| |
| |
| |
Maarten Smallandt aan Titia Breulese
Beste Juffrouw Titia,
Goed zo: de museumgeest is over U vaardig als een briesende leeuw! Als dat zo doorgaat, zie ik U nog wel eens in het puistje van Onnen tronen, niet als etterkopje, alias ega van hem, maar als zijn opvolgster in de rechte lijn. Reeds thans kan Uw kunsthistorische kennis met de zijne wedijveren; en U brengt hem zijn huisvogels terug met een gebaar, waaruit ongetwijfeld minder dienstvaardigheid spreekt dan superieure critiek. Ik zie ook niet in waarom dit cultureel gewichtige postje niet iets zijn zou voor een vrouw meer dan voor een man; tenslotte is het bewaren, beheren [bevrouwen], omkoesteren en verzorgen een bij uitstek vrouwelijke aangelegenheid, en Uw tomeloze fantasie kan alleen maar de al te vaak ontbrekende levendigheid van het beroep ten goede komen. Natuurlijk zou deze fantasie U ook wel eens parten kunnen spelen; ik zie U gerust in staat om buitenlandse bezoekers, b.v. een delegatie van Duitse museumdirecteuren, Lambertus d'Hue op het hart te binden onder de naam Experiens Sillemans, geb. Amsterdam omstreeks 1611, gest. vóór of in 1653, die zijn schilderijen tekende met ‘Silliman’, hetzij bij wijze van Engelse woordspeling, hetzij doordat hij zólang vóór 1653 gestorven is, dat hij nog niet goed lezen en schrijven kon. Het is niet uit te denken welke jokkens men een gezelschap Amerikanen met kauwgom zou kunnen vertellen! ‘Oh, I see, Miss Brouleeze, very nice, The Everlasting Prayer of Lubienietzki, oh so awfully nice, the real Dutch natural piety, very edifying indeed!’ [Lubienietzki, Christoffel, geb. Stettin 1660 of 1661, gest. Amsterdam na 1728, leeft dus wellicht nog. Schilderde o.a. De Schilder zelf[?], en Job Siewerts, die vroeger in het Rijpenhofje hing].
Met stomheid geslagen ben ik nog steeds door het gemak waarmee U fabuleert en hallucineert; was U geen schrijfster, ik zou mij een
| |
| |
weinig bezorgd over U maken. Overigens neem ik aan, dat de papegaai Thomas op werkelijkheid berust, alsmede zijn goede vrouw, de huishoudster Maria, - of liever, dit laatste hóef ik niet meer aan te nemen, aangezien ik het mens gisteravond in levende lijve heb aanschouwd. Zij deed mij open, en Onnen bleef onzichtbaar; later vertelde zij mij, dat hij voor een maand naar Frankrijk is, voor studie[?], en meteen voor vacantie[!], omdat hij zich wat overwerkt had[????]. Parijs[!!!], Lyon[?] en de Loirekastelen[?] waren volgens haar de belangrijkste rustpunten op deze Odyssee, waarop, naar wij allen hopen, de Sirenen en de Kirkes een nadrukkelijker taal zullen spreken dan de schimmen uit het dodenrijk der beeldende kunst. Ik ben ervoor Onnen óók eens wat te gunnen, nadat hij zich avond aan avond met U opgewonden heeft. Maar wat heeft Titia die huishoudster gechargeerd! Doet U dat altijd: de mensen maar meteen costumeren, die U ontmoet? In dat geval ben ik benieuwd te weten in welke fancydress U míj eventueel over de Weteringschans zult zien lopen. Juffrouw Maria is natuurlijk een beetje griezelig, dáár niet van; ik zal haar niet van mij uit trachten te beschrijven, dat heeft weinig zin; en als caricatuur heeft Uw beschrijving misschien wel iets geniaals; maar ja... nu ja, het komt, geloof ik, alleen maar doordat ik niet boosaardig kan zijn, of zien zijn, tegen een vrouw, die mij ergens binnenlaat. Resonneren de tegels van Pieter de Hoogh en Isack Elyas eenmaal onder mijn stappen, dan ben ik ook weerloos tegen de rokkendraagster, die mij daartoe in de gelegenheid stelde.
