| |
| |
| |
Titia Breulese aan Maarten Smallandt
Waarde Heer Smallandt,
Eigenlijk ben ik gek, dat ik U nog schrijf na alles wat er vannacht is gebeurd. Denkt U nu werkelijk, dat ik U geloof als U zegt dat U met de datum in de war was? Kom nou! Ieder normaal mens kijkt immers zó door Uw leugens heen! Waarom moest U daar midden in de nacht - in míjn nacht! - in het musèum opduiken? Iemand met een zwak hart had dood kunnen blijven van de schrik als hij U plotseling achter dat malle kanon vandaan had zien komen!
Jà, ik hàd m'n marmot meegenomen. Nu, en wat dan nòg? Als U weg was gebleven, zou er geen haan naar hebben gekraaid. In dèze idiote consternatie is het stomme dier er natuurlijk vandoor gegaan. Het is Uw schuld, dat ie verdwaald is geraakt in dat kolossale gebouw, en nu misschien van pure ellende bezig is een of ander onsterfelijk meesterstuk aan te knagen. Hij zat veilig en wel in een rosewollen kruikezak met alleen z'n kop eruit, toen U ineens op die doodstille binnenplaats uit de hemel viel. Kan ìk het helpen, dat ik de kruikezak liet glippen? Nogal begrijpelijk dat ik m'n handen vrij wilde hebben!
Denk U eens in mijn plaats: ik scharrel, niets kwaads vermoedend, met m'n tas en m'n marmot, in het klein beetje schemerachtig licht dat door het glazen dak valt, over de Geschiedkundige Binnenplaats, op weg naar de trap van de Oostelijke ingang, toen daar, plompverloren, vlak bij me, een lamp aanflitst en ik een imbecielig gegrinnik hoor. Zou U zo iets leuk hebben gevonden? Zou Ù rustig Uw schouders hebben opgehaald als U, midden in dat stikdonkere museum, ineens een lange, zwarte kerel naast een kanon had zien staan? Die Binnenplaats heeft tòch al zoiets lugubers met z'n pieken en hellebaarden, z'n verkleurde kaarten, vaandels en uniformen. Je weet, dat ergens in een donkere hoek, naast een vitrine met
| |
| |
een oude gravure, het verminkte harnas staat van een admiraal. Je weet, dat je - als je goed kijkt - het kleine schroeigat van een kogel kunt zien in die oude, roodfluwelen mantel, en de roestige vegen van bloed en vuur op de halfvergane vlaggen... Gezellig hè, om in zo'n omgeving een vreemde man te ontmoeten!
Aanvankelijk viel het me mee, dat U niet doorzichtig was, maar toch ben ik er de eerste seconden zeker van geweest iemand, of beter ìèts, voor me te hebben, dat op de een of andere manier samenhing met al die erbarmelijke relikwieën uit het verleden. In razend tempo dwarrelde de Vaderlandse Geschiedenis me voorbij: De Kaninefaten. De Hoekse en Kabeljauwse twisten. Jacoba van Beieren. Floris V door de Edelen vermoord. Dertienhonderd Amsterdam tot stad verheven. Alva. Hugo de Groot. De vrede van Munster. Donderbussen, kokende olie, het beleg van Haarlem, en Leiden met hutspot, en het turfschip, en Gijsbrecht van Amstel, en Vondel, en de Bank van Lening, en Het Dessertzilver...
Alles draaide en zwaaide, verleden, heden en toekomst raakten in de knoop, en ondertussen stond U daar maar te grinniken en te buigen en te zeggen dat Ù het was.
Toen ik eindelijk werkelijk begrèèp dat U het was, wilde ik uit [misplaatst!!!] schuldgevoel m'n marmot wegmoffelen. Maar er wàs helaas niets meer om in weg te moffelen, de kruikezak lag - naast m'n neergeplofte strandtas - leeg op de grond...
