| |
| |
| |
Titia Breulese aan Maarten Smallandt
Beste Meneer Smallandt,
Het is een plumeau! Ik bedoel dat witte ding aan de gordel van het Nachtwachtkind. Ik ben er vanmiddag speciaal nog even bovenop gaan zitten. De experts zullen het wel niet met me eens zijn, maar dat moeten zìj weten. Wat moet zo'n klein meisje met een haan? Maar je vraagt je toch af wat dat kind eigenlijk uitvoert tussen al die mannen. Zoekt ze iemand? Heeft iemand z'n handschoenen of z'n sjerp of z'n helm vergeten op de tafel in de Kloveniers Doelen? Straks zal haar hoge stemmetje boven het lawaai van de schuttersoptocht uitklinken. ‘Ik heb een helm gevonden!’ Wat zal het heerlijk zijn als Banning Cocq èèn ogenblik z'n hand laat zakken, als het vaandel van het geëxalteerde mannetje èventjes een duik maakt, als die heldhaftige figuren zich, al is 't maar een secondelang, bewust zijn van het absurde van deze maskeradetocht! ‘Helm gevonden! Mooie, dure, nieuwe helm!’ Zouden Rembrandt en Saskia samen wel eens hebben gelachen om dit oud-gouden enfant terrible?
Ik ging gisternacht eerst naar het Kabinet van de Poll. Of ‘ik ging’ is niet goed gezegd, Onnen heeft me er gebràcht. Hij vond het blijkbaar veiliger me helemaal te bestemder plaatse, d.i. tussen de schilderijen, af te leveren. Hij zei niets van Casimir, hij zei alleen: ‘U kunt beter op deze étage blijven...’ We stonden in de voorhal. Het licht van zijn lantaren weifelde over de muurschilderingen. Toen sloeg ie kordaat linksaf, en droeg mijn roodzeildoeken strand-tas-met-de-broodjes door de Oostelijke kabinetjes naar een tamelijk grote zaal, waar ie 'm - buigend - neerzette aan de knieën van Elisabeth Bas.
Die Elisabeth Bas lijkt me wel een aardig mens te zijn geweest. Ik zàg hoe ze keek naar Onnen, en naar mij, en naar die malle tas...
| |
| |
Ik kreeg zo de indruk, dat ze onze verschijning daar, in het holst van de nacht, nogal zot vond. Haar gezicht bleef strak en statig, maar achter het vernis begon er iets te tintelen in haar ogen. Ik wìst, dat ze straks met haar grote batisten zakdoek trànen zou weg betten, tranen van het lachen, om òns...
Onnen's licht gleed van Elisabeth Bas naar mij, en van mij, discreet, neutraal, omhoog naar de glazen zoldering. Toen nam hij met een handkus - maar zonder caramels - afscheid, en verdween zwierig wuivend, met veel vleermuisachtig gefladder van schaduwen langs het opgenomen gordijn in een van de zaaldoorgangen. Ik bleef in het donker achter, midden in de zaal, op een bank.
Ik zei hardop, dankbaar voor mijn eenzaamheid, ‘hèhè!’ Dit hèhè ging onmiddellijk een kort, maar eigen leven leiden. Het hupte door de zaal, kaatste heen en weer tussen de wanden, kwam - gedempter - terug, en splitste zich tenslotte in massa's kleine hèhè's, die allemaal heel zacht, in verschillende richtingen, wegtrippelden door de duisternis.
Toen sloeg de museumklok. Het moest twaalf uur zijn. Ik telde de slagen. Ik telde er veertien, wat natuurlijk niet klopte, en bleef - een beetje geërgerd - wachten op de vijftiende slag, die gelukkig niet kwam.
Als klein kind heb ik iemand, ik weet absoluut niet meer wìè, eens horen zeggen, dat 's nachts tussen twaalf en drie, ‘je leven aan een zijden draadje hangt.’ Nogal een wonderlijke uitspraak, vindt U niet? Maar in elk geval een die erg veel indruk op me heeft gemaakt, en altijd, als het zo eens uitkwam en ik de museumklok twaalf uur hoorde slaan, heb ik eventjes, half bang half nieuwsgierig, gewacht op het ‘dood-enge’, en m'n oren gespitst om te ontdekken wat er ànders zou worden in de geluiden van de stad. Ik heb op die manier Sinterklaas in de schoorsteen gehoord, en vechtende katten, en een dronken man, en een laaiende ruzie bij de lantarenpaal voor ons huis. Maar echt ‘griezelig’ of ‘anders’ was dit alles eigenlijk niet. Toch bleef ik, door de jaren heen, vasthouden aan deze onzinnige gewoonte: Klokslag twaalf! Even luisteren, even wachten...
| |
| |
Zo ook nu. Middernacht in het Rijksmuseum. Ik zat en luisterde naar de stem van Amsterdam.