Ik hengelde nog even naar de papegaai. Maar zij gaf zich niet bloot, zweeg als het graf over Uw persoon, en deed Thomas af als een hobby van vrijgezellen, die niet altijd in Parijs kunnen zijn. Ik voelde mij een beetje als een leverancier, die aan de achterdeur de dienstmaagd uithoort; maar het is een feit, dat ik graag haar indrukken van U vergeleken had... niet met míjn indrukken van U, maar, laat ik zeggen, met de indrukken van David Klöcker Ehrenstrahl, Narcisso Virgilio Diaz de la Pena, Nicolaas van Helt Stocade, Nicolaes Lachtropius, of een andere anonymus der Hollandse school, van U. Daarmee bedoel ik niets speciaal moppigs, het is niets anders
| |
| |
dan een uitdrukking van onbehagen over zoveel schilderijen die U langs hun geverniste vlakken hebben zien dolen, daar waar ik, Uw medewerker en rotgenoot toch, steeds maar aangewezen blijf op krantenfoto's. Dit is geen ernstige klacht, maar een klacht is het toch wél. Aan het opzettelijk parallelisme van menselijke lotgevallen zijn grenzen gesteld, vind ik. Twee evenwijdige rechte lijnen, die elkaar niet snijden, tenzij in het ‘oneindige’, is er iets saaiers en hulpelozers denkbaar?
Zo drong als onbegeleide kronkellijn Smallandt de Jonge hedennacht wederom in het heilige der heiligen door, na de poortwachteres van zich afgeschud te hebben, verklarende dat hij het zelf wel vinden kon. Dit nu was akelige bluf, want hoewel men in een groot gebouw met gevarieerde stoffage altijd wel íets vindt, was het stellig niet mijn bedoeling geweest zo lang in de Hollandse kamers in het benedenoosten te blijven treuzelen, zonder mijzelf te durven bekennen, dat ik verdwaald was. Hoe nerveus speelden mijn lichtreflexen over tinnen borden, zilveren antiquiteiten, tafels als onneembare vestingen! Hoe bang en zwijgend kwam ik mijzelf tegemoet uit een onzeker spiegelende vitrine! Hoe verlangde ik naar Dr Onnet! Men kán naar deze man verlangen, juffrouw Breulese. Het is mij nog steeds een raadsel hoe ik zo de kluts kwijt heb kunnen raken, en zelfs na bestudering van de, met zeer rechtlijnige rode pijltjes verluchte plattegrond in mijn catalogus van 1903 [en ik weet van Onnen, dat er sindsdien weinig in de indeling veranderd is] heb ik mijn misslagen nog niet kunnen reconstrueren. Waarschijnlijk overkwam het mij in de buurt van de zaaltjes 146 en 152, die op mijn plattegrond een roodgestippelde inteelt met elkaar aangaan, en bovendien ergens op hun grens het zwarte cijfer 151 vertonen, terwijl alle andere cijfers, op de plattegronden van 1e en 2e verdieping beide, rood zijn. Zwart cijfer - zwarte kunst - en de rest. Het gevoel van in een tovercirkel gebannen te zijn heb ik vannacht tot op de bodem gepeild.
