskeren, kleineren, benadelen van sexegenoten. Eerder ‘angst voor de man’ dus, gedeeltelijk in haar tegendeel omgeslagen. Maar hoe dan ook, het is toch een beroerde eigenschap, en toen ik hem dat allemaal in zijn gezicht zei, opgesmukt met termen als ‘karakterloos’, ‘tafelschuimer’ en ‘kruimeltjesdief’, kan hij niet anders dan gevoeld hebben, dat alle aanwezige studenten zonder éen uitzondering aan mijn zijde stonden. Terugschreeuwen was onmogelijk: twee sterke knapen hielden zijn mond dicht. Vechten na afloop wou hij nog wel, maar dat werd toen afgestemd, hoewel ik mij bereid verklaarde ‘de luis ook nog te verpletteren’. Alles verliep in een ferme zuippartij, maar Van de Grinten en ik bleven op grote afstand van elkaar, en ook later hebben we elkaar altijd genegeerd. Maar nogmaals: voor echt laf houd ik hem niet, zelfs niet na het incident van vannacht, toen ik hem bijna de vitrine van Bisschop Ulfilas de Verschrikkelijke heb ingetrapt.
Maar nu gaan we, Titia's kloppend hartje ten spijt, dat verdere gesprek eens even reconstrueren, waarbij ik nu maar niet meer met aanhalingstekens werken zal, want dat is vervelend lezen, en de indirecte rede is ook waardiger. U gelieve zich voor te stellen hoe wij daar in het kerkelijke duister tegenover elkaar stonden, hij aan het zuigen aan een snel slinkende sigaret, ik met de neiging om mijn
| |
| |
lamp naar zijn rode haardos te laten opklimmen, want ik was nieuwsgierig geworden hoe hij eruit zag. Aangezien ik niet wist of ik er zelf wel imponerend genoeg uitzag, liet ik de lamp toch maar in mijn zak. U moet mijn houding natuurlijk niet idealiseren, en niet aarzelen van de held, die U in mij ziet, enkele percenten af te trekken. Het onaangename was namelijk, dat ik telkens aan de Rondwarenden denken moest: haalde hij díe erin, dan liep ons rijk ten einde, dan mochten Titia en Maarten níet meer in het museum om indrukken op te doen.
De schoelje ontkende, dat hij van iets wist. Hij bleef snijdend beleefd, en weidde uit over het gezonde verstand en het gevoel voor decorum van Dr Onnen: een dergelijke toestemming was waanzin, zei hij, daar trapte hij niet in, dat moest ik zelf toch begrijpen. Ik deed een beroep op de logica: hoe ik dan in het museum had kunnen komen, hoe het dan mogelijk was, dat de huishoudster mij binnengelaten had? Dat was mijn zaak, zei hij, en als de huishoudster mij werkelijk had binnengelaten, - maar híj had niets gehoord, - nu, dan was dat háar zaak, en dan was die huishoudster de langste tijd bij de directeur in dienst geweest, kwam hem voor. Natuurlijk was ik al van vier uur af in het museum, als insluiper. Toen ik hem aanbood, samen de huishoudster aan de tand te gaan voelen, weigerde hij op afgemeten toon, wat mij een tweede aanwijzing leek voor zijn onoprechtheid. Ook toen hij met dreigen begon en mij gelastte het museum te verlaten, scheen hij de directeurswoning te willen vermijden: hij bood aan mij langs David en Goliath naar buiten te brengen. Onder dit alles door bleef ik kalm genoeg; maar ook hij bleef kalm, en zolang hij niet geloofde wat ik zei, of deed alsóf, was hij aan de winnende hand en kon hij het mij lastig genoeg maken. Tenslotte verklaarde ik, dat ik mij in geen geval door hem zou laten wegsturen, en dat hij verrekken kon. Hiermee was het eerste stadium der onderhandelingen, het hoffelijke, ten einde.