Ik krijg nòg een vuurrood hoofd van ergernis als ik bedenk hoe ik - na eerst de hele Binnenplaats te hebben afgejaagd naar het verdwenen diertje - op een stapel kogels ben gaan zitten huilen. Wat een vertoning moet dat geweest zijn! Ik weet dat ik afgrijselijk lelijk ben als ik huil. En ik had m'n oude rode ruit aan!
Antoine zou hebben gezegd: ‘Stel je niet aan. Die marmot komt wel weer terug, en als ie nìèt terug komt, is er nóg geen man over boord. Er zijn belangrijker dingen.’ En ìk zou hebben gezegd: ‘Bemoei je met je eigen zaken. Als ik huilen wìl, zàl ik huilen’, en ik zou ophouden met huilen, en woedend m'n neus snuiten, en Antoine zou naast me komen zitten, op een andere stapel kogels, en we zouden samen een keurig plan hebben gemaakt, en we zou- | |
| |
den die marmot vast en zeker hebben gevonden.
Maar Ù, wat heeft Ù gedaan? U heeft op een schandelijke manier misbruik gemaakt van de omstandigheden! U heeft iets zo ontzèttend ergs gepresteerd... Over zulk soort dingen kun je natuurlijk niet schrìjven. Enfin, U zult zelf maar al te goed weten hòè U zich heeft misdragen... Eèn ding pleit in Uw voordeel: dat U daarnà tenminste zo fijngevoelig was om te verdwijnen.
Eigenlijk had ik wel verwacht, dat U naar m'n marmotje zou gaan zoeken, maar nee, zoiets kwam blijkbaar in Uw edel hoofd niet op. Later, toen ik in de voorhal zat, heb ik heel goed gezien hoe U daar in de buurt hebt rondgehangen zonder ook maar enigszìns de indruk te maken iets anders te doen dan te lanterfanten.
Toen U eindelijk in de Rembrandtzaal op Uw dooie gemak - met lamp aan - zat te eten, heb ik U, uit het donker van de eregalerij, eens echt goed bekeken.
Nu heb ik een man die èèt nooit een èrg mooi gezicht gevonden. Stel U - om in de museumsfeer te blijven - Frans Hals [zelfportret] eens voor bijtend in een broodjekaas. De Staalmeesters met warme worstjes, Banning Cocq met een biefstuk tartare, en de heren van De Slag bij Waterloo met haringen, chocolarepen, drabbelkoek en beschuit-met-muisjes!
U had dus, wat dàt betreft, de omstandigheden niet mee. Als U aan Uw bureau zit, is U misschien wel een heel indrukwekkende verschijning, maar zò, aan die nachtelijke maaltijd, met bokkinggraatjes, ulevellenpapiertjes en nougatblokken... Laat ik eerlijk zijn: ik was woedend op U, maar toen ik U daar zag eten moest ik lachen. Ik kon niet boos blijven, het was zoiets mals. U deed me denken aan een klein jongetje, dat 's nachts stilletjes uit z'n bed is geklommen enkel en alleen met de bedoeling nu eens gòèd ondeugend te zijn. Hij is eerst naar de provisiekast gegaan en heeft allerlei lekkere dingetjes geratst; niet omdat ie er echt trek in heeft, maar zòmaar, om het schandelijke, om het avontuur. En nu zit hij die lekkere dingetjes met een vuurrood hoofd van het kwade geweten en de haast op te schrokken [jà, U schròkte] bij het licht van de haard in de eetkamer, onder het portret van overgrootvader,
| |
| |
die met een witte hand steunt op een dik boek, waarschijnlijk de Bijbel. Ach nee, misdadig, zoals juffrouw Maria U zag, leek U me niet...
Van juffrouw Maria gesproken. Het is toevallig, dat ik juist gisteren, voor ik het museum in ging, niet haar over U heb zitten praten in de grote tegeltjeskeuken van Onnen's huis.
Het goot toen ik bij het puistje arriveerde. Marmot, die toen nog met kop en al in de kruikezak zat, onder in de strandtas, tussen de thermosfles en de trommel met brood, was droog gebleven, maar ikzelf dreef.
