Avontuur met Titia
(1949)–HenriĆ«tte van Eyk, Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
Maarten Smallandt aan Titia BreuleseBeste Juffrouw B.,
De ontsnapping van Uw marmot spijt mij ontzettend, en ik zal dan ook niet de smakeloosheid begaan U voor te houden, dat het Uw verdiende loon is. De mogelijkheid lijkt mij niet uitgesloten, dat U het diertje nooit terug zult zien; hij krijgt natuurlijk honger en loopt overdag het museum uit, - hetzelfde als wat wij doen, ongeveer. Ik vind overigens, dat U mijn ‘overval’ wel heel erg hoog opneemt, al geeft het vervolg van Uw brief de burger weer moed, niet zozeer door de weinig flatteuze beschrijvingen van mijn uiterlijk, die daar op grond van tamelijk uiteenlopende vrouwelijke visies in voorkomen, maar eenvoudig omdát U het epistel op de U eigen sprankelende wijze afmaakte, en het niet bij een kort bekbriefje liet. Maar die huishoudster! Wat een vel van een wijf! Hoe moet ze wel over Onnen denken en spreken, wanneer ze mijn welgeschapenheid zozeer miskent? Onnen gaat met deze lastertong zijn verderf tegemoet. Ik weet, dat Parijs hem bedreigt en voor zijn verdere leven zal blijven bedreigen; dat zijn ijdelheid hem te gronde kan richten; dat de gewoonte om ‘oh la la’ te zeggen op den duur misschien niet van een hoog rijksambtenaar geduld zal kunnen worden. Door verveling overmand, kan hij plotseling op het idee komen 's nachts alle Rembrandts, Vermeers, Halsen en Maesen op de buitenmuren van het museum te hangen, om ze te luchten, - de Nachtwacht aan de toren, vlak boven de klok, - onder het uitgelaten gegil van Lambertus d'Hue en de zijnen, die dit allang zelf hadden willen doen, omdat zij, toen zij nog geen spoken waren, als schilders niet voor vol werden aangezien, - en dan de volgende ochtend de verschrikte en opgetogen kreten van het Amsterdamse Grauw, en de politie, en de ingezonden stukken, en het psychiatrisch rapport... Ja, Onnen kan krankzinnig worden. Hij kan | |
[pagina 138]
| |
schuldig worden bevonden aan zwendelarij en het aannemen van steekpenningen van een nog levende d'Hue. Maar erger, veel erger dan al deze rampen en schandalen is de kans, dat juffrouw Maria een Slecht Gelijkend Portret van hem onder de mensen brengt, daarmee zijn meer tedere vooruitzichten tot in het hart van de Lichtstad vernietigend! Ik sta natuurlijk boven dergelijke dingen. Onaangenaam getroffen heeft het mij niettemin U dezelfde critische toon te horen aanslaan naar aanleiding van Uw onberaden verspiederswerk te mijnen opzichte. Onberaden, en weinig consequent: men is kwaad, of men is het niet; en als men het is, gaat men niet de ander zitten begluren, terwijl hij bij een lampje bezig is de inwendige mens te versterken. ‘Weinig mond, en weinig kin, en de kin, díe hij heeft, heeft een kuiltje.’ Lieve juffrouw Breulese, ik bid U, laat U toch niets door die verfoeilijke malloot wijsmaken, deze afzichtelijke huichelaarster, die mij een kwartier na U met een smeltende glimlach ontving. Gebruik toch Uw verstand. Wantrouw het lampje, de schaduwen en de kauwbewegingen; wees woedend op mij, maar laat Uw woede niet de zuiverheid van Uw observatievermogen vertroebelen en de inspraak van Uw hart tot zwijgen brengen. Zwakke kin, inderdaad. Het is duidelijk, dat het deze sombere helleveeg aan het meest elementaire ruimtelijke voorstellingsvermogen schort, en dat de jarenlange nabijheid van de Anatomische Les aan haar verspild is geweest. Hoe kan een zwakke kin een kuiltje herbergen? - dat moet U mij eens even uitleggen. Waar niets is kan ook geen kuiltje in zitten, tenzij ik een kin zou hebben op de manier van de olifantsruggen: hol van buiten, bol en sterk en