Toen ik mij eindelijk uit het steeds maar draaiend perspectief dier Hollandse kamers had bevrijd, Goliath rechts had laten liggen, en mij op de tenen de trap op repte, werd ik voor het eerst van mijn
| |
| |
leven gegrepen niet zozeer door angst als wel door een redeloos ontzag voor de Ruimte, een verbijstering, zo overweldigend primitief en gruwelijk vereenzamend, dat ik tot mijn prilste kinderjaren terug zou moeten gaan om iets op te vissen dat met deze ervaring gelijkenis vertoont. Bovendien had ik opeens sterk de indruk mij door deze sinistere gewaarwording zo al niet voorgoed, dan toch voor de duur van deze nacht, van de beschaafde wereld afgesneden te hebben. Dat hebben wij ons met zijn beiden tóch al, hoor ik U mompelen, maar het is niet te ontkennen, dat het vannacht even voor twaalven - op instigatie van Uw brief heb ik beter op het klokkenspel gelet dan de vorige keren, en het viel mij op, dat men die slagen en wijsjes niet in het museum hoort, zij blijven erbuiten en dringen door vensterruiten en deurkieren naar binnen, zodat er altijd heel zacht wat meerinkelt en meekleppert - pas in zijn volle omvang tot mij doordrong.
Om U te doen begrijpen wat er in mij omging moet ik ‘etwas weiter ausholen’, zoals de Duitser zegt, wanneer hij eens echt goed zwaar op de hand wil zijn. Voor de ruimte is tegenwoordig niemand bang meer, op onze leeftijd. Waar wij bang voor zijn, dat is de tijd. ‘Time is money,’ en wie is niet huiverig om zijn geld te verliezen? Wij zijn bang voor de tijd, die in dat grote zwarte gat vlak achter ons zal verdwijnen, en wij zijn bang voor de tijd, waarmee ons dat grote, lichte, winderige gat vlak vóór ons om de oren blaast. Maar vannacht begreep ik dat niet zo goed meer, vannacht leek de tijd, die van het lichte naar het donkere gat raast, mij geen bijzonder angstwekkende aangelegenheid. Wie ziet de tijd, wie voelt de tijd, wie verdwaalt in de tijd? Het Nu, waar wij in leven, is geen tijd, of nóg geen tijd; wij ervarende tijd eigenlijk nooit zoals hij is: de tijd is een abstractie van het verstand, en daarom hebben enkel de volwassenen er last van, de beurslui en de klerken en de machinisten, en de late culturen in het algemeen, en niet bijvoorbeeld de oude Grieken, die zich, als mijn philosofiecompendia mij niet verkeerd hebben ingelicht, uitsluitend om de ruimte bekommerden, en op grond daarvan natuurlijk de meest charmante fouten maakten. O, ik begreep die oude Grieken zo goed, vannacht, toen ik in
| |
| |
de grote hal mijn lantaren gedachteloos over de draaibare ansichtenstanders liet spelen [waar met de ruimte óók nogal zonderlinge grappen worden uitgehaald, meer in het kleine], om vervolgens mijn baldadige lichttaster als een mimosa pudica in te trekken, toen enkele Rondwarenden uit westelijke richting aan kwamen stommelen, waarna ik hen gewoon voorbij liet trekken, als een vriendelijk starend, niet eens gebiologeerd konijn [men wordt langzamerhand brutaal, dat zult U óók wel gemerkt hebben], - o, ik begreep ze zo goed, deze kalme en kunstzinnige snuiters met hun Labyrinth en hun Danaïdenvat en hun andere ruimtesymbolen, waar men in en uit kan en in verdwalen kan als in de ruimte zelf. De ruimte ziet en voelt men, hij is er altijd, in zijn geheel, en donkere of lichte gaten erin zijn plaatsen waar men heen kan lopen of die men [beter] kan ontvluchten. De ruimte is natuurlijk wel oneindig, maar daar komen we tóch nooit, daar menen alleen de astronomen iets of niets van af te weten. De ruimte, die ons van nabij aangaat, verplettert ons, hij heeft het hoogste soortelijk gewicht van alle stoffen, hij is massief als Goliath, die in ons museum de Tijd David tot in lengte van tijden trotseert; de ruimte is alwetend als Onnen, ook als hij tijdelijk bedwelming zoekt in het verre Parijs; de ruimte is alomtegenwoordig als Titia, die er niet is en toch is, en die op de tijdvogel Thomas jaagt om hem terug te brengen naar zijn ruimtelijke kooi, in het zuidoostelijke puistje... Kant [U bent niet boos, dat ik hem noem? - hij is alleen maar ‘haute philosophie’, geen ‘haute litérature’] placht ons op het stuk van tijd en ruimte gerust te stellen door ze uit te geven voor ‘persoonlijke kijk’. De tijd: accoord. De tijd bedenken we zelf, zíjn we zelf. Maar de ruimte, als hij dan al niet buiten mij ‘mag’ zijn, is in elk geval toch iets waar iets van buiten
zich doorheenbeweegt om mij-zeg-een mes in mijn donder te steken. Prettig idee, - men kan zich voorstellen, dat in het kleine en rustige Koningsberg de oude Kant het maar liever op de ‘persoonlijke kijk’ hield.