Juffrouw Maria zei: ‘Ik zal hem [m'n cape] zolang aan een houtje boven de gootsteen hangen anders neemt U al dat vocht mee naar de schilderijen.’
Ze zei òòk: ‘Je bent doornat, schaap. Kom maar even mee. Het fornuis [stel U voor, een echt, ouderwets kolenfornuis!] is nog aan, want ik heb vandaag gewassen.’[?]
Ze ging me voor, langs het harnas, een paar treedjes af naar de keuken. Ze had een groengeruite plaid om haar schouders geslagen, ‘omdat ik weer kou heb gevat..., ik vat altijd kou...’ Haar kolossale, brede, zwartleren pantoffels klosten over de stenen keukenvloer. Het bruine vilthoedje, dat ze - zoals u weet - altijd draagt ‘tegen de tocht,’ was wat achterover gezakt.
‘Ja,’ zei ze, ‘kijk maar niet maar m'n uiterlijk. We zijn de hele dag doende geweest met de schoonmaak nu dat hìj in Parijs is. Ga zitten. Zet je schoenen rechtop tegen het fornuis, dan worden ze droog. Als je vijf minuten wacht, is de koffie bruin.’
Ik kreeg het een beetje benauwd door al die vriendelijkheid. Bovendien was het om te stikken in de keuken. Op het fornuis stond een grote koperen ketel met water te stomen. De damp hing als een mist om de laaggetrokken middenlamp boven de ronde tafel met het blauwgebloemde zeil. Langs de witte tegeltjesmuren druppelde het vocht omlaag, en er lag een nattig waas over het koper van de oude glazenspuit, de doofpot en de pannen. Ik heb nog nooit een Turks bad meegemaakt, maar ik geloof wel, dat die keuken van juffrouw Maria er veel op leek. Het was er zò benauwd, dat ik
| |
| |
automatisch naar een van de ramen boven de marmeren aanrecht liep.
‘Dicht laten!’ riep de oude dame angstig. ‘Denk aan m'n kou! Ga nu rustig zitten, en drink je koffie.’
Ik gluurde angstig naar m'n strandtas en dacht: ‘Als marmot maar niet stikt...’ Ik bette m'n voorhoofd, en knoopte m'n boordje los, en ondertussen dronk ik kokend warme koffie uit een enorme kop met een afgeslagen oor.
Na de koffie maakte ik aanstalten om te verdwijnen, maar juffrouw Maria was blijkbaar niet van plan me zo maar te laten vertrekken. Ze ging naar het fornuis, en bekeek m'n schoenen.
‘Ze zijn nog lang niet dròòg’, zei ze. ‘Je hindert me niks. Ik ben blij met wat aanspraak, want ik heb daarnet zoiets naars gehoord door de radio...’
‘O ja...?’ mompelde ik vaag.
‘Ja,’ zei ze, ‘een moordgeschiedenis. Marietje, het hulpje, ligt al in bed. Ik was echt blij toen je belde...’
Het bleek, dat juffrouw Maria had zitten luisteren naar een griezelhistorie, die speelde in een eenzame berghut, 's nachts, gedurende een sneeuwstorm.
Om haar gedachten een beetje af te leiden van die berghut, begon ik over iets anders, over iets willekeurigs, over U.
‘Die meneer Smallandt, u weet wel, is die óok wel 's bij U op bezoek geweest in deze gezellige keuken?’
Ze nam een duik onder de tafel, en viste een breiwerk [iets donkerblauws] te voorschijn uit een oude theestoof.
‘De hemel beware me, nèè!’ riep ze. ‘Die lange gluiperd vertrouw ik net zover als ik hem zien kan! Ik begrìjp meneer Onnen niet, dat ie zò'n individu...’, toen hield ze ineens verschrikt op en keek me een beetje verlegen aan onder de rand van het bruine vilthoedje. ‘Hij is toch geen vriend van u...?’
Ik stelde haar natuurlijk gerust. ‘De hemel beware me, néé!’ Waarna ze zich rustig over dit onderwerp kon laten gààn.