Amsterdam was die nacht nogal vrolijk. Ergens, waarschijnlijk in een van de kleine huisjes van de Weteringbuurt, werd feest gevierd. Ze moesten ondanks de frisse nacht de ramen hoog hebben opgeschoven, want je hòòrde de harmonicamuziek en het zingen. Je hoorde een troep lachende mensen op de kade. Verder: autotoeters, fietsbelletjes, de stoomfluit van een boot op het IJ, geratel van treinwielen, de rinkelbel van een huiswaartskerende ijscoman, het metalige tikken van houwelen op asfalt, waar ze een eind verder bezig waren het plaveisel weg te breken, en - rakelings over het glazen dak boven me - de wiekslag van een vogel: de een of andere duif, op weg naar z'n tilletje in de Jordaan.
‘Als het later wordt,’ dacht ik, ‘zullen al deze geluiden met nog honderd andere samenvloeien. De stem van de carillons zal een woordje meespreken, het geplens van een zwemmende rat in het water van de kade, het dreunen van vliegwielen, het loeien van de saxofoon uit de dancing. En als het dan nòg later wordt, komen er geluiden, die je niet goed meer thuis kunt brengen. Misschien zijn dat alleen maar de ècho's van geluiden, die er zelf al lang niet meer zijn.’
Prettig dat U Amsterdam zo au sérieux neemt. Een groot deel van onze ‘bohème’ hier, doet dat niet. De stumpers kunnen zo gezegd niet tieren op eigen bodem. Ze zeggen: ‘Een mens leeft hier niet! We kunnen onze vleugels niet uitslaan tussen al dit klein gedoe! Geef òns maar Frankrijk met Montparnasse en het Zuiden! Geef ons, desnoods, Londen, Soho en de ateliertjes van Chelsea! Geef ons een eiland met sinaasappelbomen! Geef ons Napels, of Corsica of de Eeuwige Sneeuw! Geef ons wàt je geven wilt, alles is goed, alles is beter dan dit miezige kruideniersstadje!’
Nu ja, U kent ze natuurlijk ook wel. Zodra ze de kans krijgen, ‘wijken ze uit’ naar het buitenland, waar ze al hun energie besteden om nìèt op te vallen als Hòllanders. Als wandelende takken zitten ze op terrasjes en in olijfgaarden. Ik heb dikwijls over ze nagedacht. Waaròm in vredesnaam vinden ze het interessanter een Parijse
| |
| |
chansonnier, een Spaanse toreadoor of een Venetiaans gondelmannetje te zijn dan - laten we zeggen - een Amsterdamse tramconducteur, haringhandelaar of beeldhouwer?
Over al dat soort dingen zat ik daar in het donker tussen de collectie Van de Poll te denken. Tòt het museum weer iets sloeg en me als het ware aanmaande wat actiever te worden. Ik begon een soort programma'tje voor mezelf op te stellen: Schilderijen kijken. Beschuit eten [oppassen voor kruimeltjes morsen]. Naar de Mozesput voor m'n kussens. Zoeken naar het jongetje met het Alziend Oog. Met een ladder [er stònd een ladder in de voorhal!] op een van de kerkorgels klimmen en zien of dat ding het nog doet. In alle kisten kijken. De gezichten tellen op dat lange schilderij van Van der Helst, het Vendel van kapitein Bicker.
Schilderijen kijken! Ik knipte mijn lantarentje aan en zag Amsterdam. Gerrit Berckheyde: De bocht van de Herengracht.
Ik wist niet zo hèèl veel van Gerrit Berckheyde. Om de waarheid te zeggen, ik wist helemaal nìèts van hem. Ik sloeg er dus mijn catalogus op na, en las: ‘Gezicht op de bocht van de Heerengracht, nog zonder boomen.’