Het zal die verdomde holheid van dat museum wel geweest zijn, die op mijn zenuwen werkte. Hol, zwart, klinkend, onbegrensd, en toch begrensd. En waardóór begrensd? Door zogenaamde schilde- | |
| |
rijen! Wie zich in deze fabelachtige ruimte beweegt, stuit op een gegeven moment op iets waar hij niet doorheen kàn, en màg, iets dat zelf in zijn eigen denkbeeldige ruimte leeft [en in zijn eigen tijd bovendien], en dat als een levend lichaam geladen is met krachten, geuren, bedoelingen, schaamten, onbeschaamdheden, wroegingen, teleurstellingen, gedachten, herinneringen, liefdes, haten, vooroordelen, wetgevingen, huwelijksgebruiken, vreemde muntstelsels, brabbeltaaltjes, onzindelijkheden, en alle andere subtiele idioterieen waarmee de mens zijn vluchtig stempel op tijd en ruimte tracht te drukken. Met een zucht stond ik op. Het werd tijd om aan het werk te gaan. Opeens moest ik aan de olifantsruggen denken. Die eigenaardige barbaarse vormsels, die alleen de heer D'Hue zonder afgrijzen aanschouwen en betreden kan. Van beneden af gezien zijn het beschilderde gewelven, - dring er een meter diep in door, en U ziet een olifantsrug! Dat is iets wat wij alleen maar van de ruimte kunnen verwachten, in de tijd komen dergelijke onaangename verrassingen niet voor. Wanneer om 1 minuut over 10 een olifant voor mijn neus staat, terwijl ik om 10 uur ergens was waar geen olifant kon komen, dan denk ik, dat ik gek ben. Maar in het geval van de olifantsruggen uit ons museum zeg ik, dat de ruimte gek is.
Helemaal in de zuidoostelijke hoek - op de 2e verdieping dus steeds nog - hangt een tafereel uit de 14-e eeuw [Hollandse school], een votiefschilderij, afkomstig uit de hofstede Heulesteyn, tussen Linschoten en Montfoort, waarschijnlijk een altaarstuk uit de Sint Janskerk te Linschoten. Aldus mijn catalogus. Om U een denkbeeld ervan te geven weet ik niet beter te doen dan de beschrijving ervan te citeren. ‘Tafereel ter gedachtenis aan vier Heeren van Montfoort gesneuveld in de Tocht tegen de Friezen [1345]. Jan, heer en burggraaf van Montfoort, zijn oudoom Roelof de Rover, heer van Heulesteyn, zijn oom Willem de Rover tot Montfoort en Hendrik de Rover, zoon tot Heulesteyn, zijn in eene rij achter elkaar geknield voor de Moeder Gods die op een troon is gezeten. Sint Joris staat achter den laatsten ridder. E. met lijmgrond 69 × 142, hfdh. 8, met het onderschrift: int jaer ons heeren dusent drie hondert vijf en
| |
| |
veertich op sante cosmas en damianus dach doe bleven doot op die vriezen bij grave willem van hennegouwen van hollant van zelant en heer van vrieslant heer jan van montfoorde heer roeloff van montfoorde heer willem van montfoorde met veel hare magen vrienden en onderhebbenden † bidt voor haer allen zielen.’
