| |
| |
| |
Maarten Smallandt aan Titia Breulese
Beste Juffrouw Breulese,
Het doet mij genoegen, dat U zich in het museum wat vermaakt heeft, al is dat dan ook gegaan ten koste van enige inwendige afbraak. Il faut casser des oeufs pour faire une omelette, en ik heb ook nooit verwacht, dat U de behoedzaamheid zou bezitten van laat ons zeggen De Eierdanser van Pieter Aertsz., bijgenaamd Lange Pier [niet Grote Pier, die was veel onvoorzichtiger], geb. waarschijnlijk Amsterdam 1507 of 1508, - ‘een jonkman voert den dans uit in een binnenhuis; verschillende personen als toeschouwers,’ - dus geen katten en honden als toeschouwers, maar personen; men bewondert steeds opnieuw de liefdevolle nauwgezetheid in het formuleren bij de kunsthistorici [Uw dialoog met Onnen wijst ook in die richting, ‘oh la la’ bijvoorbeeld]. Met een vergrootglas heb ik de kleine catalogusfoto van Aertsz.' meesterwerk nog afgezocht naar een weinig eierstruif op de gezichten dier persoonlijke toeschouwers, doch tevergeefs; en het schilderij heb ik vannacht niet kunnen ontdekken, ook al omdat ik jaagde op edeler wild, en zo serieus, zo serieus...
Prettig dus, zoals U weggekropen en gebibberd en gehallucineerd heeft. Hoe U de maan heeft ontdekt, die aan mijn eenzelvige inborst was ontsnapt. Hoe met tas en kussens gewapend die kleine Titia de stenen trap naar de grote voorhal heeft bestegen! Dat is de ware museumgeest, moet ik zeggen; wanneer U zo doorgaat, geloof ik stellig, dat U iets voor dit gebouw zult kunnen zijn, en slaat U gerust nog maar eens wat in: het zijn slechte moeders die de roede sparen. [Onkosten uitsluitend voor Uw rekening]. Uw tante Lette hoop ik ook eens te ontmoeten. Waarmee niet gezegd wil zijn, dat ik haar of een van de andere spoken van U zal aftroggelen om er literair overspel mee te bedrijven; ik beschik over mijn eigen spo- | |
| |
ken, al dralen zij nog te komen, want, zoals gezegd, vannacht was het een serieuze en eigenlijk nogal vervelende boel, - de ‘tweede nacht’, dat is altijd een beetje het zwarte schaap onder de nachten, hetzij omdat de eerste te uitputtend was, hetzij uit angst voor de gevolgen van de eerste [dat zou bij U wel eens kunnen opgaan]. O ja, ik moet nog zeggen, dat U zich in het aantal der Rondwarenden vergist moet hebben. Zes lijkt me erg aan de hoge kant. Tenzij Onnen uit overmaat van wantrouwen een kleine lijfwacht voor U heeft samengesteld, om Uw gangen te bewaken. In dat geval zal, behalve Uw eerste, deze nacht ook wel Uw laatste zijn geweest, want ik vind het toch werkelijk een beetje has van U, dat gerampok in de buurt van het hemd van een onzer Nassaus. Of U krijgt een beleefd briefje van Onnen, met het verzoek Uw bakvissensnuit voortaan in andere rijksgebouwen te steken, het Spinhuis bijvoorbeeld, óf hij wacht met echte kunsthistorische arglist in het hart Uw komst af en smijt U er eigenhandig uit. Zo niet, beheers U de volgende maal dan beter, en houd wat weer rekening met mijn persoonlijke gevoelens, en spiegel U aan mijn toeschouwende eierdansersmanieren. Ik ben er trots op, het telkens maar tot
drie suppoosten te hebben gebracht.