Verrekken kon, herhaalde hij, goed, best, maar daar moest de politie dan maar aan te pas komen, hij zou wel even opbellen. Met deze woorden wilde hij langs mij heenlopen, waarschijnlijk naar de telefoon in het directeurspuistje; maar ik versperde hem de weg, en
| |
| |
smaakte het genoegen de smeulende sigaret op de grond te zien vallen. In het donker stond hij nu als een man zonder hoofd. Terwijl ik mijn hak op het sigaretteneindje zette zond ik een schietgebed op: laat geen Rondwarenden toe tot deze uithoek, laat ze wegblijven, God, laat ze wegblijven, laat mij dit uitvechten, man tegen man! Het schoot mij te binnen dat ik nu al over een derde bewijs beschikte. Had Onnen hem werkelijk niet ingelicht, dan had hij eerder de hulp van de supposten moeten inroepen dan de politie, maar Onnen had hem natuurlijk gezegd dat de suppoosten erbuiten gelaten moesten worden. Achteraf lijkt deze redenering mij vrij zwak, maar dat doet er verder niet toe. Gaat men zoiets uitpluizen, dan kan men boekdelen vullen, terwijl op het moment zelf de geest alleen maar opgaat in de allereenvoudigste noties en indrukken, b.v. zijn tabaksadem in mijn neus, en dat ik er met het oog op handtastelijkheden goed aan zou doen mijn deken, met de cognacfles en het broodje erin gerold, op de vloer te leggen, - wat ik even later ook deed. Ik zei hem dat hij geen eerbied had voor het artistieke scheppingsproces. Ik zei hem dat hij kunst alleen kende in afgewerkte staat en met een stempel erop; dat hij nog altijd dezelfde proleet van vroeger was, een tweederangsgeest met een hoop rancune; en dat ik hem, voor hij ging opbellen, eerst nog even een vitrine intrappen zou. Maar hij week niet terug. Weggaan? vroeg hij. Nooit, zei ik, en zo bleven we nog even staan, zachtjes hijgend, met bisschoppen en missalen en graftekenen om ons heen tot in de verste hoeken, en de potsierlijke Rondwarenden op komst, en het snertfiguur dat ik dan slaan zou, en U nooit meer 's nachts in het museum, bij Uw marmot...
Ja, opeens moest ik aan mijn kleine Titia denken, die huilt wanneer ze bij een lampje gezoend wordt, en ik wist dat ik om hárentwil niet te kort mocht schieten! Wat ik zeker doen zou, wanneer ik Dr Van de Grinten in een vitrine mikte. Dus beheerste ik mij met mannenmoed, en de tirade, die vervolgens mijn lippen ontvlood, is voorzeker waard om tussen aanhalingstekens te worden gezet, want het was geen domme inval, waarvan ik gebruik maakte, al was het tevens mijn laatste kruit, want ging hij tóch naar de telefoon, dan
| |
| |
moesten we vechten, en dan werd het een beeldenstorm en een nationaal schandaal. Ik sprak met diepe, holle stem, en dat kostte niet de minste moeite, want Ulfilas, die er eigenlijk niets van hebben moest, sprak mee, dringend, waarschuwend, en met hem de gehele 9e eeuw, waarin wel bar gevochten werd, maar toch meestal zo, dat men vlak in de buurt van een bisschop werd ontzien.