wilskrachtig naar binnen toe, zodat mijn baardje, stel dat ik zoiets cultiveren ging, door mijn huig zou groeien. Weinig mond, verdomme! Maar nog wel zóveel mond, dat ik U vannacht... Pardon. Ik merk, dat mijn streven naar zelfrechtvaardiging mij de kiesheid weer eens uit het oog doet verliezen. Ik toom mij in, en zal U nu trachten uit te leggen waarom ik er wás. Dat ik me in de datum had vergist, was inderdaad een verachtelijke leugen. Het was alleen maar nieuwsgierigheid. Het was het verlangen van Robinson naar Vrijdag, van de aarde naar haar satelliet, | |
[pagina 139]
| |
van Adam naar zijn eigen rib en wat daaruit groeide, van Orpheus naar Eurydice in de onderwereld. Het was, in wezen, een nobele aandoening, die de mens, dat weetgierigste aller dieren, alleen maar tot eer kan strekken. Ik voelde, geen goed museumbezoeker meer te kunnen zijn, wanneer ik niet wist wat voor vlees ik in de kuip had; het was mij, of mijn werk eronder lijden zou, indien ik nog langer een gedeelte van mijn tóch al door erfelijk bepaalde copieërlust bedreigd scheppingsvermogen moest gebruiken om mij een vrouw af te schilderen met behulp van voddige krantenfoto's. Het was sterker dan ik. Ik zweer U, bij alles wat mij lief en heilig is, dat het niet mijn vooropgezette bedoeling was U een zoen te geven, - al was het maar alleen omdat die foto's te weinig overtuigend waren, - maar ook dít was sterker dan ik, op dat moment, toen ik door niets anders bezield was dan door het verlangen U te troosten voor de schrik en het verlies van Uw marmot. U doet het voorkomen alsof ik mij aan de grofste onzedelijkheid heb schuldig gemaakt! Door middel van deze kus, die maar weinig geresonneerd heeft, al zal hij in sommige harnassen wellicht enige onrust hebben verwekt, door middel van deze zeer gematigde kus, bijna een familiekus, wilde ik U duidelijk maken, dat ik niet boos was om die marmot, voelt U? Ik had tenslotte alle recht om boos te zijn, want ik had u verboden de marmot mee te nemen. Maar neen: ik gaf die kus. Ik was volkomen onbaatzuchtig, spontaan, onerotisch, eigenlijk een kind gelijk. Het jongetje, dat U in mij zag, het kauwende jongetje, denkt U vooral véel aan dat jongetje, juffrouw Breulese! Volhard erin, enkele lieve trekjes in Uw afstotende portretten te mengen, laat Uw moederlijk gevoel de overhand krijgen in de ongelijke strijd tegen de insinuaties van een rabiaat geworden oude vrijster. Bewaar een open oog voor de argeloosheid in Smallandt de Jonge, en laat de manier waarop hij zich spijzigde luider tot U spreken dan de manier waarop U dacht dat hij U zoende. Deze kus was een monument van kuisheid en vriendschap, in wezen. Maar ik weet goed raad: wij maken een afspraak, dat ik U eens op een andere manier zoen, dan kunt U zelf over het verschil oordelen. Goede Titia, brave en reeds half verzoende, zij het ook gezoende | |
[pagina 140]
| |
lotgenote, dappere en veelervaren vriendin, - ik herhaal, dat ik het flink van U vind zoals U, verontwaardigd en wel, zich toch, door dik en dun, aan de afspraak gehouden heeft en Uw brief schreef zoals U hem schreef: een simpel verslag, ferm uit de pen, zakelijk, een tikje wetenschappelijk gedetacheerd zelfs, ongeveer zoals een vrouwelijke astronoom metingen van dubbelsterren noteert. Maar wanneer ik Uw voorbeeld volgen wil en mij zetten tot een getrouw relaas van wat ik die stormachtig begonnen nacht verder heb uitgespookt, dan kom ik voor een ernstige moeilijkheid te staan. Niet door gebrek aan stof. Men zou misschien menen, dat dat dwaze om elkaar heendolen en dat vermijden van het trappen op tenen, die de lengte van zalen hadden bereikt, mijn eigenlijke museumvermogens zozeer