Toeschouwer, - dat was ik deze tweede nacht wel op een zeer bijzondere en hopelijk tot navolging inspirerende wijze. Door de lectuur van enkele vakwerken uit de bibliotheek van mijn goede vader, het ontleden met de loupe van een reeks fotografieën, het vergelijken van jaartallen, het proeven van invloeden, het keuren van technieken, had ik mij met niets ontziende degelijkheid voorbereid. Natuurlijk is dit de glad verkeerde manier: houd Uw stekelige grapjes dus maar voor U. [Trouwens, hoe U aan Uw kennis omtrent Hondecoeter komt, zonder van tevoren een catalogus geraadpleegd te hebben, is me óók niet helemaal duidelijk]. Het museum moet door ons bespeeld worden als een instrument; we moeten er met zijn tweeën alles uithalen wat erin zit; maar daarvoor hoeft men van te voren nog niet het do re mi fa sol der kunstgeschiedenis uit het hoofd te leren. Ik erken dus mijn fout, wens echter de bescheiden opmerking te maken, dat een slechte methode óók wel
| |
| |
eens vrucht afwerpt, en dat iemand, die het museum 's nachts binnentrekt zonder zich over Van Rijn en zijn makkers enigermate te hebben geïnstrueerd en algemeen ontwikkeld, misschien wel de ware intuïtie heeft voor het museum, maar voor het overige toch maar een doodgewone hond is zonder verantwoordelijkheidsbesef en zin voor proporties. Wie zich als Smallandt de Jonge voor de Nachtwacht van Van Rijn plaatst, moet zich hebben geprepareerd, zij het dan ook dat hij op het moment zelf alles vergeten mag blijken te zijn.
Mijn schreden richtte ik dus allereerst naar dit pronkstuk uit ons nationaal bezit. ‘De Kapitein is in het donker gekleed, de Luitenant in geel gewaad met om het middel een witte sjerp, schitterend in het volle licht. Naast den Kapitein een meisje, hel verlicht; een dode witte haan hangt aan Karen gordel.’ Laten wij deze twee volzinnen uit mijn catalogus eens rustig bekijken. Om te beginnen mocht ik eens en voor al vaststellen, dat het gele gewaad en de witte sjerp fabels zijn, nog afgezien daarvan dat de sjerp niet om het middel zit, doch om het benedengedeelte van de borst; waarschijnlijk bewaarde luitenant Willem van Ruytenburg er zijn dukaten in, zo dicht mogelijk bij het hart. Andere tijden andere zeden: wij dragen ons geld in de buurt van de heup, ten teken van minachting. Maar de kleuren geel en wit, al of niet schitterend, zijn mij toch niet opgegaan. Het is iets anders bij Rembrandt; het is de kleur van het verval, de kleur van het verleden, het bodemloze oker van het genie en de kalme waanzin. Misschien meende Rembrandt geheel te goeder trouw die kleuren op zijn palet te hebben; maar toen hij ze aanbracht, - kunt U zich dit moment voorstellen: de Nachtwacht nog maar half klaar, en de andere helft uit lijnen en vegen en vieze grondverf bestaand? - toen mengde de Muze met het vieze schort er wat van zichzelf doorheen, en het resultaat is deze onsterflijke vuilnis, waarin licht en modder een huwelijk hebben aangegaan en Van Ruytenburg zijn zuinig peinsgezicht moest lenen tot de hoop dor goud, die hij van binnen allang geworden was. Er was eens een ezeltje, dat dukaten sch...; en het ezeltje werd getemd en gedresseerd en geperverteerd door Rembrandt, en het ezeltje sch... Van
| |
| |
Ruytenburg, de gouden modderman van de Nachtwacht. Er wordt wel eens beweerd, dat de Nachtwacht eigenlijk schoongemaakt zou moeten worden. Daar kunnen we beter luidkeels om lachen.
