| |
| |
| |
Titia Breulese aan Maarten Smallandt
Beste Meneer Smallandt,
Dit gaat mijn zoveelste museumnacht worden, maar omdat het nog te vroeg was om al op pad te gaan, heb ik zojuist Uw laatste brief nog eens overgelezen, met het gevolg, dat ik de hele onderneming nu ineens doodeng vind. Ik zeg tegen mezelf: ‘Er is niets om je bezorgd over te maken. Wat kan het jòù schelen wat die malle meneer Smallandt schrijft! De ene nacht loopt ie vrolijk met z'n cognacfles door de zalen te flaneren, terwijl ie de andere als een ingezakte schuimtaart naar anatomische lessen zit te koekeloeren. Het museum is net als altijd. Het is niet veranderd.’
Ik wil me niet laten beïnvloeden door Uw sombere bui. Ik ben een doodgewoon mens, en het museum is een doodgewoon gebouw...
Een doodgewoon gebouw? Is het museum een doodgewoon gebouw?
Ik ga naar het raam en kijk naar buiten. Ik zie de zijmuur en het maanlicht op de torens. Achter de torens is de avondhemel door-zichtig-zwart als een crèpe sluier... Dit zou het slot van Ezelsvel kunnen zijn, of het kasteel van Blauwbaard, of het paleis waar Assepoester danste... Het zou ook zò kunnen zijn: dat ik met een deken om voor de kou uit het raam hang van een klein Zwitsers hotelletje. Het is nacht, het vriest, en de straat is stil. In de stal aan de overkant beweegt een beest. Ik ruik de geur van stro en van smeulende houtblokken. Ergens hoor ik de hoefslag van een paard en het suizende geluid van sledeijzers over de sneeuw. In het geborduurdezakdoekenwinkeltje op de hoek brandt een lichtje. En in een kleine kring, vlak om dit alles heen, zijn kolossale bergen: pikzwarte rotswanden, donkere bossen, en grauwe slierten wolk met hoog daarbovenuit de alpentoppen in het maanlicht.
| |
| |
Nee, helemaal gewoon is dat museum toch eigenlijk nìet. Het is verstandiger te trachten aan iets anders te denken, aan mijn geld dat bijna op is, aan mijn kamer, waar de ketel stoomt op de gloeiend hete salamander. En ik heb mimosa, en koffie en verse suikervlinders. Ik heb pantoffels aan, en Paul's oude badjas, en alle schemerlampen branden.
Beneden, twee étages lager, hoor ik de piano. Mijn moeder studeert met het dameskoor De Dubbele Anemoon een voorjaarslied in. Eigenaardig, een voorjaarslied op een ijskoude winteravond.
Het vriest. Adje zegt, dat de straten spiegelglad zijn. Straks zullen De Dubbele Anemonen gillend de stoep afdalen, en naar links en rechts wegglijden over het trottoir. Ikzelf val direct als het glad is. Ik zal mijn skipak aantrekken, en op handen en voeten kruipen naar het museum...
O dat museum! Het is tòch veranderd na Uw laatste brief! Ik zou vannacht net zo lief thuis blijven, maar ik moet marmot zoeken. Ik zal hem wel niet vinden. Als regel vind je tóch niet wat je zoekt, je vindt iets anders waar je geen raad mee weet: een handschoen, een parelmoeren knoop, een verdwaalde hond of een mens, dat niet lege ogen naar je kijkt en iets vraagt. Misschien zal ìk vannacht Uw arme zuster vinden...