Wat een vreemd, dartel ding is zo'n catalogus toch. Hij flapt er alles maar uit. Nu bijvoorbeeld weer dat van die bomen. Waarom zou ìèmand van Gerrit Berckheyde mogen verwachten, dat hij bomen schilderde die er nog niet waren?
De bocht van de Herengracht is nu, dank zij de iepenziekte, wèèr zonder bomen. Ik trachtte me voor te stellen hoe onze schilders nu dit stuk stad zouden zien. In wit- en waterig-rose en loodgrijs? Misschien. In elk geval vreemd geheimzinnig, als weerkaatst in een nikkelen spiegel. Onheilspellend licht gaat door de ruiten heen, en door de holle kamers. Er zijn geen mensen meer. Op de Leidsestraatbrug staan hoge, verweerde beelden. Alles wat er nog over is bevindt zich hìèr, op dìt schilderij. Dit is de bocht van de Herengracht, dit is de hele wereld, èèn seconde voor het einde. Op een ander schilderij zou een voordeur open staan. Je zou een lege gang zien met gesloten deuren. Misschien zouden de deuren gebeeldhouwd zijn. Misschien zou een rat, vlak langs de muur, over de marmeren vier- | |
| |
kanten van de vloer schieten. Als ìk schilder was zou ik alle kleuren van de regenboog willen gebruiken voor de Herengracht, er zou zelfs goud en zilver en parelmoer aan te pas moeten komen. Er zou een draaiorgel spelen, en er zouden boten vol vuurrode geraniums door het water varen. En spierwitte meeuwen in een helblauwe lucht. En een kolossale, knalgele zon. En alle ramen open, en overal mensen. Het zou zo stampvòl worden op mijn schilderij... En dan zou ik nog harmonicamuziek willen schilderen, en àlle mazurka's van Chopin, en de roep van mannen met tulpen en haring en ‘mooiààrbei!’.
‘Over het algemeen,’ zei ik hardop, ‘zie ik liever mènsen dan grachten’ en mijn lampje gleed van Gerrit Berckheyde naar Elisabeth Bas, die ‘sprekende’ ogen bleek te hebben, wat iets erg prettigs was in de gegeven omstandigheden. ‘Mènsen’, zei ze. ‘Nu, die zijn er hier in het museum genoeg. Al die schutters, en al die regenten, en al die grote families met kinderen...’
Ik knikte.
‘O ja, kinderen!’ ging ze verder. ‘Dat brengt me op het idee. Ben jij niet familie van dat malle mens?’
Nu ben ik familie van een heleboel malle mensen. Ik keek dus vragend.
‘Ze is hier nog maar pas. Ze is meegekomen met een Louis Quatorze stoel. Dat op zichzelf is niets bizonders, maar het ergerlijke is, dat ze ineens zo'n leidende functie heeft gekregen. En ze komt niet eens uit een echt oude Amsterdamse familie. O heden nee! Ze woonde niet eens aan de bocht van de Herengracht, ze woonde gewòòn ergens, aan de Vecht...’
‘Als U soms mijn tante Lette bedoelt,’ begon ik een beetje stroef, ‘dat was een heel beschaafde, bescheiden...’, - maar Mevrouw Bas luisterde niet eens; ze fronsde haar wenkbrauwen en redeneerde onverstoorbaar door. Ze vertelde hoe tante Lette zich eerst, net als alle anderen, had moeten melden in het spookkamertje van Lambertus d' Hue. Wàt er daar, in dat kamertje, precies gebeurd was, liet ze in het midden... Sòmmigen zeien, dat Lambertus als de dood zo bang voor haar was geworden. In elk geval legde hij haar
| |
| |
nergens ooit meer een strobreed in de weg, ze kon doen en laten wat ze wilde. Terwijl ze vroeger, in het huis aan de Vecht, feitelijk nooit iets anders had gedaan dan spreien breien, werd ze nu ineens vreselijk actief. Ze ging overal op bezoek, en bemoeide zich met alles en iedereen.
‘En,’ zei Elisabeth Bas, ‘zodoende kwàm ik er op. Door die kìnderen: Ze heeft nu pas haar officiële aanstelling gekregen als Moeder de Gans. Ze moet sprookjes vertellen aan de kinderen van het museum, aan het grut van Michiel de Ruyter, en aan Het Vrolijke Huisgezin, en aan al de cherubijntjes en Amortjes, en aan het jongetje met het Alziend Oog...’
‘Ja, dìè!’ riep ik. ‘Ik zòèk dat jongetje!’
