| |
| |
| |
Maarten Smallandt aan Titia Breulese
Beste Juffrouw Breulese,
Eigenlijk had ik enige schriftelijke reactie verwacht op mijn laatste brief. Een woordje van vergiffenis bijvoorbeeld. Later schoot mij te binnen dat ik U niet alleen had bevolen mij te vergeten, maar dat U wel eens gepikeerd zou kunnen zijn, - opnieuw gepikeerd, na alles wat ik U reeds had aangedaan, - omdat ik zo zorgvuldig vermeden had te reppen over mijn indrukken van U! U moet mij wel als een monster van slechte smaak beschouwen. Laat mij mijn verzuim goedmaken, door U te verzekeren, dat U er buitengewoon aardig uitziet. Mag ik het kort en ruiterlijk zeggen? Ik geloof werkelijk, dat U de Venus van Adriaen van der Werff met opgeheven hoofd tegemoet kunt treden.
Dat is dat. Vannacht was ik niet in de stemming om mijn tedere observaties met vrucht voort te zetten. Ik was het ook niet van plan geweest; maar er kwam iets anders bij, iets dat de laaiendste geestdrift voor dit onuitputtelijke thema zou hebben bekoeld, - een kille adem van buiten af, ergens uit het museum... Tot nog toe, U zult het niet kunnen betwisten, heb ik mij nogal vrolijk door mijn nachten heengeslagen, die stuk voor stuk toch neerkwamen op een vorm van slaapderving in eenzaamheid, waartegen niet eens geharde schildwachts altijd bestand zijn. Met een glimlach heb ik mij door Mme de Récamier laten radbraken. Getuig van mij, o Titia, dat mijn brieven geen mistroostige geest ademden; en al is het waar, dat die flauwe kunsthistorische mopjes mij gedeeltelijk ingegeven werden door het verlangen om mij tegenover een mij onbekend vrouwspersoon hups voor te doen, - een lelijkerd is nu eenmaal op zijn geest aangewezen, - daar ben ik er toch zeker de man niet naar om een koddig verslag te schrijven, na even te voren te hebben gevloekt of gehuiverd. Maar vannacht was alles anders. Geen grapjes
| |
| |
over dít bezoek. Er wás iets met mij, - er was iets met het museum. Want het museum is niet altijd hetzelfde, zomin als een levend wezen met zijn ups en downs. Het museum gehoorzaamt aan het weer, het jaargetij, de bezoekers van de voorafgaande uren, de lucht en de luchtjes, de bewonderende blikken en de pepermuntjes, - het gehoorzaamt waarschijnlijk zelfs aan Onnen. Krijgt Onnen een uitschijter van de minister, omdat hij geld over de balk smijt, dan merkt men dit aan de glans van het Joodse Bruidje.
Misschien kwam het door Uw brief, waarin zoveel dode dieren optraden. Misschien was het de dood, die vannacht door de holle zalen van het museum schreed, vlak achter mij aan. Angstig was ik niet, alleen maar neerslachtig, erg neerslachtig, omdat het museum zo kil en leeg was, zo weinig feestelijk, zo onversierd, zo hol naar boven en hol naar onderen. Een late auto door de poort was als het begin van een geheimzinnige begrafenisstoet. Het motregende; het was volle maan, en toch wás de maan er niet. De uren en halve uren werden volmaakt gedachteloos in klank omgezet; Lambertus d'Hue sliep, moegedarteld; Onnen was in Parijs, zijn regeringsopdracht verradend in chique bordelen. Voor het eerst begreep ik hoe moedeloos men kan worden in zulk een monsterachtig kabinet, waar Van Rijn en Hals en Maes als opgezette vogels te pronk staan; de bodemloze wanhoop van het voorbije, het dode en vergeefse, greep mij bij de keel. Alles voor niets. O, tegenover schilderijen heeft men dit gevoel veel sterker dan tegenover boeken of muziekstukken, want er is er maar één van, en het leven van zo'n schilderij hangt aan een linnen draad. En het leven van de schilders, het posthume leven, hangt weer aan het schilderij, dat hen niet tegen de eerste dood heeft kunnen beschermen... De Nachtwacht geschilderd hebben, en dan doodgaan, is het niet afschuwelijk? En nóg eens dood te moeten gaan, als de Nachtwacht doodgaat, eens, na tijden, door vandalenhand...