Ik zal haar misschien vinden, leunend tegen een lessenaar tussen de hoge boekenmuren van het Prentenkabinet. Ze zal daar helemaal alleen zijn met haar narigheid en haar angst. En dàn zal ze mìj zien... Ik weet heel goed wat ik zou behòren te doen. Ik zou naar haar toe moeten gaan en zeggen: ‘Er is niets om je bezorgd over te maken. Er is niemand die je kwaad wil doen. Schei uit met piekeren, sla de spinnewebben van je kleren, kam je haar op en ga mee.’ We zouden het Vendel van Kapiteyn Bicker kunnen gaan uitlachen. We zouden kunnen gaan dansen op De Buitenpartij of Sinterklaas vieren bij Jan Steen. En als ze moe was, zou ik haar naar een zonnig tegelportaal van Vermeer brengen. Ik zou groen- en roodfluwelen kussens voor haar op de eikenhouten bank leggen. Ze kan slapen zolang ze wil. Het is mogelijk dat ze luitmuziek hoort in haar droom. Ze zal wakker worden tussen de meidoorns van het Chi- | |
| |
nese porselein. We zullen samen met allerlei grappige mensen ontbijten in een herberg van Adriaan Brouwer bij het Ponteveer van Van der Velde, en we zullen de zon zien opgaan over honderd Hollandse weiden met koeien en molens.
En dat kruis in het Nachtwachtzaaltje? Het was struisvogelpolitiek er omheen te lopen. We zullen kijken of het er nog staat. Je zult zien, dat het helemaal geen kruis ìs. Het zal misschien een bloeiende pruimenboom zijn, of een albasten vaas met gouden regen...
Ja, ik weet heel goed, dat ik naar haar toe zou behoren te gaan. Maar ik ken mezelf... Als ik werkelijk een kleine, gebogen gestalte door het donkere museum zag gaan, zou ik gillend en gierend van angst weghollen. De hemel geve, dat een ànder haar vindt in het Prentenkabinet...
Vierentwintig uur later.
Hier zit ik weer naast de gloeiende Salamander aan U te schrijven. Om te beginnen: Onnen!
Hij hééft 'm!!! Onnen heeft mìjn marmot; hij loopt als De Kleine Savoyard met het diertje tussen zijn jas en het erge is, dat ik hem niet eens kan zeggen, dat 't van mij is. Hij vertelde, dat hij ‘de kleine avonturier’ had gevonden in de porseleinafdeling van het museum, in een Delftse soepterrine. Hoe marmot in de gesloten vitrine is gekomen en hoe Onnen ertoe kwam in dat soepding te kijken, is me een raadsel. Ik had natuurlijk dadelijk moeten zeggen, dat ik net zo'n marmot kwìjt was, maar alles ging zo gauw en ik stond in m'n eentje in het donkere museum voor ik het wist.
Die hele ontmoeting met Onnen had trouwens iets onzinnigs. Ik was er eigenlijk niet op verdacht geweest hem te zien. Waarom blìjft zo'n man nu niet rustig in Parijs als ie er eenmaal ìs! Enfin, toen ik met een vuurrood hoofd van de kou en het almaar uitglijden op de spiegelgladbevroren vlakte van het museumplein, eindelijk was aangeland bij het puistje, werd ik open gedaan door Onnen zelf, beeldschoon, in een zwartmoirézij den sjamberloek.
Hij zegt: ‘Excuseer mijn négligé’, en ik zeg: ‘Hoezo négligé?’, en al discussiërend over zijn gewaad trekken we verder de gang in.
| |
| |
Het harnas droeg die nacht een dameshoedje, en ik zag dat er op de gebeeldhouwde kist, naast de bak met witte hyacinthen, een kanten zakdoekje lag en wat poeder...
‘Ik heb bezoek’, zei Onnen een beetje schaapachtig. ‘Geheel onverwacht... Een familiekwestie...’, en ik greep meteen vol enthousiasme de gelegenheid aan om hem te zeggen, dat hij me gerust niet helemaal hoefde te brengen, dat ik best de weg in het muesum allèèn kon vinden. ‘Tiens, tiens, tiens’, zei Onnen. ‘De geëmancipeerde vrouw’, en hij was juist middenin een ruisende afscheidsbuiging, toen marmot om de hoek van z'n moiré manchet keek.