Ze zei, dat U een ‘gevangeniskleur’ had, dat U helemaal een tikje saai van teint was: wit en beige en bruin en zwart, zoals de plaatjes
| |
| |
in de oude boeken van Gerdes[?] en Van Lennep. ‘Een afgeschoren, rond hoofd met een klein, raar, blauw petje recht er bovenop zoals sommige pastoors...’ [Kàn date Dràgen pastoors zulke dingen?] ‘Weinig mond, en weinig kin, en de kin, dìè hij heeft, heeft een kuiltje. En vingers vol nicotinevlekken. En veel te lang. Marietje - ze is vroeg naar bed gegaan met een steenpuist in haar hals - was eerst als de dood voor 'm. Maar nu gaat 't wel. Ze zegt, hij heeft wel goeïge ogen...’
‘Wat voor kleur ogen?’
‘Ach...’, zei ze gapend. ‘Nou... Weet ik het! Hij draagt een bril.’
Na nog een tweede kop koffie kon juffrouw Maria niet meer ontkennen, dat m'n schoenen droog waren. Ik verzamelde m'n bezittingen, hield m'n kokendwarme polsen even onder de koude kraan, en verliet met mijn, nu weer helemaal in plaids gewikkelde gastvrouw, de smoorheetgestoomde keuken.
In de Kerkelijke Kunst namen we afscheid. In deze gewijde omgeving dacht ik opeens weer aan Thomas. ‘Ik heb een paar klontjes voor 'm meegebracht’, zei ik. ‘Alstublieft.’ Maar juffrouw Maria vertelde, dat Thomas weg was, ‘mee met meneer Onnen naar Frankrijk. Als cadeau voor een vriendin van 'm [Hoera!!!], een comtesse [Tòè maar!], in een kasteel aan de Loire.’ [tóch de Loire!]
Ik vind het eigenlijk niet juist van Onnen zo om te springen met z'n huisdieren. Thomas hoort bij de Herengracht, wat moet die stakker bij de Loire! En wat moet die comtesse met een lorre! Geef haar een renpaard of een valk... Enfin, ik denk wel, dat Onnen de kous op z'n kop krijgt met z'n papegaai.
Toen juffrouw Maria eindelijk weer door de deur van de luchtbrug verdwenen was, heb ik gauw marmot opgedolven uit de strandtas. Z'n glimoogjes knipperden in het licht van m'n lamp. Toen ie zo'n beetje gezien had waar ie was, geloofde hij het verder wel. Hij nestelde zich knus in z'n rosewollen foudraal, en viel in slaap.
Het is vreemd hoe een klein, warm marmotje in je arm een statig
| |
| |
museum plotseling zoiets gemoedelijks kan geven. Ik was zò in m'n humeur toen ik de tocht begon. On top of the world. Ik zou geen seconde bang zijn in de donkere zalen, ik zou zèlfs de griezelige Geschiedkundige Binnenplaats onder de voet lopen. Wat betekent een stukgeschoten vlag, een roestig zwaard, een martelwerktuig uit het verleden? Het verleden is dood, net als U zegt. Ik leef, en mijn marmot leeft! Wij tweeën samen regeren, deze nacht.
Nu ja, zo ongeveer dacht ik... En toen, ineens, kwam Ù...
Ik zat daar dus in die eregalerij naar U te kijken. Zien eten, doet eten. Ik begon aan een boterham. Een mens krijgt honger van de vernislucht.
Toen we alle twee klaar waren met onze maaltijd, ging Ù naar rechts. Ik sloop door de Rembrandtzaal naar links, en kwam terecht in de vijftiende eeuw.
Laat ik eerlijk zijn, ik heb niet erg gekeken naar al de bijbelse voorstellingen. Ik zag even, verstrooid, een Madonna met kind, een Aanbidding der Koningen, een gouden aureool, een saffierblauwe mantel, een vreemd landschap waar mosgroene bomen groeien tussen de ruïnes van een stal. Je kunt nu eenmaal moeilijk twee dingen tegelijk doen. Ik keek eigenlijk niet ècht naar schilderijen, ik keek onder banken en draperieën, en zocht m'n dier.