Dit is zeer indrukwekkend. Maar de skurriele metaphysica van het ding, zoals het zich aan het oog voordoet, is zo mogelijk nog grootser. Deze vier Montfoorts en Rovers met hun spitse gevouwen vingers en hun spinachtig geknikte ridderbenen met venijnige puntschoenen, brutaal of beschroomd glimlachend onder de hoede van vier kroontjes, waaraan hun wapens bengelen, aanbidden een nogal knorrige Maagd, die haar kereltje kangaroeachtig in een van de plooien van haar ruime mantel verbergt. Helemaal aan de andere kant, in hoffelijk hellende houding, Sint Joris, half onthoofd door zijn eigen aureool: het felle en zoetelijke kopje hangt er zo'n beetje bij. Met de rechterhand houdt hij de linkerarm van de achterste Rover op de goede plaats: hij is ridder méé, ook híj draagt een zwaard, hij onderscheidt zich van de Rovers eigenlijk alleen door zijn grotere lengte. Men kan hier natuurlijk om lachen, men kan erom wenen, men kan een beetje gruwen van dit Roversgedoe op de grens van de eeuwigheid, waar de stank van het Friese en Hollandse en Hennegouwse bloed de reuk van heiligheid bedreigt; maar beter is vast te stellen, dat onder mijn bijzondere omstandigheden, tijdens mijn benauwd dispuut met de ruimte, dit hiëratisch schilderstuk een onvermoede demonische kracht ontplooide, die mij minutenlang op die plek gebannen hield. Onder de electrische gloor zweefden mijn vier Montfoorts met ap- en dependentie in de ledige ruimte, - neen, helemaal niet in een ruimte, want dit schilderij heeft geen ruimte, dat was nog het allergriezeligste! De Montfoorts zijn volkomen plat. Alleen in gemangelde toestand kunnen zich hun vingers vouwen, hun voeten kunnen zich enkel spitsen zoals de misvormde kluifjes ener Chinese schone. Er is alleen plaats voor hen in de breedte en in de hoogte, en achter hen is niets, en vóor hen stond ík, indringer en blasphemist, toch allerminst verstoken van dieper begrip voor hun ongehoorde
geometrische situatie. Na- | |
| |
tuurlijk weet ik, dat de middeleeuwse schilders het perspectief aan hun zolen lapten, en de zolen [zoals in dit geval] aan het perspectief; of liever: dat zij het perspectief erbij dachten, waar wij, veeleisende en verwende ruimteillusionisten, het niet meer zien. Toch laat ik mij het vermoeden niet ontnemen, dat een middeleeuwer bij deze grandioze platheid een en ander voelde wat niet zo heel ver van onze verbijstering afstaat. Die platheid had voor hem, vermoed ik, iets met de hemel te maken. De hemel, waar zij allen in moesten, met veel vieren en vijven en pijnen en twijfelingen: het oog van de naald. Als platgedrukte spoken schoven zij naar de hemelse ruimte, die evenmin, maar om geheel andere redenen, te schilderen was als de gewone ruimte. Plat is hier zo veel als het attribuut van een onzichtbaar vagevuur. Dáár leefden en stierven zij in. En wij? Ik vraag mij af, of wij onze rondheid niet overschatten. Ik zou tegen de Friezen willen sneuvelen om daarachter te komen, om erachter te komen, of mijn ware nederigheid als mens niet bestaat uit het platte vlak, dat ik in werkelijkheid bekleed, zonder het te weten. Mijn nederigheid is niet, dat ik klein ben [wat ik trouwens niet bén], maar dat ik plat ben en dat alles op mij geprojecteerd wordt, zonder dat ik erom gevraagd heb: hemel en aarde, heilige en rover, museum en grachten, Onnen en Titia.