Als dame zijnde steek je je hand niet in de sjamberloekmouw van een vreemde heer, zelfs niet als die heer marmotten met zich mee draagt. Tòch deed ik dat.
De gevolgen waren ontstellend. Mannen zijn toch èìgenlijk runderen! Onnen nam blijkbaar meteen maar aan, dat ik hem in een plotseling opgekomen bui van speelsheid trachtte te kriebelen. Hij was ineens een en al stralende, fluisterende, louche activiteit. Met éen hand greep hij mijn pols, met de andere maakte hij geheimzinnige gebaren van ‘stil, voorzichtig...’ in de richting van het dameshoedje op het harnas.
Ik schrok me een ongeluk, rukte m'n hand los en deed een stap achteruit. Verder riep ik - waaròm weet ik niet - of ie wel wist, dat ie een marmot in z'n jas had, waarna Onnen met een toegeeflijk diemeisjeswetenzelfnietwatzewillen-lachje het verhaal deed van de Delftse soepterrine, waarna achter de gesloten kamerdeur een dame nadrukkelijk begon te kuchen, waarna ik hals over kop, via de luchtbrug, verdween naar het museum.
Ik had het gevoel, dat ik de afstand tussen mij en die kuchende dame zo groot mogelijk moest maken. Dus ijlde ik langs de Kerkelijke Kunst, de Schatten van Lombok, de Oud-Hollandse Kamers en het tourniquet naar de grote trap.
Pas op de schilderijenétage aangekomen, drong het tot me door hoe mal alles was geweest. Ik begon me te ergeren aan mezelf, maar ook aan die idioot van een Onnen. Nijdig sjokte ik door de donkere zalen. Soms bleef ik met mijn hak haken aan een Perzisch kleed.
| |
| |
Wat is dat ook voor malle weelde: Perzische kleden! Zaal in, zaal uit. Eindelijk struikelde ik tegen een bank, en plofte neer op de leuning. Ik knipte mijn lampje aan, en keek. Ook dat nog! Waarom nu niet een rustig zeegezicht of een kalm-grazende koe? Waarom al die opgewonden, overvoede, dure heren van de Schuttersmaaltijd!
‘Hoe komt iemand er toe,’ vroeg ik me af, ‘zich te laten portretteren naast een biefstuk of een ham!’ U zult zeggen, dat de oude dame van het Gebed Zonder Einde, dat òòk deed. Maar dìè hield tenminste haar ogen dicht. Deze etende schutters gaan met òpen ogen een hartvervetting tegemoet. Niet naar kijken! Lampje uit!
Zo zat ik daar in het donker op de bankleuning. Ik voelde hoe het alpinopetje van mijn haar gleed; het kwam terecht op de grond, ergens in de buurt van mijn rugzak met eten en drinken. Ik hoorde de museumklok beginnen met het voorspel van het hele uur. Middernacht? De beide lichtgevende wijzers van mijn polshorloge stonden op twaalf.
In de hoge zalen om me heen, resoneerden de klokkentonen. Het museum zou een onderaardse grot kunnen zijn, waar steenhouwers aan het werk waren, of het paleis van een bergkoning...
Toen kraakte er iets en iemand lachte.
‘Er ìs hier geen bergkoning’, zei een lage mannenstem. ‘Wél een schutterskoning. Dat ben ik. Licht me eens bij, ik ben met mijn sjerp aan de trom blijven haken.’
Ik sprong op en zag bij het licht van mijn lampje, dat er wat vreemds aan het gebeuren was. Een lange, zwierige man met wonderlijk geknipt bruin haar, was bezig zich door de volte van de Schuttersmaaltijd een weg naar mij toe te banen. Hij droeg beige kaplaarzen, een lichtgrijs lakens pak, een brede kanten kraag, en om zijn middel een blauwsatijnen sjerp, waar ie kennelijk meer last dan pleizier van beleefde omdat het ding overal aan bleef haken. Op het allerlaatste moment trok hij nog bijna het hele tafelkleed mee. De schutters keken even geërgerd, maar bleven - als bij onderlinge afspraak - doodstil zitten. Een zilveren drinkhoorn kletterde op de
| |
| |
grond. De trommel gaf een doffe dreun. Toen werd het schilderij stil en verdween. Alleen de lange, lichtgrijze man met het wonderlijk geknipte bruine haar bleef over.