Elisabeth Bas was blijkbaar geërgerd door de onderbreking. Ze haalde een beetje beledigd haar schouders op. ‘Als dàt het enige in mijn verhaal is dat je interesseert...’, zei ze schamper. ‘Vorige keer zocht je een gans, en nu weer een jongetje. Goed. Ga dan maar. Adieu.’ Ze klemde haar lippen op elkaar en sloot haar ogen ten teken, dat het gesprek was afgelopen.
Ik slenterde met m'n tas aan m'n arm door de kabinetjes terug naar de voorhal. Toen ik in het laatste kabinetje was gekomen, bleef ik even staan en keek langs het schuinopgenomen fluwelen gordijn. Het was donker in de grote ruimte voor me, door de hoge ramen viel die nacht zo goed als gèèn licht. Het was ook stil. Ja, maar wàs het stil? Hoorde ik nu wat of hoorde ik niets? Ik hield m'n adem in om te luisteren... Vast en zeker, er wàs iemand: in de holte van het stenen trapportaal, vlakbij, klonk heel zacht het geluid van voetstappen...
Een Rondwarende? Maar waarom stond ie dan ineens, midden op de trap, stil? Waarom kuchte of mompelde hij niet? Waarom liet hij het licht van z'n lantaren niet over de muren spelen?
Ik nam m'n strandtas stevig onder m'n arm om er bij het eerste definitieve teken van onraad hals over kop vandoor te kunnen gaan. Nu hoorde ik de voetstappen weer: zachte, sluipende voetstappen. Mijn hoofd en m'n handen waren ijskoud van angst. Ik was hier gekomen om een nacht door te brengen tussen dingen, om een beetje
| |
| |
rond te kijken, en te spelen met herinneringen en eigengemaakte spoken. Ik was voorbereid op tante Lette, Lambertus d'Hue, en op alle schimmen van het verleden, maar ik was nìèt voorbereid op dèze complicatie: een gewoon mèns [gèèn Rondwarende], dat hier - net als ik - doolde door de duisternis van het museum.
Ik begon mezelf moed in te spreken. Ik zei: ‘Waarom zou iemand bang zijn voor een medeschepsel?’ [Maar ik wàs bang!]
Intussen was het medeschepsel blijkbaar in de voorhal aangekomen. Ik hoorde iets ritselen. Toen werd er een lucifer afgestreken...
De lucifer werd gebruikt om een petroleumlamp, een soort stormlamp, aan te steken. Ik zag eerst de handen, die de lucifer vast hielden en de pit hoger draaiden. Het waren vrouwenhanden! Toen keek ik verder: een wijduitstaand gesteven wit schort, een bruinlinnen japon, en op een rond hoofd vol kleine grijze permanentkroeskrulletjes een verfomfaaid vilthoedje... Ik herademde, ik had de verschijning herkend, het was juffrouw Maria, de huishoudster uit het Onnense puistje!
Juffrouw Maria stond even een beetje schutterig, verblind door het licht van haar eigen lantaren, midden in de hal. Toen gooide ze haar hoofd met hoedje en al achterover en riep - of liever: fluìsterde, blìès - een naam: ‘Thomas...!’
Onmiddellijk, heel zacht, begonnen de gewelven: Thomas...! Thomas...!, maar Thomas zèlf antwoordde niet.
De stilte kwam terug. Het mens zuchtte, hief de lantaren hoog boven haar hoofd, zwenkte als een wandelende vuurtoren om de Mozesput, en verdween in de eregalerij.
Ik hupte dol nieuwsgierig, maar op behoorlijke afstand, achter haar aan. Wèlke Thomas zocht juffrouw Maria hier? Op welk wild avontuur was ze uit? Ze moest nu in de Rembrandtzaal zijn. Ik zag nog het schijnsel van haar lantaren, en hoorde weer haar halfgefluisterde roep: ‘Thomas...! Thomas...!’
Toen deed ik iets dat ik natuurlijk niet had mòèten doen, iets dat me in uw ogen zal stempelen tot een wezen zonder enig verantwoordelijkheidsgevoel. Ik riep, hàrd: ‘Pst!!!’, en rende meteen, dodelijk geschrokken van m'n eigen stem, terug naar
| |
| |
de voorhal, waar ik wegkroop onder de fotografieëntafel.