Terwijl ik langzaam terugliep en onder mijn onbeschaamde lichtflitsen de 14-e eeuw vrij snel zag opklimmen tot de 15-e, schoot mij te binnen, dat ik als jongetje eens een schuttersmaaltijd heb aangeraakt, - ik denk die van Bol, hoewel die vrij hoog hangt, - alleen om uit te maken, of de achterste schutters niet werkelijk een paar centimeter achter de voorste waren geschilderd, - écht dus, bij wijze van over elkaar heengeschoven coulissen. Het zat er al vroeg bij mij in, deze belangstelling voor ruimteproblemen. Het is trouwens tóch merkwaardig hoe eigengereid kinderen tegenover de ruimte kunnen staan en welke merkwaardige dingen zij ervan verwachten. Ik moet al 12 of 13 jaar geweest zijn, toen ik mij een tijdlang toelegde op gymnastische toeren aan de rekstok, voorover- en achter-overduikelen en zo meer. In een vacantie logeerde ik bij een oudtante buiten, en daar ik nog steeds door de rekstok bezeten was,
| |
| |
trachtte ik die toeren na te bootsen op het hekje van haar voortuin, een vrij goedaardig hekje, zonder scherpe punten. Maar uiteraard reikte het tot onder aan toe, en was dus volkomen ongeschikt voor oefeningen, die allemaal op het beginsel berusten, dat datgene waarop men zit of waaraan men hangt niets onder zich heeft. Geen nood, ik dacht op dit hek toch wel de toeren te kunnen verrichten, waaraan ik sinds enige tijd verslaafd was geraakt: die eigenaardige geeuwhonger naar bepaalde spelletjes of andere verrichtingen, die een jongensleven teisteren kan als een soort felle verveling. In mijn redeloos vertrouwen op de rekstokeigenschappen van het hekje van mijn oudtante koos ik de meest uitdagende oefening uit die ik wist te bedenken: vooroverduikelen, met het hoofd dus onder het hek door, dan de benen eronder door, en dan staat men ineens óp zijn benen. Zo gaat het aan de rekstok. Ik duikelde, ik stootte onmiddellijk mijn hoofd, liet mijn handen los, en ik lag op de grond, zonder mij te hebben bezeerd. Maar ik was verbijsterd, en verontwaardigd op het hekje, en pas langzaam drong het tot mij door hoe dom ik was geweest, hoe weinig nog gevorderd in het geometrisch denken. Zelfs kwam de gedachte bij mij op, dat ik wel eens een achterlijke jongen kon zijn; dat heeft mij die hele verdere dag gekweld... Ik geloof, dat op zo'n manier veel verkeersongelukken ontstaan: door mensen, die op grond van hun onmetelijke routine er niet geheel zeker meer van zijn, of de natuurwetten, de ondoordringbaarheid van de stof, het behoud van arbeidsvermogen, etc., geen uitzondering voor hen zullen maken, wanneer het zo eens uitkomt. Dit is de hybris der oude Grieken. Phaëton in de zonnewagen, meneer Jansen in zijn auto in de bocht die niet goed zal aflopen, het is allemaal hetzelfde, het zijn allemaal gevallen van ruimtelijke onwennigheid plus een ongemotiveerd vertrouwen op de ruimte. Na afloop voelen ze zich door de ruimte verraden, niet door de tijd.
Verraden door de grote moeder, die zo onschadelijk leek met haar drie overzichtelijke dimensies, en haar dit hier en dat ginder, en loopt u maar even daar naar toe, en waarom zou men niet over een gracht kunnen springen als men het over een plas kan. De rattenvanger van Hameln lokt de kinderen te voorschijn,
| |
| |
de kleine gymnasten van moeders pappot, en zij verdrinken allemaal in het water, dat in hun ogen nooit zo breed is als het is.