Hij stapte naar me toe, en zei: ‘Waarom ben je nù pas gekomen, Titia? Ik heb al die tijd op je gewacht in het poortje van de brouwerij. Ik ben expres niet bij de anderen aan tafel gaan zitten om makkelijker te kunnen wegglippen als ik je zou zien.’
Hij keek me aan. Zijn ogen kwamen me bekend voor; in het licht van mijn lampje leken ze vaag-bruin, maar ik wist, dat ze overdag grijs zouden zijn...
‘Het zou prettiger wezen,’ dacht ik, ‘als hij nu even de andere kant op wilde kijken. Mijn haar zit zo slordig... In welke zak heb ik mijn kammetje? En mijn poederdoos?’
Een paar seconden bleven we elkaar min of meer verwezen aanstaren. Toen keerde de man zich om en zuchtte. Hij raapte gedachteloos het rode alpinopetje op van de grond, en liet het weer vallen. ‘Je bent niets veranderd’, zei hij. ‘Je kijkt nog net zo. Op dit ogenblik heb ik altijd, en altijd gewacht.’ Hij zuchtte weer. ‘Mijn voeten slapen van het lange stil staan’, zei hij toen nuchter.
Ik ging op de bank zitten, en steunde mijn hoofd in mijn handen. Als het alleen maar je vòèten zijn, die slapen! Ik slaap helemààl, en ik droom... Ik droom, dat ik naar je toe had willen komen, naar het poortje van de brouwerij Het Lam. Maar er zijn allerlei dingen gebeurd. Ik ben je misgelopen. Ik ben verdrietiger geweest dan je zult geloven. Maar ik heb nooit om je kunnen huilen, ik wist zelfs niet meer je naam...’
De man kwam naast me zitten. Ik hoorde hoe het leer van zijn hoge laarzen kraakte. Hij trok een zakdoek te voorschijn, en wreef die langs zijn voorhoofd. Om ons heen was een geur van hooi en hars.
‘Govert’, zei hij. ‘Herinner je je niet meer Govert, die altijd de blaadjes omsloeg als je clavecymbel speelde? Herinner je je niet meer, dat ik je leerde schaatsenrijden op de buitensingel? Dat ik je boeken leende? En dat ik een papegaai voor je mee bracht? Weet je dan niet meer, dat we van elkaar hielden, en dat ik je vroeg mijn
| |
| |
vrouw te worden? Denk je dan niet meer aan de oude roeiboot, en aan de koepel van het groene huis aan de Vecht...?’
Het groene huis aan de Vecht... Binnen was het altijd donker. Er groeiden varens in het perk onder de kastanjebomen... Wie woonde er in dat huis? Woonde ik in dat huis, of tante Lette? Tante Lette is dood, ze is hier... ‘O, lieve, lieve Govert, strijk je hand over mijn voorhoofd. Laat het gordijn voor het verleden wegvallen.’
Nadat ik dat gezegd had, gebeurden er snel achter elkaar allerlei dingen. Govert streek niet zijn hand over mijn voorhoofd, maar nam me met voorhoofd en al in z'n armen. Ik voelde hoe zijn kanten kraag in mijn wang prikte. ‘Kleine malloot,’ zei hij, ‘er ìs geen gordijn meer voor het verleden.’ Hij streek het haar uit mijn ogen. Ik zag even hoe er tussen de kant van zijn mouw iets roods glinsterde, een robijn of zo. Toen nam hij het lampje uit mijn handen, en liet de volle lading licht op mìj vallen. Ik kneep mijn ogen dicht. ‘Nu ziet hij àlles!’ dacht ik in paniek. ‘Mijn slordige kuif en àl mijn rimpeltjes en sproeten!’