Wat juffrouw Maria precies heeft gedaan na dat stomme ‘Pst!’ van mij, weet ik natuurlijk niet. Ik hoorde iets als een gil, en het geklepper van zich snel verwijderende voetstappen. Ik kan u meteen wel zeggen, dat ik verder niets meer van haar heb gezien of gehoord. Ik denk, dat ze als een haas terug is gehold naar haar puistje.
Achteraf kon ik mezelf wel stòmpen. Een flauwe aardigheid een oud mens aan het schrikken te maken! Of had ik geroepen omdat 't zo zielig was, dat angstige gefluister van ‘Thomas, Thomas...!’? Ik zat me daar onder die tafel te ergeren en te schamen. Ik heb wel mèèr van die malle dingen met mezelf beleefd. Als regel ben ik heus heel kalm en beredeneerd, maar soms gebeurt er iets bliksemsnels, dan neemt èèn secondelang een andere, een tamelijk roekeloze Titia het heft in handen, en dan doe ik dingen die ik in gewone omstandigheden zeker nìèt zou hebben gedaan. Op die manier heb ik woorden gezegd, die ik later nooit meer heb kunnen terugnemen, ik heb een paar nieuwe schoenen aan een ongunstige bedelvrouw gegeven, iemand in z'n gezicht uitgelachen, een portret in de kachel gegooid. Ik ben een kerel, die een poes treiterde, aangevlogen, en ik heb een in brand staande petroleumkachel door het open raam in de tuin gegooid.
Ik wilde juist als een geslagen hond te voorschijn kruipen, toen ik de Rondwarenden hoorde aankomen. Ik wachtte dus nog even. Ze passeerden schuifelend mijn tafel. Ze waren met z'n drieën. Ik zag tenminste het schijnsel van drie lampjes, en waren het er zes geweest, ik zou het tòch niet gezegd hebben, alleen om U een genoegen te doen.
‘Zie je,’ zei het eerste mannetje, ‘ik laat het schilletje erom. Ik zet ze op met water en een pietsie margarine...’
‘En dan maar sudderen, hè...’, zei het tweede mannetje.
‘Heb je het petroleumpitje onder de worstjes uitgedraaid?’ vroeg het derde mannetje.
Toen riepen ze ineens, allemaal tegelijk: ‘St!’
In de stilte, ver weg, hoorde je een stem... ‘Oh la la...’, zei de stem. ‘Komkomkomkom... Een groot stuk...’
| |
| |
‘Hòòr je dat?’ fluisterde het eerste mannetje. Z'n stem stokte. ‘Er ìs iemand.’
‘Het komt dààr vandaan..’, bibberde het tweede mannetje, terwijl het licht van z'n lantaren even zwiepte in de richting van de Oostelijke kabinetjes.
Het derde mannetje hield zich het fermst. Dat zei: ‘Het was buiten. Maar we doen beter het wisse voor het onwisse te nemen. Ga mee weg..’, en toen verdween de hele optocht in gestrekte draf naar beneden, naar de petroleumpit met de worstjes in de veilige wachtkamer ergens in het souterrain.
Ik kwam onder de tafel uit. De verre stem lachte, schaterde, krààide bijna. Toen werd het stil.
‘Laat ik m'n hoofd er nu bij houden’, zei ik tegen mezelf. ‘Eerst de kussens.’ Ik klauterde op de Mozesput en wipte de drie gebloemde kussens er uit. Toen graaide ik alles bij elkaar en sloop op m'n tenen terug naar de collectie Van de Poll. Op de een of andere manier verlangde ik naar de vertrouwde ‘bocht’, en naar Elisabeth Bas die - in weerwil van haar kuren - zoiets grootmoederachtigs heeft. Bij de ingang van de zaal knipte ik even mijn lampje aan om in een flits het terrein te verkennen. Er was niemand.