In een willekeurige zaal zat ik op een bank en liet mijn lamp tussen mijn handen bengelen. Het licht kromp ineen, zette zich uit, op een zinloze maat. Waren er Rondwarenden gekomen, ik zou rustig zijn blijven zitten, met ongedoofd licht. Ik dacht aan mijzelf,
| |
| |
en dat ik eens dood zou gaan, en dat ik de hele eeuwigheid, min 29 jaar, al dood was geweest; en ik dacht aan mijn zuster, die dood was gegaan door de schuld van het museum. Ik wilde wat eten, maar ik had geen trek in eten. Mijn instinct van zelfbehoud sprak zo weinig, dat ik mij niet eens dwong een slok cognac te nemen. Mijn bengelende lamp mikte zijn lichtworst drie meter vijftig voor mij uit, en weer terug, alsof een onzichtbaar hondje gepest moest worden. Maar wie er gepest werd was alleen ikzelf. Adieu, museum, dacht ik, ellendige keet onzer voorvaderen, laat je eens schoonmaken en luchten, laat die aardige luidruchtige vrouwen in de morgenstond eens goed hard over je beroemdste doeken schrobben, en vergeet de rest. Want je bent óok dood, je herbergt de doden, en je hebt niet eens een oude gebarsten bazuin om ze te wekken.
En toen opeens schoot mijn lamp uit, en ik zat naar de wand ver tegenover mij te turen, waar een vrij groot schilderij in vage lichtgloed was komen te staan. Juist, dat moest er nog bijkomen: de Anatomische Les van Deyman. Eigenlijk hóuden van Rembrandt doe ik niet; ik vind hem eigenlijk een soort goddelijke charlatan; maar telkens pakt hij mij weer, en hij kent allerlei listen en kunstgrepen om mijn weerstand te breken. Ik zal misschien een half uur langer lopen voor een Rembrandt dan voor een Vermeer, die ik als schilder toch veel groter vindt, veel meer artist, veel minder bombarie. Rembrandt's mooiste, minst opzichtige doeken, een Titus, een Hendrickje, een enkel zelfportret, hangen trouwens niet in ons museum, schandelijk genoeg, en Uw Bas schijnt van Bol te zijn. De Anatomische Les van Prof. Joan Deyman [1620-1666] werd voor niet minder dan drievierde verbrand, of laten we zeggen geblakerd [mijn catalogus is niet sterk in de juiste keuze uit synoniemen], op 8 November 1723, en een kleine eeuw later, in 1811, naar Engeland verkocht, om in 1882 door Amsterdam teruggekocht te worden met behulp van particulieren. In 1888 heeft ene Prof. Wijnveld de kop van Prof. Deyman en de achtergrond bijgeschilderd, op karton, maar daar is gelukkig niets van over. ‘Het van den schedel beroofde lijk ligt geheel in het verkort met de voeten naar den toeschouwer. Tegen de donkere holte van den geopenden buik is
| |
| |
een witte doek gelegd. Links staat de collegemeester Gijsbrecht Matthijsz. Calckoen, die de schedel in de hand houdt. Boven het hoofd van het lijk de handen van Prof. Deyman, in bezigheid. In den achtergrond is de hand van een derde persoon zichtbaar.’ Aantekening van Sm. de Jonge: ‘Schedel moet zijn schedeldak of hersenpan; geheel verkort moet zijn: drie kwart verkort.’ Ik bedoel, dat alleen maar het schedeldák er afgezaagd is, zodat het gezicht van het cadaver intact is gebleven, onder zijn kroon van blootliggende hersenkronkels. Dit is essentieel, want juist dit gezicht is het bijzondere aan het schilderij; zelfs zou men zich kunnen voorstellen, dat de vlammen van 1723 - een nuchtere en verlichte, ja goddeloze eeuw - het vooral op deze hoogst merkwaardige facie gemunt hadden, die de wijsgerige conceptie van le meilleur des mondes possibles al te schromelijk scheen te logenstraffen.