‘Kijk niet zo naar me’, riep ik. ‘Ik wèèt wel dat ik afschuwelijk ben!’, en ik probeerde hem weg te duwen, maar hij drukte me zò dicht tegen zich aan, dat ik bijna stikte. Hij hield een heel verhaal in mijn oor, het lampje ging uit, hij greep mijn hand en trok me mee.
We liepen door de donkere zalen. ‘Je kunt alles krijgen net zoals je het hebben wilt’, zei Govert. ‘Als je èven met je ogen knippert verandert de maan in de zon en de nacht in de dag.’ We moesten in het Kabinet van de Poll zijn; ik meende even het grootmoedergezicht van Elisabeth Bas te zien. Wuifde ze naar ons met haar witte zakdoek? Of was het een duif, die klapwiekte over het oude Amsterdam van Gerrit Berckheijde? Govert had het lampje weer aangeknipt. ‘Kijk daar’, zei hij. ‘Weet je nog? Het Huis aan de drie Grachten.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘dat weet ik nog. En hier: De Bocht van de Herengracht...’
We stonden samen voor het schilderij en keken, en terwijl we keken veranderde heel geleidelijk het licht van ons lampje in het licht van de zon, en de wanden van het museumzaaltje in strakke, statige gevels.
| |
| |
Ik wandelde met Govert langs de wallekant. In de verte, bij de brug, vlak tegen het water, stonden een paar jonge bomen, die al uitliepen. Over de stad blies een voorjaarsstorm, die naar teer en vochtig gras rook. Het kleine, witkanten kapje was bijna helemaal van mijn hoofd gewaaid en het haar flapperde om mijn oren. En die grote, ronde kraag van me! Die malle kraag van tientallen meters geplooid linnen! Hoe kwam ik er eigenlijk toe zo'n gevaarte te dragen? Als de wind hem te pakken kreeg, zou ik als een klein schip weg zeilen langs de grachten en burgwallen. Als het waait blijft de regen weg. Dat was een veilig idee met het oog op mijn mooie jurk, mijn allermooiste jurk van bruin satijn met groengeborduurde kransjes...
‘Dit is mijn eerste satijnen jurk, Govert. Hij ruist als je loopt. Ik kreeg de Mechelse kant voor de manchetten cadeau op mijn achttiende verjaardag van...???’
‘Van mij’, lachte Govert. ‘Je kreeg ook een ring van me, later... Wat heb je gedaan met die ring?’
Wat zal iemand doen met een ring? Dragen, of verliezen, of weggooien zoals het vrouwtje van Stavoren! Maar het vrouwtje van Stavoren kreeg hem terug in een vis of een cocosnoot. Als ìk een ring weggooi krijg ik hem nòòit terug. Hij rolt door de hele Vaderlandse Geschiedenis, tot aan de hunebedden van de Kaninefaten en verder. ‘Het was een mooie ring, hè?’ Een sterretje van aquamarijn en parels...’
We leunden tegen een brugleuning en keken over het water. In de verte, om de toren van de Zuiderkerk, zwierde een vlucht duiven; het ene ogenblik zag je ze niet, maar het andere, als ze ineens allemaal tegelijk zwenkten en het zonlicht op hun vleugels viel, dwarrelden ze als een handvol zilverpapieren snippers langs de hemel.
Govert vroeg of ik me nog zijn moeder herinnerde. Hij zei, dat ze op ons wachtte in de oude, met blauw trijp overtrokken leeuwenkoppenstoel. ‘Er bloeit een rode Camellia in de vensterbank, en er ligt een kleine, zwarte kat op het Perzische kleed voor de schouw.’
Die kleine kat leek, als hij in elkaar gerold lag te slapen, op een zwartzijden pompoen. Ik herinnerde me de kat en de kamer, en hoe
| |
| |
mèèr ik me herinnerde, hoe onrustiger ik werd. Ik voelde dat er iets niet klopte. Ik vroeg mezelf af wat ik eigenlijk wìst van de man, die naast me over de brugleuning hing en naar het staalblauwe water van de gracht tuurde. En - angstiger - wat ik eigenlijk wist van mezèlf?