De tweede volzin is zo mogelijk nog misleidender. Het meisje staat niet ‘naast’ kapitein Frans Banning Cocq, maar schuin achter hem, zó ver, dat er tussen hen in nog plaats wordt geboden aan een soort sluipschutter in verraderlijke houding. ‘Hel verlicht’ kan ermee door; maar de dode witte haan aan haren gordel houd ik voor een bedenksel van de Onnens, of desnoods van Rembrandt zelf, of wellicht van de goede Banning Cocq, die zijnerzijds zoveel op oudburgemeester De Vlugt lijkt, toen deze nog in hout deed en idealen koesterde. Banning Cocq was stellig een knaap met poids; zie maar hoe gebiedend hij de linkerhand uitstrekt, waarvan de schaduw op de edele delen van Ruytenburg is gericht. Hij schijnt te zeggen: ‘Alle dukaten van Ruytenburg, hoog en laag, zijn ook van mij. Grijp ze, pak ze.’ En aangezien hij erg aan zijn familienaam hechtte, moest het meisje een haan aan haren gordel dragen. Ik moet zeggen dat ik deze ‘haan’ nauwlettend bekeken heb, zonder een zweem van het Gallisch gedierte te hebben ontdekt. Er kan van alles aan haren gordel hangen: een veldfles, een neusdoek, een pistool, een lok haar van moeder, een nachtmuts van zus, een klein windkussen, een vrijer van bleek taai-taai... geen haan, tenzij misschien een zeer jonge, Banning Cocq onwaardige.
Zo stond ik daar voor de Nachtwacht mijn vunze critiek te oefenen, en verplaatste mij in de jaren toen ik die affreuze novelle schreef en een zo vurig bewonderaar was van dit misschien toch al te beroemde kunstwerk. Het is duidelijk, dat Rembrandt in latere perioden hoogten heeft bestegen, waar Cocq noch Ruytenburg van konden dromen; bovendien moet men bij de beoordeling van deze renommée ernstig rekening houden met de suggestie die van zoveel prentbriefkaarten, sigarenmerken en omlijste foto's in huiskamers uitgaat. De Nachtwacht is onze eerste grote opvoeder, het doek onzer jeugd, de luier onzer geestelijke rijpwording, - een bij uitstek nationaal schilderij, in de slechte zin, maar ook in de goede, want het moet van huis uit toch wel een baas van een verfmachine
| |
| |
zijn om zulk een weerklank te kunnen verwekken. Mijn vader placht te zeggen: ‘De Nachtwacht, hm, dat is een stuk leven,’ - ik geloof een flink groot stuk. Overigens schijnt mijn vader de lucht te hebben gekregen van onze uitstapjes, althans van de mijne, - hóe, mag Joost weten. Brieven of aantekeningen lezen is buitengesloten, aangezien ik niet meer bij hem in huis woon; ondanks zijn nieuwsgierigheid is hij daar ook de man niet naar. Ik moet mij iets hebben laten ontvallen. Had hij zekerheid, door ijverzucht zou hij worden verteerd; het zou stellig in zijn lijn liggen zijn lievelingsschilderijen zo onbespied en van nabij te bestuderen als de Zittende Macht overdag nooit gedogen zou. Zelfs meende ik iets van spijtigheid in zijn oude, uitgebluste ogen te ontwaren, toen hij tegen mijn tante Charlotje zei: ‘Maarten schijnt zich tegenwoordig weer voor Rembrandt en Hals te interesseren,’ - ik had die boeken van hem te leen, - ‘dat is beter dan nachtbraken.’ Ik zei: ‘U bedoelt zeker Houbraken’ [Arnold, geb. Dordrecht 28 Maart 1660, gest. Amsterdam 14 October 1719. In het Museum hangt Een Schilderswerkplaats van zijn hand: ‘De schilder arbeidt aan zijn ezel naar een naakt vrouwenmodel,’ - men schijnt ook zonder ezel aan een naakt vrouwenmodel te kunnen arbeiden, - ik zag het vannacht nog, met een grijnslach om de lippen: bepaald een lollig schilderij; buiten en behalve de schilder staat een gepunthoed heerschap het naakt vrouwenmodel te begluren, en deze twee 17e eeuwse schoftjes hebben iets over zich waarin zich de meest loszinnige 18e reeds aankondigt, zo ook in de decadente toets der pantoffels van de schone op de vloer, een omvergelopen corset, haar met parelen doorregen coiffure, mitsgaders het volkomen raadselachtige détail van het kopje van een aap, hond of vos, dat op de stoel, naar boven lonkend, door het naakte scheenbeen met vermorzeling wordt
bedreigd. Een echte surréalist in de dop, deze Houbraken; maar het vrouwenmodel is goed en puilend, en de schilder trekt een scheve snuit van de inspanning]; waarop mijn vader begon te grinniken en mijn uitvorsend geworden blik ontweek. Tante Charlotje blikte zedig op haar handwerk, en toen naar de pendule, alsof zij daardoor het tijdstip van mijn uitspattingen kon tegenhouden of versnellen. Laat ik hier- | |
| |
aan toevoegen, dat nachtbraken mij de laatste weken verre ligt. Zelfs heb ik - als bewijs van goede wil mag ik U dit niet onthouden - mijn boezemvriendinnetje Aty tijdelijk op non-actief gesteld.