‘Kijk eens, meneer Van de Grinten,’ zei ik, ‘laten we deze zaak nu even rustig bekijken. Meneer Onnen heeft mij toestemming gegeven, en dat weet u. Hij heeft mij bovendien om geheimhouding gevraagd: zoiets moet natuurlijk niet bekend worden, al strekt het naar mijn mening de directeur alleen maar tot eer, dat hij begrip toont voor de behoeften van de creatieve literaire kunstenaar. Ik had beloofd tegenover iedereen te zullen zwijgen over mijn nachtelijke bezoeken, maar u provoceert mij, en ik wens niet aan het kortste eind te trekken. Luistert u goed: als u de politie opbelt, ben ik het niet, die gecompromitteerd is. Als artist kan ik mij veel veroorloven, zelfs u in een vitrine plaatsen, als u met knokken begint [wat de politie zeker van mij geloven zou, want ik ben kalmer en brutaler dan u, dat weet u nog wel van vroeger]. Maar meneer Onnen is gecompromitteerd, en erg ook. Bij de politie kan dit alles in de doofpot gestopt worden, allicht. Maar ik geef u mijn erewoord, dat ik daar niet aan meewerk! Ingezonden stukken, - reportages, - ik ken veel mensen, - ik ben kind aan huis bij redacties van dagbladen en weekbladen, U begrijpt wel. Ze zullen vechten om mijn reportages. En hoe moet het dan met uw carrière, meneer Van de Grinten, onder een superieur, die nu wel niet direct ontslagen wordt, och nee, maar die door Uw toedoen, Uw moedwillig en rancuneus optreden, een ernstige reprimande heeft gekregen? Denkt U daar eens goed over na, voor U de telefoon opzoekt.’ Zo ongeveer klonk het wat ik zei, iets minder mooi en afgewogen misschien, maar wel even scherp.
En even afdoend, want reeds uit het feit, dat hij mij had laten uitspreken, maakte ik op, dat mijn overwinning in zicht was. Wel sputterde hij nog tegen, - zo hield hij mij voor, dat ik een donders gemene streek zou uithalen, door mijn belofte tegenover Dr On- | |
| |
nen te breken, hetgeen een vierde aanwijzing inhield, aangezien hij nu opeens aan die belofte en dus ook aan de toestemming niet meer scheen te twijfelen, - wel luchtte hij nog zijn gal door over machteloze schrijvertjes te pruttelen, die met alle geweld inspiratie moesten opdoen in buitensporige milieus en alleen het ongewone en abnormale konden beschrijven [de jammerlijke idioot, hij moest eens weten hoe weinig ik voor mijn oeuvre heb uitgericht in dat fameuze toverslot van hem!]; maar het was duidelijk, dat hij zijn terugtocht dekte, en even later schoof ik langs hem heen, verder de kerkelijkheid in. Waarschijnlijk heeft hij mij nog geruime tijd staan nakijken, al kon hij niets van mij zien. Voetstappen achter mij, of het geknars van een slot, heb ik niet meer gehoord. Mijn broodje, bij het oprapen vergeten, was het enige wat ik in de strijd gelaten had. Of toch nog iets meer?
Voor ik verder ga, wou ik U op het hart drukken U vooral niet ongerust te maken over een tweede uitstorting van de rode grintsoort, de volgende week, als U gaat. Uiteraard was het hem alleen om mij te doen. Maar als U bang bent, belt U dan even op, dan gaan we weer samen.
De rest van de nacht? Ik was moe, en verdeelde mijn tijd tussen mijn drukproeven, - tot ik merkte zuinig met mijn lamp te moeten zijn, - gaperig de lege ruimte in staren, en slapen. Geen schilderij heeft mij bij zich in de buurt gezien. Eerder was ik in de stemming om iets naar een schilderij toe te gooien. Zelfs betrapte ik mij op vijandige gedachten te Uwen opzichte: waarom, dacht ik, is dat mens indertijd op mijn voorstel ingegaan, dat tot zo weinig heeft geleid? Ik had het gevoel alsof U mij iets schuldig was, alsof Ù alleen de algemene aftakeling van het bouwwerk, waarin ik mij bevond, nog verhinderen kon, als U wilde... Wàs er nog wel een museum? Was zijn stralende idee, die voor de eeuwigheid scheen te gelden, waren zijn glans en grondgedachte niet gestorven voor mij? Haastten, als ratten die het schip verlaten, alle echo's zich niet naar de keldergewelven, waar ik nog steeds met Van de Grinten te bekvechten stond? Bezield door het echte cynisme der laaggezonkenen, bood ik mij aan de blikken der Rondwarenden aan, - tus- | |
| |
sen wie ik ieder ogenblik Van de Grinten meende te zien opdoemen, met versterking, - ja, ik prostitueerde mij op mijn bankje, ik lonkte naar de Rondwarenden, en wanneer zij rakelings langs mij heen trokken, klakte ik met de tong en wenkte kwijnend met de hand. Maar zij wilden niets van mij weten, zij hadden mij doodverklaard, zij bleven fatsoenlijk.