Ik begon er heel voorzichtig over, maar hij lachte meteen alle moeilijkheden weg. ‘Wat doet dàt er nu toe! Je hebt belangrijker dingen vergeten. Ik zou admiraal kunnen zijn, of matroos, of regent van het Spinhuis. Ik zou kunnen handelen in hout, in laken of in Chinese zijde... Die pakhuizen daar zouden van mij kunnen zijn, of die schepen op het IJ... En jìj? Mìjn buurmeisje, of het buurmeisje van een ander. Je zou in het grootste huis van de stad kunnen wonen, of in het donkerste water-en-vuur keldertje. Je zou mooi of lelijk, arm of rijk kunnen zijn... Wat dòèt dat er toe! Het enige wat we hoeven te weten is dit: dat we bij elkaar horen en van elkaar houden. Is dat niet zo?’
Als iemand zò praat, vergeet je je onrust. Ik knikte. ‘Ja,’ zei ik, ‘dat ìs zo’, en toen kusten we elkaar, in de volle zon, bovenop de brug, middenin de stad.
Met de arm om elkaars middel zijn we verder gegaan. We kwamen door smalle straten en steegjes. De luifels van de huizen deden denken aan grote zonnehoeden. Onder een luifel hing een bos gedroogde witte bloemen. We keken in de donkere, zwartgeblakerde smidse. Er vlamde een groot vuur, je zag vaag de smid in zijn leren voorschoot, en de ruige kop van een paard. Tegen de middag landden we aan bij de Schreijerstoren. Er stonden golven op het water en de grote witte meeuwen schreeuwden hemel en aarde bij elkaar. Toen er wolken voor de zon woeien, gingen we terug naar de stad. Tegen de schemer zaten we in een hoge kamer. In de blauwetegeltjesschouw smeulde een houtblok. Govert had een schetsboek te voorschijn gehaald; hij tekende de kop van een meisje met een witkanten kapje... In de koperen kandelaar op tafel brandde èèn kaars. Iemand speelde luit. ‘Govert,’ fluisterde ik, ‘laat het vuur uit gaan. Zet de ramen open, dan kunnen we de lindebloesem ruiken.’
| |
| |
De lindebloesemgeur die binnen kwam, was sterker dan al het andere in de kamer. De kaars ging lager branden. De luitmuziek werd zachter. Een nachtvlinder fladderde om het licht. Over de muren gleden grote zwarte schaduwen. De schaduwen gleden weg, en kwamen terug...
Govert was op de leuning van mijn stoel komen zitten. ‘Dit is de mooiste nacht van de wereld’, zei hij zacht.
‘Ja, de allermooiste...’ Heb ik die woorden ooit uitgesproken, of bleven ze ergens, bevroren, hangen in de plotselinge doodse stilte om ons heen? Waarom stonden we alle twee op? Waarom sloeg Govert beschermend zijn armen om me heen? Waarom tuurden we in ontzetting naar de donkere wand tegenover ons?
Dààr! Op het witte vlak boven de eiken betimmering, tussen de bewegende schaduwen door, verscheen het effen, bleke gezicht van een vrouw... Onmiddellijk daarop gleed de duisternis weer over de muur, maar op die ene plaats bleef als een vuursein in de mist, een vaag schijnsel hangen.
Ik wist, dat ik het gezicht van die vrouw al zò vààk had gezien... Ik trachtte me te herinneren wààr... Ik wist het niet meer. Ik wist alleen, dat er iemand gekomen was om me weg te halen, bij Govert vandaan.