Ik liep verder. Scholen en anonymen - veel anonymen - vonkten voorbij, gleden in mijn ruimte, verloren zich in hun eigen ruimte of gemis aan ruimte. De internationale zaal nam mij op met de arrogantie harer onuitdrukbare faam en de vreemde verstildheid van aparte penseelstreken, alsof men daar nog getuige was van het afzonderlijk bewegen van de hand van Titiaan, de fijne vingers van Van Dijck, zich vermommend in de navrante pracht hunner eigen voortbrengselen. O, oude schildermakkers, verstoten uit uur en minuut, maar zich nog vastklampend aan ruimte en vlak, voorbij als de adem Gods, en eeuwig en hol als de chaos daarbuiten. Dierbare spoken. Waarom mag Titiaan niet nog eens kopje duikelen aan de rekstok van de ruimte, zonder zijn hoofd te stoten tegen het hekwerk van zijn eigen roem, die hem van iedere ruimte afgesneden heeft? Waar zijn de schone vrouwen van Van Dijck, waar zijn de onruimtelijke en toch zo ruime vrouwen van Rubens?... Ik was moe geworden. Gedachten aan de dood van schone vrouwen duiden steeds op vermoeidheid.
Kort daarop ben ik in slaap gevallen. Vraag mij niet wáár, juffrouw Titia, vraag mij zelfs niet waarop. De periodieke vermoeienissen van ons museumbezoek wreekten zich met een danige inzinking; ik had blijkbaar genoeg van de ruimte, die wij twee kleine parasieten doorkruisen als mijten de holle kaas. Maarten Smallandt de Jonge stond zijn individualiteit af aan een bleek en zwetend blok vlees, onelegant gekromd op bank of pouffe zich aanbiedend aan piek of strijdbijl der Rondwarenden. Lag ik soms met het hoofd naar beneden? Misschien, misschien, want de ruimte waarvan, waarin, waaronder ik droomde, had dreigende qualiteiten en liet niet na mij mijn onmogelijke positie boven het oog te brengen. Ik droomde namelijk, dat ik de Prometheus van Theodoor van Baburen was [Dirck of Theodoor van Baburen, zou in 1570 te Utrecht geb. en aldaar in 1624 gest. zijn. Leerling van Paulus Moreelse, vormde zich in Italië naar Caravaggio. Prometheus door Vulcanus geketend; in den achtergrond Mercurius. D. 202 × 184 lgr., gem.
| |
| |
onder rechts], een schilderstuk, dat ik gedurende onze excursies nog geen blik waardig heb gekeurd en waaraan ik vannacht voor zover ik weet geen seconde had gedacht. Natuurlijk kende ik het van vroeger. Houdt men geen rekening met het perspectief, - hier overigens uitdagend aanwezig, - dan hangt Prometheus inderdaad met zijn kop naar beneden, jammerlijk naakt uitgeschud, op stuitende wijze gemaltraiteerd door de god Vulcanus, en door de liefjes kiekeboeënde god Mercurius bespot. Deze mythologische schandelijkheden had Baburen regelrecht in Italië opgepikt; hij was een middelmatig talent; zijn schilderij hangt dan ook zeer hoog; zelfs Onnen schaamt er zich voor. Prometheus zal wel gegapt zijn van Caravaggio's De dood van Orion [‘het lijk van Orion in het verkort gezien, met het hoofd naar den toeschouwer. D. 151 × 165 lgr.’], waarvan een copie in het museum hangt ter afschrikking van plagianten en epigonen. Toch is het een groots doek, en wat kunnen mij die kunsthistorici eigenlijk schelen? Intussen is het helemaal niet zeker, dat ik van dit robuste schilderij droomde, en niet van een rekstok, die in het hekje van mijn oudtante was veranderd. Ik voelde mij benauwd en angstig, en zag toch geen kans in mijn toestand verandering te brengen. Een eigenlijke nachtmerrie was het niet, het was akelig, maar niet volstrekt ondragelijk.