Belachelijk zo vaak als we elkaar - bijna - tegen zijn gekomen in die wirwar van zalen. We hebben in wijde kringen om elkaar heen gedraaid. Als dwaallichten hebben we door het museum gezworven. Als ik uw lampje lìnks zag, week ik uit naar rèchts, en als ìk de voorhal door wilde, ging Ù juist de voorhal door, en als ik dacht, dat U ergens nìèt was, was U er jùìst, en toen de Rondwarenden [drie stuks, meneer Smallandt] zich manifesteerden, werd het helemaal een malle boel, een soort Sarabande: voorop de drie oude mannetjes, dan - op een flinke afstand - ik, en als laatste - òòk op een flinke afstand - Ù. [Als U denkt, dat U zàcht heeft gelopen, heeft U het mis. U liep te schuifelen en te stampen als een gymnastiekvereniging!]
Toen de oude mannetjes omtrent de Mozesput ineens verdwenen
| |
| |
waren - heeft U wel eens opgelet hoe ze niet op gewone wijze weggaan, maar plotseling verdwìjnen, in de grond verzinken, of het museum ze opslokt? - kwam ik tot de ontdekking, dat ik voor die nacht schoon genoeg had van alle gedonderjaag. Ik glipte de trap af, sloop door zalen en zalen en zalen, en belandde eindelijk weer bij de Kerkelijke Kunst, waar ik me installeerde in de oude, gebeeldhouwde preekstoel.
‘Het geeft niet,’ dacht ik verdrietig, ‘of ik verder zoek naar marmot. Hij is weg. En ik ben doodmoe...’ Om me heen waren de zware, eikenhouten wanden van de preekstoel. Ik zat op de bodem en vond dat het ding op een enorme kinderstoel leek. Ik zag een verkleurd, roodfluwelen kussen met gouden kwasten. Ik zag boven m'n hoofd, op een vergeeld-witte achtergrond, zwarte cijfers: Psalm 67, vers 1 en 2... Ik ben toen, denk ik, in slaap gevallen.
Ik droomde, maar ik weet werkelijk niet meer precies wàt ik droomde. Misschien kocht ik een nieuwe jurk, misschien hoorde ik een dief heel langzaam de trap op komen, misschien zwierf ik langs eindeloze paden door verlaten weilanden, en misschien zag ik weer het lage, witte huis met de gesloten blinden, dat ik zo goed ken en waar ik toch nooit in werkelijkheid ben gewèèst...
Vindt U ook niet, dat het net is of iedere droom bestaat uit verschillende stukjes van verschillende, door elkaar gegooide legplaten? Een stukje hier, en een stukje daar, verdeeld over al de dromen van mijn leven ligt die ene, speciale droom, die hoort bij deze ene speciàle nacht, bij deze duisternis, en bij deze oude preekstoel, waarin ik slaap.
Ergens in het museum hangt een klein schilderij van Saenredam: een kerkje, van binnen. Niet precies in dàt kerkje, maar in zo'n sòòrt kerkje zat ik in mijn droom. Ik zat achter de preekstoel, op een roodfluwelen kussen met gouden kwasten.
De kerk had witte bogen en pilaren en nissen. Tussen de grauwe vierkanten van de vloer, waren hier en daar grotere stenen, waarin letters en cijfers waren gebeiteld. De zoldering was van donker hout. Het licht, dat binnenviel, was grijs en koel of het buiten sneeuwde. De kerk rook naar vocht en oude boeken, naar kruize- | |
| |
munt, en naar de kooltjesvuur in de witgeschuurde stoven. In de hoge banken, op groentrijpen kussens, zaten mensen.
Door de ruimte galmde de stem van een man, die ik niet kon zien. ‘Geliefden!!!’ zei de stem.
De kerk snoot en hoestte in antwoord op deze kreet.
De woorden dreunden over me heen. Ik weet niet of het een prèèk was, maar 't moest in elk geval iets stichtends zijn, want de mensen knikten met gesloten ogen.