‘O Govert!’ Mijn handen grepen het zware laken van zijn mouw. ‘Houd me vast. Laat me niet gaan.’ Maar hij schudde wanhopig zijn hoofd. ‘Ik had gehoopt, dat ze ons zouden vergeten... Ik had alles voor je willen doen... Alleen dit ène is onbegonnen werk, er is nìèmand die kan vechten tegen de tijd...’
‘Nìèmand’, zei een zachte vrouwenstem. ‘Eèn minuut. Ik geef jullie èèn minuut om afscheid te nemen.’
Na die ene minuut was alles veranderd. De kaars, de nachtvlinder en de lindebloesemgeur waren weg. Door de hoge ramen gleed hel maanlicht naar binnen; het gleed over Govert's gebogen hoofd, over het schetsboek op tafel, over de lege stoelen bij de schouw, en over een groot, oud schilderij...
| |
| |
‘Doe je ogen dicht’, zei ik tegen mezelf. ‘Kijk er niet naar...’, maar ik keek tòch, en zo kwam het einde.
Aan de muur tegenover me, in het volle licht van de maan, hing het schilderij waarmee we dit jaar zoveel ups en downs hebben beleefd, Pauls fel omstreden ‘doek’, de Madonna van Botticelli...! Het gezicht van de Madonna bleef onbewogen. ‘Niemand kan vechten tegen de tijd’, zei ze mat, en al de cherubijnen tussen de rozenguirlandes knikten. ‘Nee. Niemand.’ Toen, langzaam, heel langzaam week het schilderij achteruit, de kamer week mee, en Govert... Als een schip, dat wegzeilt van de Schreijerstoren... Verder en verder, tot alles donker is en stil.
Niet helemààl stil...?
Nee, niet helemààl. Een klok speelt het voorspel van het hele uur. Ik ken die melodie, ik heb ze al zò vaak gehoord, alle dagen, bìjna van mijn geboorte af. Dit is de museumklok. Automatisch tel ik de slagen. ‘Eèn, twèè, drie, vier...’ Twaalf slagen. Middernacht.
Ik dacht: ‘Middernacht? Nog steeds?’, maar ik was te verdrietig om me ergens over te verbazen. Ik verbaasde me er òòk niet over, dat mijn gezicht nat was van tranen.
Nu moest een mens eigenlijk iets van de rhum uit de thermosfles drinken. Nu moest een mens eigenlijk niet alleen zijn hier. Stond nu die malle meneer Smallandt nog maar naast dat kanon...
Ik dronk de rhum uit de thermosfles en soesde zo'n beetje voor me heen.
‘Eèn minuut... Ze gaf ons èèn minuut om afscheid te nemen. Je kunt niet veel doen met èèn minuut. We hebben elkaar alleen maar aangekeken. De nachtvlinder vloog nog steeds om de kaars en de grote zwarte schaduwen gleden af en aan langs de muren. In die ene minuut beleefden we ons hele leven. Eèn krans van lindebloesem voor het begin èn voor het eind, en daartussen in alleen maar een nachtvlinder om een kaars...’
Ik had U dit allemaal niet moeten schrijven. Ik ben deze brief zo helemaal gewoon begonnen met Onnen en marmot. Ik had mijn salamander opgepookt, en de mimosa, die ik gisteren kocht, vers water gegeven.
| |
| |
Het was gezellig in mijn kamer. Beneden speelde Paul en mijn moeder zong.
Nu is de hele ellende van verleden nacht weer over me gevallen. Ik zeg: ‘Daar staat de mimosa die ik gisteren kocht. Dat zijn de “Rosenlieder” die mijn moeder zingt. Adje heeft griep; ik zal nog even naar haar toe gaan met een warme kwast.’
‘Er is niets veranderd sedert gisteren. De straten zijn nòg glad. Ze hebben sneeuw voorspeld. Dat daar is de museumklok met het hele uur.’
Ik tel de slagen. ‘Eèn, twèè, drie, vier...’
Ik haat Paul's Madonna met haar uitgestreken gezicht!
‘Zeven, acht, negen...’
Twaalf slagen! Middernacht.
TITIA
|
|