verlamd had, dat er over mijn verdere wederwaardigheden niets van belang te berichten zou zijn. Dat is allerminst het geval. Moet ik zeggen, dat ik mij amuseerde, dat Uw schuwe aanwezigheid, Uw toorn, Uw preutsheid, Uw marmotloosheid, Uw rode jurkje, Uw tranen en Uw natte wangen, mij prikkelden tot een verhoogde werkzaamheid van zintuig en droomorgaan, van fantasie en bespiegeling? Het is mogelijk, dat het zo was. Maar veel waarschijnlijker lijkt mij, dat ik mij na verloop van tijd eenvoudig niets meer aan Uw nabijheid gelegen liet liggen, - dat ik U stomweg vergat. Niet vleiend genoeg? Maar laat het dan tevens als verontschuldiging gelden, voor het geval dat U door wat nu volgen gaat opnieuw in Uw maagdelijke schroom wordt getast. Antoine zou zeggen: ‘Laat hem kletsen, meid, hij weet niet beter, en hij heeft immers geen kin.’ [Ik vind Antoine een vervelende man, echt iemand om af te schaffen]. Het was dus helemaal niet zo, dat ik aan Titia dacht en daarná pas naar een bepaald soort schilderijen ging zoeken, die op een of andere wijze met Titia in verband te brengen waren. Veeleer sprongen deze schilderijen met een zuiver spontane dartelheid in mijn electrische gezichtskring: schilderijen, die ik daar vroeger, en ook wel onlangs, talloze malen had zien hangen, maar die nu eerst iets met mij te doen wilden hebben. Ik zal hun namen en die hunner scheppers voor U opschrijven, opdat U niet denkt, dat | |
[pagina 141]
| |
U mij tot het opsporen van heiligenbeelden hebt geïnspireerd. Het waren: Een Schilderswerkplaats van A. Houbraken [U vroeger reeds genoemd, met passende commentaar; ‘de schilder arbeidt aan zijn ezel naar een naakt vrouwenmodel’], Liefkozend Paar [‘een jongeling en een jonge vrouw omhelzen elkaar en worden door twee kinderen bespied, M. 37 × 30, fig. h. 20, gem. onder rechts: Adr. v.d. Werff, fec. Ao 1694.’ Notitie van Smallandt de Jonge: ‘Beide personen zo goed als naakt.’], en Venus door Amor gekust, eveneens van Adriaen van der Werff [E. 25 × 35, fig.h. Amor 14.’ Notitie van Sm. de J.: ‘Leeft. Amor 4 jaar; poedelnaakt, met vleugeltjes; ook Venus naakt, behalve op de plekken waar een beentje of armpje van Amor haar bedekt.’] Deze drie onderling verwante schilderijen boeiden mij bovenmate: de Schilderswerkplaats om het plebeïsch schaamteloze, het Liefkozende Paar om de heidense levensvreugde [de jongeling knijpt er lustig op los, met het snuit van een dronken Napolitaanse boef], en Venus en Amor om de schitterendste combinatie van liefheid en wulpsheid, onder mythologische gezichtspunten, die zich maar denken laat. Waarlijk, juffrouw Titia, dit is een tafereel, onvergetelijk van bovenaardse ondeugendheid, U moet het werkelijk eens op Uw gemak gaan bekijken, de volgende keer. [Laten we, voor ik het vergeet, afspreken, dat ik de volgende keer nóg eens ga, en daarná U weer. Tenzij U mij verrassen wilt, waar ik natuurlijk niets op tegen heb, al zal juffrouw Maria het een beetje zonderling vinden; ik begrijp nu ook beter het bête lachje, waarmee zij mij begroette, zonder overigens van U te reppen... Ik bedoel alleen maar: deze nacht was voor mij extra, en had eigenlijk niet mogen voorvallen; had ik het museum uitgekund, ik zou het zeker gedaan hebben, om Uw gevoelens nog beter te sparen dan ik al deed]. Hoe vreemd moet het indertijd op de Olympus toegegaan zijn, - in het brein van onze laat-17e eeuwers, wel te verstaan. Maar Adriaen van der Werff had dat niet allemaal van zichzelf. Er was een traditie, er waren verhalen en fabels over Venus en Amor in omloop, er waren rijmen en geleerde toespelingen, - wij allen weten, zij allen wisten, hoe eigenaardig deze godin zich soms placht te ge- | |