Ik installeerde me met m'n kussens op de middenbank. Ik dacht: ‘Er gebeuren hier vreemde dingen, maar ik ben tenslotte geen Sherlock Holmes. Ik ben absoluut niet verplicht raadsels op te lossen. Bovendien, misschien lopen werkelijkheid en onwerkelijkheid in dit gebouw soms wel eens een beetje door elkaar. Misschien zag tante Lette er vanavond uit als juffrouw Maria... Misschien is Thomas het jongetje met het Alziend Oog, en misschien werd hij geroepen om te luisteren naar het avontuur van Ezelsvel... Misschien was Onnen bezig de Slag bij Waterloo op te meten... ‘Oh lala... Een groot stuk...’ - Maar het vendel van Bicker is òòk een groot stuk... Ik had vannacht de gezichten willen tellen. Ik heb gewed met Antoine. Ik zei: ‘Mèèr dan veertig.’ - Of misschien was Lambertus d'Hue aan het woord, misschien heeft hij een gans van Hondecoeter gebraden in z'n kamertje boven de olifantsruggen... Misschien vertelde tante Lette het Joodse Bruidje het sprookje van
| |
| |
Riquette met de kuif. Daar komen de gebraden ganzen zo maar ineens, midden in het bos, op de feestelijk gedekte bruiloftstafel te staan... ‘Een groot stuk...’ Een groot stuk gebraden gans voor iedereen, die honger heeft.
‘Titia,’ zei ik, ‘je moet niet in slaap vallen. Ik zal je een verhaal vertellen om wakker te blijven. Het gaat over een meisje, dat jaren geleden leefde in een groot huis aan de bocht van de Herengracht.
Nee, ze woonde niet in die hoge kamers, ze woonde beneden in het souterrain, in de keuken en in de bijkeuken en in de kelder. Als je de keldertrap af ging, moest je de blaker met de brandende kaars boven je hoofd houden om te zien waar je liep. Ze heette... Wat dòèt het er toe hoe ze heette, ze werd Trijntje genoemd.
Om zes uur: wakker worden, Trijntje! Als je je wassen wilt, was je je maar in het gebersten spoelkommetje. En als je je nièt wassen wilt, òòk goed. Je werkschort bedekt alles.
Je hoeft je blonde haar niet te borstelen. Alles gaat in een netje, en òver het netje gaat je witte muts.
Ziezo, en nu een beetje aanpakken. Eerst droog hout voor de haarden, en dan het trappenhuis vegen. Het is een ingewikkeld trappenhuis met trappetjes hier en trappetjes daar. En de hoofdtrap is zo breed en zo hoog, of je jezelf de hemel in veegt.
Later op de morgen: végen! De benedenkamers en de slaapkamers. En dan: de grote beurten van de zaal, en de logeerkamers, en de naaikamer, en de mangelkamer. En altijd maar weer: végen! Het is kolossaal zoveel als er te vegen valt in een huis aan de bocht van de Herengracht...
Nu dan, die Trijntje vond eens op een dag - onder het vegen - een klein, groen veertje. Waar 't vandaan was gekomen kon je zo niet zien. Misschien was 't uit een waaier van mevrouw gevallen. Misschien was 't naar binnen gewaaid of meegekomen in de kist met het Chinese porselein. Maar 't kon òòk zijn, 't kòn zijn - Trijntje ging op haar hurken zitten en keek zorgelijk - dat een levende vogel uit de kastanjeboom door een open raam per ongeluk het huis was binnen gevlogen. Hij had het veertje verloren terwijl hij angstig rondfladderde tussen de zòveel kaarsen van de grote kroon- | |
| |
luchter. Hij had verzenuwde pogingen gedaan om weer naar buiten te komen, maar het was hem niet gelukt, want als de kamers ‘gedaan’ zijn, gaan de ramen dicht. Hij had z'n groene vliegvleugeltjes bezeerd aan hout en ijzer, aan kristal, en marmer en satijn. En nu zat ie daar, ergens in een verborgen hoekje, somber te piekeren over het droeve raadsel: de kastanjeboom zò dichtbij en zò onbereikbaar...
Trijntje heeft toen stilletjes haar stoffer en blik onder het kabinet geschoven, ze heeft net gedaan of ze niets hoorde als de keukenmeid of de linnenmeid of de binnenmeid haar riep, en ze is - voor de zekerheid - gaan kijken of er niet ergens in huis een vogel zat opgesloten.
Je slaapt tòch, Titia. Ik zal de rest van het verhaal afraffelen.
Trijntje heeft geen vogel gevonden, maar wel allerlei anders. Ze vond hoofdzakelijk verkèèrde dingen. Dat is altijd zo. De goeie dingen hangen voor iedereen te kijk, maar de verkeerde dingen vind je pas - toevallig - als je in verborgen hoeken en kasten zoekt naar - laten we zeggen - een verdwaalde vogel.