‘Laat ons niet zijn als het kind van Jan Steen, dat bad, zeggende: God, zegen Heidewachtel, mijn hond.’
Een golf van ontzetting sloeg door de kerk.
‘God's zegen is voor zijn volk, nìèt voor het redeloos vèè...’
In werkelijkheid ben ik een wezel, maar in mijn droom dùrfde ik. Ik sprong op, en riep hard: ‘En waaròm zou God die Heidewachtel niet mogen zegenen!’
De mensen in de banken rezen overeind en keken me vol afgrijzen aan. Ze droegen vreemde, ouderwetse kleren van zwarte zijde en zwart fluweel. Hun grote, stijve spierwitte kragen deden aan porseleinen schotels denken, en op iedere schotel stond een boos hoofd. Op de een of andere manier was ik op de preekstoel terecht gekomen. Ik kneep mijn ogen dicht om de schotels niet te hoeven zien, en ik riep: ‘Maar als God nu toch gòèd is [en dat ìs ie!], waarom zou hij dan niet een paard willen zegenen, of een papegaai, of een hond...?’
Toen ik dat gezegd had, leek het of er een storm begon te loeien door de oude witte kerk. De mensen krijsten en gilden: ‘De Antichrist! Weg met de Antichrist!’
‘Maar waaròm dan toch?’ riep ik half huilend. ‘Waaròm mag het kind van Jan Steen niet voor Heidewachtel bidden? Hou op met schreeuwen! Ik bèn niet de Antichrist!’
Ze gingen me gooien met lodderijndozen, stoven en psalmboeken, ze kwamen in hun ruisende zwarte kleren, schouder aan schouder, langzaam en dreigend op de preekstoel af...
Ik wilde vluchten, maar de kerk had geen uitgang. Ik klom toen langs het klokkentouw in de toren, en van de toren kwam
| |
| |
ik op het dak, en op het dak zat een stokoud mannetje.
‘Ik ben hier voor de zwaluwen...’, fluisterde het mannetje. ‘Ik bid, dat God ze niet te vroeg terug laat komen. Hun pootjes zouden bevriezen met deze kou.’ En ik vroeg: ‘Wat is dat daar beneden?’, en hij zei: ‘Niets. Een lege kerk.’ En toen stak ik mijn hoofd door het dak en zag de preekstoel en de witte bogen en pilaren, maar gèèn mensen...
‘Waar zijn ze?’ fluisterde ik.
‘Wie?’ vroeg het mannetje.
‘Ze...’
‘O!’ knikte hij, ineens stralend. ‘Je bedoelt dìè! Zeg dat dan metèèn. Die zijn op weg hierheen. Ze kòmen...’
Om de een of andere reden luisterden we allebei. Verweg hoorde ik een vaag gedruis, dat geleidelijk sterker werd. Er naderde iets... Het was geen dag meer. In de donkere kerk brandde èèn kaars, ergens boven tegen een van de witte pilaren. Onder de kaars stond een ronde tafel met een blauw-gebloemd zeiltje, en aan de witgekalkte muur vlakbij hing een rij collectezakken, een geelkoperen pan en een kleine, beslagen spiegel.
De klok in de toren luidde het uur van middernacht. ‘Even wachten...’, murmelde het mannetje. ‘Tel de slagen...’
Ik telde: èèn... twèè... drìè..., maar terwijl ik telde, hoorde ik hoe het gedruis dichter en dichterbij kwam, hoe vreemde geluiden zich schoven tussen het gegalm van de klok, hoe eindelijk een rhythmisch gebonk, getrippel en getrappel de hele kerk vulde. Ik rekte m'n hals uit om te kijken wat er beneden gebeurde, en zag hoe - komende uit de duisternis achter de preekstoel - een lange stoet dieren zwijgend voorbij marcheerde over de grijze stenen van de vloer.