Tot mijn malaise droeg niet weinig bij, dat ik er allerminst zeker meer van was, Van de Grinten op eervolle wijze te hebben verslagen. De aard van het dreigement, waardoor ik de overhand had gekregen, zat mij dwars. Lichtzinnig genoeg, had ik mij tegenover hem in een moreel dilemma geplaatst. Had hij werkelijk de politie opgebeld [wat hij trouwens altijd nog doen kon], dan had ik óf mijn belofte aan Onnen moeten breken, óf mijn erewoord tegenover hém. En dat was nog niet het ergste, want alleen al dat ik tot zulke krasse dreigementen mijn toevlucht had moeten nemen, was vernederend. Dit alles bedenkend, in mijn klimmend mistroostige stemming, aarzelde ik niet mijn tegenstander het recht te geven tot het uitspreken van een vonnis, waar geen appèl van mogelijk was. En tegen de ochtend riep ik hem op, niet als droombeeld, niet als hallucinatie, niet als literair fantasietje, maar gewoon zo maar, krachtens mijn simpel menselijk vermogen om iemand aan het woord te laten, ook als hij er niet is. Zoals híj indertijd bij de studenten, zo was ìk het nu die niets terugzei. Vlamharig als een gevallen engel, welbespraakt als de grootste intrigant uit de kunstgeschiedenis, kwam Van de Grinten voor mij staan om mij aan te klagen. Hij somde alles op. Mijn brieven aan U las hij in mijn bijzijn voor, met critiek en schimpscheuten en aanmerkingen op de stijl, en aan Van Rijn en Maes en Bol, die zich begerig in het duister achter hem verdrongen, zette hij de redenen uiteen waarom deze bezoeker tekort was geschoten in zijn plichten tegenover de Kunst, de Liefde, het Verleden, de Dood, de Ruimte, de Stad, de Eer, en zijn Oude Vader. Ik zal deze redenen niet herhalen, toelichten of weerleggen, ik kan alleen zeggen dat zij vernietigend waren, zelfs in de grote mond van Van de Grinten. Zijn rechters zoekt men nu eenmaal niet zelf uit.
| |
| |
Toen ik U schreef, niet naar de schilderijen gekeken te hebben, maakte ik mij aan een kleine onjuistheid schuldig. Klokslag half vier heb ik Cornelis Dusart opgezocht. En dat mag dan op het moment zelf weinig indruk op mij hebben gemaakt, thans, nu ik alles nog eens overpeins en in de rechte verhoudingen tracht te zien, geloof ik stellig, dat dit schilderij mijn museumnacht gered heeft, en mijzelf erbij. Ongetwijfeld is Dusart geen genie; maar het is niet zonder vertedering, dat ik terugdenk aan zijn lichtelijk sentimenteel, toch allerminst van intieme bekoring verstoken doekje [32 × 25, fig. h. zitt. 16], dat ons geenszins het recht geeft om de maker naar de bent der mislukten te verbannen, waarover Lambertus d'Hue de scepter zwaait. Misschien dat Dusart daar wel eens komt, in het holst van de nacht, als hij niets beters te doen heeft. Maar nooit voor lang, en wanneer de andere heren de zolder bevuilen en kwaadspreken van Van Rijn en Hals en Vermeer, dan gaat hij zwijgend zijns weegs en herinnert zich mijn vader, die hem waardig keurde in actie te verschijnen in deze ruimte en in deze tijd, niet boven de olifantsruggen, maar eronder. En veronderstel nu eens, dat door afschuwelijke museumbranden de gehele 17e eeuw was ondergegaan, en wij alleen Moedervreugd van Cornelis Dusart bezaten als tastbaar bewijs, dat dát de eeuw was, waarin geschilderd werd. Zouden wij het niet venereren als geen ander kunstwerk ter wereld, wij Hollanders? Waarom het dan nu te minachten?