Het gezicht van het cadaver op de Anatomische Les zou aan een Spanjaard kunnen toebehoren. Het is een wat slaperige, morose man, met een gevoelige mond, en die de ogen voor schel zonlicht schijnt dicht te knijpen. Men heeft namelijk geen moment de indruk, dat deze ogen gesloten, of ook maar ‘gebroken’ zijn, en ik zou staande willen houden, dat dit lijk met zijn open buik en al die wonnen boven op zijn kop levender is dan de popperige en keurige Calckoen, of de deels onzichtbare Deyman. Rustig uitgestrekt ligt hij daar naar U te kijken, wat gemelijk, wat gestoord in zijn overpeinzingen. Want hij is zo juist bliksems veel over het leven te weten gekomen, en dat verwerkt hij nu allemaal met die kronkels, waar Deyman een beetje in staat te peuteren. Gemelijk en duidelijk treurig kijkt hij naar U, - naar U en mij, - en al heeft hij natuurlijk geen pijn meer, en al zou het in zijn toestand dwaasheid zijn iemand ergens een verwijt van te maken, hij weet, dat de machten geen genade kennen en dat er voor hem geen hoop meer is. Hierin berusten doet hij wèl, als ik hem goed begrepen heb; hij is geen opstandige, hij kent de ontberingen der Iberische hoogvlakten, en zijn kop is [of was] zo hard als die van een Aragonees. Men zou hem een fatalist kunnen noemen. Ook is hij niet onwillig; hij heeft er betrekkelijk weinig op tegen de wetenschap een beetje te dienen, die
| |
| |
trouwens in zijn tijd nog in haar kinderschoenen stond: toen Rembrandt dit doek schilderde, had Harvey pas 28 jaar tevoren de bloedsomloop ontdekt: toen wisten ze opeens waar al dat bloed vandaan kwam, dat ze op de slagvelden vergoten. Maar hij stelt een vraag, deze melancholische sinjeur, een moeilijk te formuleren, nog moeilijker te beantwoorden vraag, waarvan echter de diepere zin niet is mis te verstaan. Een hedendaagse lotgenoot op de snijtafel, van zìjn stand en ontwikkeling, zou zeggen: ‘Moet dat nou zó?’ Ik zou daar geen antwoord op weten. U?
Het is altijd goed enkele beproefde genademiddelen bij de hand te hebben, wanneer men diep in zijn ziel wordt geraakt. Ik stond op, en terwijl ik verderliep, zonder Deyman en zijn weltoebereide prooi nog een blik waardig te keuren, begon ik ijverig aan God te denken, en aan hem te geloven, iets wat ik gewoonlijk nìet doe, al is het waar, dat niemand waarschijnlijk precies weet waar hij aan gelooft. Ik kom trouwens uit een tamelijk godsdienstig gezin; mijn arme zuster had mystieke bevliegingen, en mijn vader leest wel eens theosofische boekjes en zou als Swedenborgiaan kunnen eindigen: de menselijke geest de copie van andere geesten [of andersom], en dit alles copie van Swedenborg, die zelf copie was van Plotinus en de rest. In mijn jeugd heeft men mij het bidden geleerd, en niets wijst erop, dat mijn sterfbed onstichtelijker zal zijn dan dat van Juliaan de Afvallige. Vóor die tijd kunnen wij altijd ‘nog zien’. Maar er komen minuten, dat men de behoefte heeft op stel en sprong, heftig, uitdagend, aan God te geloven, en zo was het vannacht met mij. Rembrandt had het te bont gemaakt met zijn Anatomische Les. Daar moest iets tegen gedaan worden. Een gebed, een bevel: sluit dat schedeldak! Sla Calckoen de ‘schedelkom’ uit zijn poten, en zet het ding waar het hoort! Maak die buik weer dicht, en heel! Laat die Spanjaard niet zo dromerig gluren, en zoveel weten, en zo weinig verwachten... Een gebed, goed, een gebed, dat wás het wel, zij het ook in de gebiedende wijs, die naar mijn bescheiden-onbescheiden mening veel te weinig gebezigd wordt tegenover de allerhoogste. Men moest kunnen bidden alsof het verboden was, door de kerk bijvoorbeeld. Zoiets als het vloek- | |
| |
verbod: op elk gebed staat dezelfde straf als op godverdomme. Ik geloof, dat dit God danig imponeren zou: ik bedoel niet de idioten, die die strafmaatregelen zouden uitdenken, maar degene die ze zou overtreden. In elk geval moet Hij een zwak voor
onootmoedige gebeden hebben en ze veel vaker verhoren dan gezemel en gezever. Hij houdt van de mannelijke toon, stel ik mij voor. Maar vannacht is die toon me toch niet bijster gelukt, want alles wat er hoorbaar was waren mijn sloffende voetstappen met hun Gothische dom van echo's boven zich [een sluike sacristein rept zich, de neusgaten vol snuif, naar zijn ongewassen lief in het Paduaanse kroegje], en alles wat ik zag was de stoet van nieuwe schilderijen, zoals het toeval ze mijn lichtkegel tegemoetzond. God was zeer ver, en ik moest wel aannemen, dat mijn Spanjaard een bijzonder zwaar geval was geweest.