Marcheren was eigenlijk het woord niet. Het leek of ze gleden. Soms dacht ik, dat ze voorbij wòèien met een tochtvlaag of voortjoegen op de maat van een, in razend tempo gespeelde marche funèbre. Soms liepen ze gewoon, en knipperden even met hun ogen in het licht van de ene kaars, voor ze verdwenen in het zwarte gewelf van de kerk.
| |
| |
‘Wat een organisatie, hè’, fluisterde het mannetje naast me. Ik knikte verstrooid. Het ging alles zo snel. Ik zag de wit-bruin gevlekte spaniëls. Ze waren vooraan in de stoet, en opzij, en tussen de andere door. Die kleine honden uit het verleden waren overàl. Ze sprongen of keften niet, ze liepen met hun kop dicht bij de grond, of ze het spoor volgden van hun verloren meesters. Ik zag ook de honden van Beeldemaeker. Ze leken op herten en in hun ogen droegen ze allemaal het vochtig-glanzend miniatuurportret mee van de jager met z'n rode jas. Honden, honden en nog eens honden. Mopshonden en schoothonden en keeshonden en foxhonden en wolfshonden... Ze trokken voorbij in eindeloze rijen. Of een kind handenvol kralen over de vloer keilt: dat is het getikkel van hun nagels over de gladde, grijze stenen.
De kaars flapperde. Op de preekstoel stond een witte kraanvogel de maat te slaan. Links, rechts, links, rechts, schouder aan schouder, passeerden de koeien: de koeien van Maris en de koeien van Paulus Potter en de heel oude koeien uit het zaaltje van de 15e eeuw. Er heerste, vond ik, enige onrust onder de kudde. Nogal begrijpelijk. Zo'n beest weet tenslotte nooit of ie naar de stal gaat of naar de slager. ‘Een mens wordt er beroerd van als ie zich goed indenkt in het leven van een koe’, zei ik tegen het oude mannetje, maar het oude mannetje was weg. Ik ging toen zelf òòk weg, en kwam langs een klein draaitrappetje weer in de kerk, naast de ronde tafel. En langs de tafel waggelden en fladderden kippen, pauwen, parkieten, papegaaien en ganzen. En langs de tafel kwamen de katten; de streepjespoezen en de zwarte katertjes en de witte angora's en de blauwe angora's en de siameezen en de lapjeskatten. Hun ogen waren kleine, ronde, groene lantarentjes. Ze waren zo licht als zeepbellen. Als een fluwelen lint gleden ze onder mijn handen door. En langs de tafel kwam een woedend kijkende, meer-dan-tweemaal-levensgrote zwaan, die met z'n wijduitgespreide vleugels alle psalmboeken van de banken zwiepte. En toen dreunde de grond... ‘Ga wat achteruit, Titia... Ruim baan voor de paarden!’
Een witte hengst met een loshangend toom! Wie zal in het zadel springen, en wegrijden, het onweer tegemoet, op het witte paard
| |
| |
van Wouwermans? Wie zijn de onzichtbare ruiters in deze cavalcade? De dieren stormen voorbij, er vliegen vonken uit de donkere stenen van de kerkvloer. Langs de preekstoel zwiert het roodwitblauw van gescheurde vlaggen. Dikke wolken kruitdamp hangen tussen de hoge nissen en pilaren. De ene kaars is geen kààrs meer, maar een rossige rookzuil boven een brandende stad.
Ineens zag ik, dat er ergens wat mis liep. De paarden steigerden, sommige stortten neer..., andere deinsden terug en kwamen in botsing met schapen en herten. De witte kraanvogel op de preekstoel sloeg niet langer de maat; z'n vogelhoofd keek angstig naar iets, dat ik niet zien kon, iets dat zich blijkbaar met grote snelheid zigzag voortbewoog tussen de verschrikte dieren. Na een paar seconden lag alles het ondersteboven. Er was een paniek losgebroken in de kerk. De katten hebben dikke staarten van angst. Een haas en een haan rennen op elkaar in, een lorre struikelt voor de paardenhoeven, een konijn tolt hulpeloos rond, Heidewachtel zit klem tussen twee koeien, een dolle stier loopt alles onder de voet...