[pagina 142]
| |
dragen, hoe loszinnig, hoe volstrekt oncalvinistisch. Ik verbaas mij erover, dat psychoanalytici dit charmante doekje niet in reproductie in hun spreekkamers hebben hangen, in plaats van het portret van Freud met hun eigen vrouw. Het is een wonder van inlevingsvermogen in de vroegrijpe kinderziel. Deze Amor, hoog 14 en oud 4, deze goddelijke en schelmse turf van een jongen, ‘kust’ Venus, - hij omhelst haar althans, terwijl zijn mondje zich op de linkerwang of op weg naar de mond bevindt, en Venus drukt hem tegen zich aan, de linkerhand achteloos op zijn mollig buikje. Amor's rechtervoet bevindt zich op haar rechterlies, zijn beentje werpt daar enkele calvinistische schaduwen [een vlekje maar in dit volmaakte schilderij]. Het meest opvallende aan deze uitgezochte situatie is echter, dat Amor, zich door een van zijn vleugels als zodanig te kennen gevend, niet over Venus heenkruipt om zijn doel te bereiken, maar heenloopt, en misschien meer zweeft dan loopt. Het is alsof uit een droom van moederwellust Venus hem als vlinder heeft gevangen. Eerst was hij er niet, nu is hij er opeens, en niemand hoeft er iets van te weten. Zij is de enige die hem voelt of ziet, want Adriaen van der Werff zelf, die ik overigens meer en meer als een der grootste erotici aller tijden ga beschouwen, zàg hem natuurlijk wel, maar zijn gevóel was, naar wij veilig mogen aannemen, meer met de blankheid van de moeder versmolten dan met de bruinheid van het doortastende zoontje. Vandaar dat hij haar schilderde als een mirakel van romigheid, en zo uitnodigend als geen Titiaan of Correggio, om van de plompe en lendenlievende Rubens maar te zwijgen. Maar dit wonderbaarlijk vrouwenlichaam is niet de hoofdzaak. Hoe fel ook beschenen, hoe verleidelijk ook uitgestrekt, het zinkt in het niet bij de kus, of de poging tot kussen, daar in het halfduister van de linkerbovenhoek. Ach, dat gezicht van Venus, die liefde, die weelde en overgave. Amor's gezichtje daartegenaan is wat onbeduidend gebleven: een ietwat knorrig godje, dat zijn zin wil hebben, een bollewangenhapsnoet met een onbeschaamd neusje; maar dit is misschien precies goed: Amor is anonym, niet meer dan een materialisatie van háár verlangen: een vaag heerschap, dat zo juist uit wolken even mollig als hijzelf is komen aanduikelen om de | |
[pagina 143]
| |
rechterlies van zijn moeder te betreden, waar hij zo dadelijk wel weer afgejaagd zal worden. Het bruine beentje, het buikje, dat is allemaal duidelijk genoeg; maar daarboven: het gezichtje, de vleugels, het omhelzende armpje, dat is van Venus zelf, prettig wazig, vlees van haar vlees, droom van haar droom. Ik zeg niet: geest van haar geest, want geest had Venus niet. Maar waarom zou Venus geen geest mogen hebben? Zonderlinge misvatting; al weet ik natuurlijk, dat de domheid der Griekse goden en godinnen spreekwoordelijk verdiende te zijn. Domheid althans op grond van wat de Grieken ons van hun uiterlijk laten zien, en dat bewijst nóg niet zoveel. Schranderheid, intellect, bewust vernuft, het zijn ménselijke eigenschappen, eigenschappen die een weinig misvormen, die rimpels geven en loerende ogen en geknepen monden en zwakke kinnen misschien wel, - een god weet alles zónder die moeite en inspanning. Een god leest een boek met éen oogopslag, al is hier door bekrompenen wel eens aan getwijfeld. Daarom beitelden de Praxitelessen hun goden en godinnen, zelfs een Hermes, zelfs een Pallas Athene, met voorhoofden die een hedendaagse lowbrow zouden verrukken, indien hij in staat was over de Griekse goden na te denken. Hun regelmatige schoonheid schijnt het verstandelijk peil te verraden van een niet al te