En daar was wat bij, bij die andere schilderijen! Potjandorie, hoe werd mij verschenen nacht middels linnen en verf de harde waarheid ingestampt, dat de mens minder is dan een worm, met als enige superioriteit, dat hij de worm kan ontleden of op sterk water zetten. De meest onschuldige, ja onnozele taferelen verkregen in mijn opgezweepte verbeelding een gruwelijke bijbetekenis. Ik zwijg nu over al die dode dieren van U, die ik óók zag, en die ik óok heel erg vind [wist U dat de meeste dode dieren in het museum door Jan Weenix geschilderd zijn, die bovendien nog het ‘Portret van een Heer’ op zijn geweten heeft?]; maar tenslotte is het hemd nader dan de rok, oftewel de gladde huid dan veren, pelzen, vachten, stekels en schubben. Oude vrouwtjes - er hangen er heel wat - spraken met rimpelige pruimenmondjes van de dood, die reeds over hun schouder gluurde. Kindertjes met de tering onder de leden of de pokken in het verschiet. Daar verscheen de potsierlijke Kindermoord van Cornelis Cornelisz. van Haerlem, die ten overvloede nog leerling was van Pieter Pietersz. en die zich zelfs niet ontzag Frankrijk te bezoeken, net als Onnen. U weet wel, al die bruine naakte kerels [‘Talrijke naaktfiguren’], die hun Oosterse en onhygiënische gat aan de toeschouwer afvegen en aan de andere kant bezig zijn een spes patriaetje te slachten in een branding van moeder- | |
| |
lijke hysterie. Een kapitaal schilderij; ik zie niet in waarom Van Haerlem niet even groot zou zijn als Rembrandt; in elk geval was hij een duidelijker sadist. Maar nou ja, die Kindermoord zal wel niet echt gebeurd zijn, Herodes had andere staatszorgen. Verder maar. Wat zien we hier? De Emmausgangers van Steen: óók niet echt gebeurd, en bovendien een zeer aanvechtbaar kunstwerk. Zodra zijn Grietje er niet op kon, werd Steen met machteloosheid geslagen, hetgeen overigens alleen maar voor hem pleiten kan. Vreemd, dat er
zo weinig Kruisigingen hangen in het Museum; daar schenen de vroeden niet zo erg van te houden... Maar eens verder kijken in deze lusthof. Hier, een Kruisdraging dan toch nog, van de vlezige veelschilder Rubens: een druk toneel, een feestelijk en Vlaams gedachteloos stuk: het wás niet zo erg. Wie volgt? Een dood dier van Jan Weenix, een hert; maar Weenix weet van niks, wat is nou een hert, een hert is niks. Vervolgens Carel Fabritius[?]: het hoofd van Johannes de Doper op een fraaie zilveren schotel gepresenteerd aan prinses Salome, een allerliefst snolletje tussen haakjes, die anatomische vragen stelt aan de beul, die niet zien kan van het vele haar, net als een griffon; naar men zegt, stelt deze beul Rembrandt voor, de leermeester van Fabritius, die, zo bekeken, niet helemaal van humor ontbloot schijnt te zijn geweest, - en Rembrandt evenmin, dat hij de schavuit zijn atelier niet uittrapte. Enige stille aandacht heb ik nog gewijd aan de Martelingen van de Heilige Lucia van Geertgen tot Sint Jans: niet één marteling, maar alle martelingen, virtuoos en naief gesynchroniseerd; maar dat waren de duistere middeleeuwen maar, en Lucia wilde zelf wel. Waarom ons op te winden?