En ik sta daar maar, in de steeds dichter wordende nevel, onder de rossige wolk van de kaars! En ik weet, dat het allemaal mìjn schuld is. Ik weet waarnààr de witte kraanvogel zo angstig kijkt. Ik weet, dat àl die dieren uit het verleden, zèlfs de monsters van Jeroen Bosch, die zoëven nog zelfgenoegzaam op de vleugels van het beschilderde orgel zaten, in ontzetting vluchten voor dat ene kleine lèvende dier: mijn marmot...
‘Het is mìjn schuld!’ Mijn stem schalt verschrikkelijk. Waarom zèg ik zulke dingen? Wie heeft er wat aan als ik zulke dingen zeg?
Nu staan ze stil en kijken me aan met honderdduizend verwijtende dierenogen.
‘Het is mijn marmot! Als jullie me zegt waar ie is, zal ik hem veilig opbergen in de kruikezak.’
Maar ze zeggen niets. Ze blìjven kijken. Ik voel, dat ik iets heb gedaan, dat nooit meer goed te maken is. Ze waren zo blij met zichzelf, ze vòèlden zich zo... Maar nu ze marmot gezien hebben, weten ze dat er ook nog àndere dieren bestaan. Ze zijn misschien veel mèèr, maar ze voelen zich nu mìnder, omdat hìj lèèft, en zìj nìèt...
| |
| |
Het is iets heel ergs, honderdduizend verwijtende dierenogen... Ik werd plotseling bang, kneep m'n ogen dicht, keerde me met een ruk om, en riep ‘help!’
Toen ik weer keek, dacht ik door de kerkvloer te zakken van schrik. Nee, mijn pad ging niet over rozen in die droom. Ik was om zo te zeggen van de regen in de drup gekomen... Aan de witte muur, over me, hing de kleine spiegel, en vòòr die spiegel, met z'n rug naar me toe, zat een màn.
‘Een Schrijver, van achteren gezien...’ Herinnert U zich nog het kleine schilderij van Ekels, het sluitstuk van een van Uw eerste brieven? Nu, dìè Schrijver, die zàt daar dan... ‘zittende tegenover een spiegel, waarin zijn gelaat...’
Zìjn gelaat? Nee, het wàs zijn gelaat niet, het was Ùw gelaat... En Uw ogen deden iets wat geen enkel paar van al die honderdduizend dierenogen kon: ze làchten...
Ik ben toen voor de zekerheid meteen maar wakker geworden. Ik wenste geen herhaling van die weerzinwekkende scène bij het kanon.
U moet me toch nog eens vertellen hoe U gisteravond op de Binnenplaats is gekomen. Die malle juffrouw Maria heeft U natuurlijk nà mij binnen gelaten. Begrijpt U zo'n mens nu? Eerst tegen mij ellenlange verhalen, dat U zus bent, en zò. En dan laat ze U even later rustig los in het museum, terwijl ze wèèt, dat ìk er ben! Ik vind zoiets onverantwoordelijk.
Zou een marmot làng zonder eten kunnen? Ik ben er vanmiddag nog even heen geweest om de suppoosten in te lichten. Dat is te zeggen, ik heb ze verteld, dat hij van straat af naar binnen was geschoten. Ik heb vijfentwintig gulden uitgeloofd, zodat U nu waarschijnlijk allerlei oude mannetjes op handen en voeten door de zalen kunt zien kruipen.
De ganzen van mijn moeder zijn uit, ik bedoel het bòèk. We houden ons hart vast voor de pers, maar het honorarium is binnen. De Botticelli daarentegen is buìten; hij staat in een kunstzaal met een kaars links en een kaars rechts. De kaarsen branden niet. Hopelijk
| |
| |
zal de Botticelli òòk niet branden, maar de kunstzaal is nogal vlot met borrels en sigaretten zodat je nooit iets van tevoren kunt zeggen.
Ik hoop dat U goed begrijpt hòè erg U me beledigd hebt, meneer Smallandt. Maar als U Marmot vindt, praten we nòòit meer ergens over. In bijgaand papiertje zit de kruikezak. Als U hem vindt stop hem daar dan meteen in, met kop en al.
TITIA
|
|