Aan het eind van die dag wist Trijntje ‘te veel’. Door hààr stond de hele Herengracht op stelten. Mevrouw lag met vlugzout te snikken op de geeldamasten sofa, en meneer was met gesmoorde vloeken het huis uitgestoven, en de oudste dochter maakte de gouvernante van kleine Mathilde een scène, en de twee zoons hingen gierend van het lachen uit hun slaapkamerraam, en de huisknecht en de keukenmeid prentten de rest van het personeel in wat ze moesten zeggen voor geval ze iets werd gevraagd... Alleen de oude grootmama hield haar hoofd koel. Ze was - zoals dat heet - in die ène dag zo wit geworden als een duif. Ze liet Trijntje bij zich komen, en ze zei, dat het lelijk van haar was geweest overal haar neus in te steken. Wat dèèd je in meneer's bibliotheek? En wat dèèd je in het boudoir van mevrouw? En waaròm gooide je al die brieven overhoop? En wat zòcht je in het kamertje van mademoiselle? En als je dan tenminste nog maar je mond had gehouden. Kijk eens wat een ellende je hebt aangericht! Heb je nu je zin, boosaardig kind?
Trijntje zei verbouwereerd, dat ze alleen maar op zoek was ge- | |
| |
weest naar een vogel. Maar 't hielp niet, ze werd nog diezelfde avond, eigenhandig door de grijze grootmama op straat gezet.
Ze is nìèt de slechte weg op gegaan. Ik houd niet van zo'n soort slot. Ze is met garnalen gaan lopen. En ze is getrouwd met een bakkersknecht. En ze kwamen te wonen in de Jordaan, en ze hadden een duivenplatje en zeven kinderen. Einde!
Ik was door m'n vertelsel echt goed wakker geworden. Ik had trek in iets lekkers en begon dus met m'n lampje weer aan te knippen. Ik zag, net als in het begin van de nacht, Gerrit Berckheyde's bocht. Maar ik zag nòg iets... Op de lijst van het schilderij, doodstil, zat een kleine, groene papegaai.
Het dier keek me strak aan, z'n perkamenten oogleden knipperden niet in het licht. Hij leek oud en wijs, of ie zò was weggevlogen uit een koningsgraf, of - minstens - uit een van Berckheyde's statige huizen. Ik was volkomen bereid hem in te delen bij de schimmenafdeling van het nachtelijk museum. Tòt ie z'n bek open deed, en - nog steeds onbewegelijk op de lijst - begon te praten.
Wat het dier zei was heel aards en gewoon, en het helderde meteen een en ander op.
‘Thomas!’ zei de papegaai. ‘Zoete lieve Thomas stukje hebben! Oh lala! Komkomkomkom’, en - tenslotte - ‘Een groot stuk!’
Later is ie naar me toe komen waggelen. Ik heb hem van alles gevoerd: ontbijtkoek en nootjes en kersen. ‘Jij woont dus eigenlijk in het puistje, Thomas. Om jòu sjouwde die goeie juffrouw Maria hier rond. Ze heeft de Kerkelijke Kunst doorkruist, en de Lombokschatten, en de beide Binnenplaatsen. Om jòu heeft ze achter Goliath gekeken, en onder de tourniquetten... Ze is naar boven geslopen, ze heeft haar stormlamp aangestoken, ze heeft gekeken en geroepen, en tenslotte is ze gevlucht voor mijn “Pst!”... En jìj hield je doodstil. Slechte Lorre. Ik zal je straks terug brengen naar je vrouw, ouwe boef. Boze beest. Zoete Thomas stukje hebben?’ Hij zei: ‘Stik’, en spitte een pinda in de richting van Elisabeth Bas, die zich kennelijk zat op te vreten.
Tegen de morgenstond is hij in slaap gevallen. In de vale schemer zag ik hem op de grond zitten: een slordig hoopje veren in een wij- | |
| |
de kring van broodkorsten, vruchtenpitten, nootjes en stukken rozijn.
Hoe ik later met hem door de contrôle naar buiten ben gekomen, is me nòg een raadsel. Gelukkig vallen die soort dingen altijd wel mee.
Ik heb hem bij Onnen afgegeven. Hij [Thomas] pikte mij eerst nog even gauw in mijn vinger, fladderde toen naar het harnas, en verdween vloekend in de salon.
Tot ziens! Nee, ik bedoel natuurlijk nìèt tot ziens!
Beste groeten van uw
TITIA B.
|
|