snuggere boerenknaap. Was het Schopenhauer niet, die beweerde, dat schoonheid en intelligentie in één gezicht elkaar buitensluiten [hij had misschien pas in de spiegel gekeken, toen hij dat schreef]? Maar laat ze maar schuiven, de Olympiërs! Bovendien komt de stelregel van Schopenhauer lang niet altijd uit, en indien het waar is, dat hij als jongetje Goethe nog heeft ontmoet. dan heeft hij zich het treffendste bewijs voor het tegendeel laten ontgaan... En het is zeker ook niet zo, dat de Grieken in het geheel geen intelligente lelijkheid wisten uit te beelden, en zich in hun godenconterfeitsels alleen maar naar een aesthetische traditie voegden, want er bestaan beelden van Sokrates en Plato, die juffrouw Maria's lasterlijke beschrijving naar de kroon steken; en het is zeer wel mogelijk, dat deze huishoudster eigenlijk een oude Griekin is, die haar denkbeelden van intelligentie niet anders weet uit te drukken dan in termen van | |
[pagina 144]
| |
expressieve lelijkheid. Een oude gekkin is ze in elk geval.Ga naar voetnoot* Afgezien van dit alles zou men Venus, als godin der liefde, toch als dommer willen beschouwen dan de andere godinnen en dan de meeste mensenvrouwen. Liefde maakt dom, en men moet dom zijn om lief te hebben, is het niet? Onzin! Liefde is om te beginnen wijs, en soms ongelooflijk slim. Terecht heeft de hoog begaafde Adriaen van der Werff deze heerlijke ledematen, deze triomfante, alleen door Amor te betreden buik, deze verbazingwekkende borsten, dan ook getooid met een vrouwenhoofd, dat zeer zeker mooi, maar daarbij lang niet onintelligent is, dat veeleer met een soort slaperige listigheid de wereld in kijkt. Deze Venus van Van der Werff is eerder verwant aan Grietje van Goyen, de vrouw van Jan Steen [een prachtwijf, over wie ik eveneens bladzijden zou kunnen vullen], dan aan haar zusteren op de Olympus. Zij kent het klappen van de zweep, zij weet wat het leven te bieden heeft, en hoewel het een ketterij is zulks ook maar te veronderstellen, geloof ik, dat de klank van dukaten haar scherper deed ophoren dan cymbelmuziek, en dat een goede biefstuk met een pint bier haar beter smaakte dan nectar en ambrozijn. Na aldus het wondertafereel tot aardse verhoudingen te hebben teruggebracht, zou ik deze brief willen besluiten met het verzoek mij maar te nemen zoals ik ben: lelijk van buiten en lelijk van binnen, niet al te stom, en met veel zin voor datgene wat de andere kunne onder satijn of baai meent te moeten verbergen. Ik kan er niets aan doen. Deze nacht buiten het programma om heb ik genoten van het vele goede dat ons onvolprezen museum in dit opzicht te bieden heeft. Heil u, lang gestorven enthousiasten, dank u, Van der Werff, Houbraken, Rubens, jordaens, Steen, Correggio, Titiaan, dat gij u de dukaten liet uitbetalen voor het heel of half ontblote volkje, dat nooit dukaten gééft! Dank, driewerf dank, dat gij met forse greep de historische costuums van de zwellende boezems scheurdet, de schepsels kou liet lijden in tochtige ateliers, en Amor liet kruipen waar hij niet gaan kon, en zweven onderwijl... Het | |
[pagina 145]
| |
lijkt mij niet onmogelijk, dat deze en dergelijke bespiegelingen zullen wederkeren in de gesprekken met het vriendinnetje, wier naam ik al eens noemde en die ik vanavond ontmoeten zal. Behalve over de dukaten, men moet geen slapende honden wakker maken. Over een week schrijf ik opnieuw. U bepaalt zich dus voorlopig tot peinzen en moed vergaren en mij vergeten; na de volgende week gaan we gewoon weer om de beurt.
Hartelijk gegroet door
M.S.
P.S. Dank voor Uw kruikezak, die ik als een reliquie bewaar. Maar die marmot loopt natuurlijk hard weg, als hij me ziet. |
|