Nóg een zaal verder heb ik werkelijk luidkeels gevloekt. O ja, ik vergat U nog te zeggen, dat ik ter hoogte van Fabritius[?] de ernstigste aanval van de zijde der Rondwarenden te verduren kreeg, die in onze annalen tot dusverre staat opgetekend. Ik begrijp nóg niet hoe dit goed is kunnen aflopen. Voor ik pap had kunnen zeggen zaten ze mij op het lijf, badend in een bovennatuurlijke lichtglans. Ik deed wat alle konijnen doen: ik ging eenvoudig tegen de muur staan, tussen Fabritius en een buur van hem, volkomen roer- | |
| |
loos. U kent de opvattingen van de Indische fakirs omtrent onzichtbaarheid ten gevolge van het uitblijven van gezichtsindrukken: wie zich 's nachts om twee uur tussen twee schilderijen in het Rijksmuseum bevindt en zich koest houdt, wordt niet gezien, omdat men niet verwacht hem daar te zien. Bovendien waren deze Rondwarenden in gesprek: een buikige reus met een hangsnor en een gebiedend kereltje, die vrijwel alles in die zaal beschenen moet hebben, tot uw onderdanige dienaar toe. ‘Heb je het boven neergelegd?’ vroeg het gebiedende kereltje, waarop de ander mistroostig knikte. ‘Laat dan maar tot morgennacht,’ zei het kereltje weer, ‘we hebben nou genoeg gesjouwd.’ ‘Reken maar,’ zei de buikige, en knikte zwaarwichtig, en ook ik knikte, en het gevaar was geweken. Het is te hopen voor U, dat wat ze boven hadden neergelegd niet het lijk van Uw marmot is.
Het schilderij, dat [even later dus] mijn woede opwekte, is van Adriaen Pietersz. van de Venne [geb. Delft 1589, gest. 's Gravenhage 12 Nov. 1662]. Er hangt veel van hem onder de olifantsruggen, en ik heb een flauw vermoeden, dat hij er zelf wel eens boven zit, bij d'Hue en de andere râtés, die na twaalven buitelen en dollen en Vermeer en Van Rijn doorhalen; want Van der Venne is een hoogst middelmatig talent, een gelegenheidsschilder van twaalf in een dozijn. Dit wist ik, en des te groter was mijn verontwaardiging ook deze genreachtige gladjanus zich reeds te zien lenen tot de triomf van dood en ondergang! Afgrijselijk: drie, vier, vijf bootjes vol met witgekraagde heren, en de bootjes kantelen om, en overal heren in het water! Aan weerskanten op de wal heren in gebed, een hele menigte, en in de hemel een regenboog. Een martelscène? Noyades? Een auto de fé in de lage landen? Mijn historische kennis liet mij in de steek. Vandaag heb ik ontdekt, dat dit schilderij de Zielenvisserij heet en als allegorie op de onderhandelingen met Spanje gedurende het Twaalfjarig Bestand is bedoeld. Geen sprake dus van martelingen; het is maar een doodgewoon betaald grapje van A.P. van der Venne. Jammer, dat ik het vannacht niet gemerkt heb. Ik zou dan beter voorbereid zijn geweest op mijn laatste vondst, voordat ik de slaap zocht op een der pluche planken in de
| |
| |
buurt van de eregalerij. Iets erg plezierigs, een pleister op de wonde, - niets meer en niets minder dan het zelfportret van Adriaen van der Werff! Een alleraardigste vent om te zien, met een laag voorhoofd, sprekende donkere ogen, zinnelijke mond en weinig kin, en de kin die hij heeft daar zit geen kuiltje in. Een beeltenis, die mij bijzonder goed aanstond, al heeft de knaap zich uitgedost op een manier, die zelfs Rembrandt in zijn ernstigste vlagen van hoogmoedswaanzin zich niet veroorloofde. Maar om mij tot Venus en Grietje en Pietje terug te voeren, daartoe strekte de macht van Adriaen van der Werff niet meer.