Vanmorgen, toen ik allang thuis was, kwam ik een merkwaardige analogie op het spoor tussen mijn vaders liefhebberij en het zotte verhaal over de voorspoedige antiquair, dat ik als jongeman schreef. In beide gevallen worden meer of minder beroemde schilderijen te voorschijn geroepen, zonder wezenlijke verdienste van degene die ze toont of vindt. Mijn vader tóont ze: zo was het, zo schilderde Dusart, of Vermeer, of Saenredam, zo gingen zij te werk, zo ziet het eruit wat zij schiepen; en mijn antiquair vónd er een, plompweg dank zij de zwarte magie, die ik voor hem verzon. Geen van beiden heeft eigenlijk recht op het schilderij, dat met zijn persoon verbonden wordt, dat hij zijn eigendom mag noemen en in de handel
| |
| |
mag brengen, en dat inderdaad zonder zijn toedoen nooit verkocht, bekeken, opgehangen, bewonderd, becritiseerd, gecatalogiseerd had kunnen worden. Zij zijn geen makers, maar makelaars in kunst. Maar er is éen belangrijk verschil. Mijn vader werkt. Niet alleen dat hij nauwkeurig naschildert wat er staat, hij legt er ook net zoveel zweetdruppels aan ten koste als Dusart zelf indertijd; soms houdt hij zijn hand net als Dusart placht te doen; en zijn gevoelens voor de moeder en het kind, en de naar binnen glurende jongen, en het wiegje, en de hond, en de stoof, waarop te lezen staat, dat H. Muilman te Amsterdam in 1813 Moedervreugd verkocht, deze gevoelens kunnen al geen andere zijn dan die van de schepper. Mijn vader mag dan niet Dusart zelf zijn, hij is toch een soort Dusart, hij heeft deel aan Dusart, hij is een heel klein beetje in Dusart's huid gekropen, en daar zijn toch bepaalde begaafdheden voor nodig, een zelfverloochening, een bescheiden ijver, een liefde voor het geringste en onmerkbaarste, die bij mijn jonge antiquair ten enenmale ontbreken. Die valt alleen maar met zijn neus in zijn fortuin, schenkt de wereld een Rembrandt, en koopt een luxe jacht. Dit is zeer onedel, zeer laag bij de grond, vergeleken bij wat mijn vader doet.
In het Rijksmuseum wordt nog wel gewerkt, zoals het niets zou zijn zonder het werk van vroeger. Laat ons niet te laag op de copiisten neerzien. Zij komen ons eraan herinneren, dat een schilderij moet hangen of staan, maar dat een schilder schildert, en nooit mag ophouden daarmee, tot in lengte van dagen. Herinner je je het kruis, Titia, dat voor mijn zuster bestemd was en waar zij in mijn droom voorbijliep? Zij had gelijk, want een kruis is niet het ware hout voor deze koninklijke ruimten. We zullen het kruis vervangen door een ezel, het kruis van de smart door de ezel van de arbeid. Misschien dat die van mijn vader mag volstaan. Werkt hij er maar lang genoeg aan, dan komt zij wel bij hem terug, om te vergeten waar zij zo pijnlijk langs heeft gedoold.
M.S.
| |
| |
P.S. Maakt U zich dus vooral geen zorgen over Van de Grinten. Tegen een vrouw alleen begint hij niets, dat is bekend.
P.P.S. In Uw brief stond iets over rimpeltjes. Ik heb geen rimpeltjes gezien! U moet U vergist hebben; waarschijnlijk was het Antoine, die over Uw schouder in de spiegel gluurde.
|
|