Pas toen ik wakker werd, begon ik goed bang te worden: een van de gemeenheden van de droom, die vaak een slag achter is en zijn schade inhaalt wanneer wij zouden moeten herademen. Ik wilde mijn hoofd verbergen, maar er was geen deken. Niet zien, niet zien, dacht ik, als ik maar niets zie, hoef ik ook niet bang te zijn! Het zweet stroomde over mijn gezicht. Opeens naderden lichtjes: de Rondwarenden, eindelijk! Ze mochten mij martelen, ze mochten mij villen en uitbenen, als ze maar bij mij kwamen en mij niet meer verlieten... Maar wat zagen mijn ogen? Twee Naakten, met de spierballen van Caravaggio en vijgebladen zo groot als groene voorschoten, begaven zich met Olympisch vlugge tred naar de pluche gelegenheid, waar ik zo'n beetje afgegleden was. Hoewel de lantaren in de hand van de jongste de gezichten onbeschenen liet, had ik geen moeite Vulcanus en Mercurius te herkennen. Vulcanus
| |
| |
was niet mank, en Mercurius, zonder staf, was iets dikker dan ik mij hem altijd had voorgesteld, en zonder de verwijfdheid van het schilderij. Zonder notitie van mij te nemen liepen ze mij voorbij; ik ontwaakte nu werkelijk, merkte tot mijn grote vreugde, dat ik niet bang meer was, en hoorde nieuwe voetstappen, en stemmen. Ditmaal was het ernst. Ik handelde prompt. Maar toen ik opsprong om de beproefde vluchtmethode van het loodsmannetje voor de haaien weer eens toe te gaan passen, sneed een vreselijke kramp door mijn rechterkuit. Ik kon niet anders doen dan mij terug laten zakken en het onheil afwachten achter de bank, waarop ik gelegen had. In langzaam draaiende lichtspijlen kromde ik mij vastberaden tot een foetus. Een stille hoop: sliep ik misschien nog, droomde ik nog? Ik had best weer bang willen worden. Kon mijn voet voor een gevallen, desnoods surrealistisch kunstvoorwerp doorgaan? Zij naderden, zij waren het: echte, onvervalste Rondwarenden, drie in getal.
‘Met zo'n hond,’ bromde er een, ‘kunnen we af en toe eens een vleesschoteltje klaarmaken, goed lang laten sudderen. En een laurierblaadje niet vergeten, jongens.’
De anderen lachten. Zij waren voorbij. Duisternis regeerde wederom in die zaal. Goede Rondwarenden, lieve materialisten en minnaars van het hondenvlees, vergeeft mij, dat ik u ooit voor baarlijke duivels heb kunnen houden met honderd ogen elk! Ze zien niets, die kerels, we kunnen nog veel stouter stukjes uithalen dan Uw lichtzinnigheid U ingeeft, en mij mijn philosofische slaapzucht...
Voor het overige was dit een nacht, die uitging als een nachtkaars. Blijkbaar had ik al mijn kruit verschoten, - gelukkig óók in die zin, dat ik niet geloof ooit nog bang in het museum te zullen worden. Waarschijnlijk zijn wij beiden op het dode punt aangeland, hetgeen bij mij duidelijker aan den dag treedt dan bij U, - ik heb tot de schoonmaaksters toe als een botterik geslapen, - maar wat bij U toch ook blijkt uit Uw instinctief gebaar van het terugbrengen van Thomas. Want dit is onze enige remedie, willen onze museumnachten niet in dilettantische schijnbewegingen verlopen: Onnen
| |
| |
moet terugkomen! Desnoods uit Parijs, al is dit een wreedheid. Zonder hém hebben wij niet het gevoel ondeugende kinderen te zijn, en zonder dat gevoel zijn we als chroniqueurs van het vaderlandse spookslot geen steek waard.
Hartelijk gegroet door uw
MAARTEN SMALLANDT
|
|