Ik lag dus op het pluche, en sliep, en droomde. Na een serie voorspelen, die weinig terzake doen en die ik mij slecht herinner, droomde ik, dat ik, met mijn zuster, door het Rijksmuseum liep, dat vol bezoekers was. Nog herinner ik mij de bezorgdheid waarmee ik naar haar hoge rug keek, en ik herinner mij ook het tevreden gevoel dat dit niet uit schaamte was, maar om de vermoeienissen van het bezoek, zìj met haar zwakke longen. Wij liepen op enige afstand van elkaar, en werden nu en dan van elkaar gescheiden door de uitlopers van gezelschappen, of door die vastberaden en niets ontziende, ook weinig ziende eenlingen, die met een catalogus in de vuist het museum doorkruisen als een candidaat-notaris een auctielokaal. Het was er warm en benauwd; ik greep mijn zuster onder de arm en zei: ‘We hebben genoeg gezien tot Pasen.’ Met een dankbaar lachje keek zij naar mij op. Desondanks maakten wij geen aanstalten het gebouw te verlaten; misschien was dit met die volte ook onmogelijk geweest. Tientallen autobussen schenen in het museum afgeladen te zijn. Opeens was ik haar kwijt, dit kan ongeveer geweest zijn ter hoogte van de Nachtwachtzaal, de vroegere, dus niet het puistje. Mensen, die ik naar haar vroeg, haalden de schouders op of tikten tegen hun voorhoofd, dat zo laag was als dat van Adriaen van der Werff en minder aantrekkelijke gelaatstrekken bekroonde. Het waren vulgaire lieden, overigens niet luidruchtig; zelfs was er iets van wijding bespeurbaar onder de drentelaars, een vaag ontzag voor dingen die komen gingen, of dingen die zo pas waren geschied. Ik kan niet zeggen, dat ik mij ongerust
| |
| |
maakte; ik begreep nu wel, dat mijn zuster dood was en alleen maar in het museum was teruggekeerd, omdat zij er nog een kleine rekening mee te vereffenen had, en haar eigen gangen ging, zonder zich om mij te bekommeren. In de Nachtwachtzaal, zag ik, verhief zich boven de hoofden der dicht opeengepakte menigte een groot houten kruis. Het stond midden in de zaal, het was erg groot en naakt en brutaal: gewoon timmerhout, vierkant en splinterig. Er hing niemand aan, daarvan ben ik zeker; weinigen sloegen er acht op; maar ik rende naar voren, en riep luid en gebiedend de naam van mijn zuster. Zij was er niet; er was ook geen doorkomen aan; en aan het kruis, al heb ik het niet tot onder aan toe kunnen bekijken, hing werkelijk niemand. Onderaan had desnoods een dwerg kunnen hangen, of het meisje van de Nachtwacht; maar mijn zuster was wel tamelijk klein, maar toch geen dwerg. Terwijl ik verder liep, zag ik de copiïsten staan, de vrouwen met hun vieze schorten, de industrie van één plus één is helemaal niets. Zij schilderden dat het een aard had, en de overtollige verf smeerden zij op die schorten en ook wel op voorbijgangers. Toen kwam ik in de lege voorhal, en daar, aanstalten makend om de trap af te dalen, zag ik plotseling mijn zuster naast mij, en ik had nu niet meer het gevoel met een dode te doen te hebben. Zij keek bedeesd en vriendelijk naar mij op, als een mak beest, dat al het goede verwacht van degene die het voedert en verzorgt.
Was ik niet wakkergeschrokken in de huiveringwekkende verlatenheid van die zaal waar ik lag, ik zou het museum met haar hebben verlaten, wie weet voorgoed. Nu waart ze daar nog rond, onverlost. Om het kruis is zij heengelopen, dat is waar; maar er hing niemand anders aan het kruis, en wie kan de dingen herkennen, die voor het medeschepsel bestemd zijn? Ik zou Uw marmot niet eens meer herkennen, U mijn cognacfles niet; reeds een decimeter buiten de opperhuid worden wij mensen vreemden voor elkaar. Dit moet ook de oorzaak zijn van onze sterfelijkheid, want er is niemand die ons van buitenaf kan voeden, en zelfs Venus moest Amor eerst roepen voor hij bij haar kwam, en zonder vleugels had hij het niet eens gekund. En al mag dan de eerwaardigste poging
| |
| |
om een brug tussen de zielen te bouwen de kunst zijn - o A.P. van de Venne, met Uw zielenvangst, die zo sprekend op een verdrinkpartij in het groot lijkt! - in het gebouw, waar de kunst voor vele, vele eeuwen troostrijk en indrukwekkend aan de muren hangt, daar komt men om beurten, en als éen zich eens niet aan de afspraak houdt, dan zet de ander een keel op.
Let maar niet op mijn sombere bui. Good luck voor de volgende keer!
MAARTEN SMALLANDT
|
|