Jammer, dat rondom de Nachtwacht een en ander weggesneden is, zodat een oordeel over de compositie op onvolledige gegevens moet berusten. Men mag aannemen, dat deze compositie feilloos is [maar dat is een compositie vaak], evenals de lichtverdeling: dit prachtig gespreide gesternte van lumineuze koppen, waartussen de afstanden volgens een of andere occulte geometrie berekend schijnen. Fel en ietwat beangstigend dringen ter linkerzijde de schutters op de toeschouwer af: zij hebben het op Uw buidel voorzien! - de algemene beweging is hier loodrecht op het vlak van het schilderij. Rechts evenwel is de beweging geruststellend horizontaal, en deze tegenstelling wordt op beslissende wijze ondersteund door de richting van het meest opvallende wapentuig in de handen dezer heren. Links staat alles fier rechtop: vaandel, hellebaard, musket; rechts vaart een wind over het korenveld, en diep, heel diep nijgt zich de lange lans in de hand van een grappenmaker met hoge hoed en opgeplakt snorretje, evenwijdig aan een musket, die van binnen door een gebrekkig oud heertje op verborgen dukaten wordt onderzocht; en de richting van de trom en van Ruytenburg's korte hellebaard is al geen andere. Bepaald kostelijk is de achterste middengroep, waartoe die grappenmaker behoort; bekijk ze de volgende keer eens op uw gemak. Wel zijn de anderen iets minder koddig, - al zou ik de links staande vaandrig wel eens een trap voor zijn derrière willen geven, omdat hij zo vroom naar zijn vaandel opkijkt, met natte, bezielde ogen, en al is het gehelmde nufje aan de rechterkant een aanfluiting van alle strategie, - maar zoals zij zich daar met hun vieren of vijven als op een estrade hebben opgesteld, als dronken ceremoniemeesters met comitélinten in het knoopsgat, die hun laatste rest bezonnenheid aan de Houding spenderen, dat is toch wel onvergetelijk van humor en feestgedruis, - de enige muziek, die hierbij past, is Fêtes van Debussy, het tweede Brandenburgs Concert van
Bach niet te na gesproken. Cocq en Ruyten- | |
| |
burg worden wel zeer afdoende overvleugeld door deze vier dwaze aanvoerders in de schaduw.
En toch is, wanneer men er heel dicht bij staat en het gebruik van de electrische lantaren niet schuwt, de Nachtwacht óók een uitermate zwak schilderij, al laat zich dit misschien, en om dezelfde redenen, van zoveel kunstwerken uit die periode zeggen. Ik heb er geen bezwaar tegen, wanneer een doek van aanzienlijke afmetingen pas op enige afstand zijn schoonheden onthult; maar daarom hoeft het voor de détaillist onder de toeschouwers nog niet vulgair en flodderig te worden. In dit opzicht wint bijvoorbeeld het Joodse Bruidje, op afstand een matig en sentimenteel gewrocht [U vertelt dit wel niet verder?], het zeer beslist van de Nachtwacht. Dáár geschitter en gefonkel, alsof Uw microscoop in de nietigste vormselen zijn weg tast, - hier een geveeg ‘von Ungefähr’, dat mij vannacht levendig aan de platen in een stoomcaroussel deed denken. En ik vind, dat men toch enige waarde hechten moet aan de ‘tweede structuur’ van een schilderij, de stof waarvan het gemaakt is, de vezel en de korrel. Zit men met zijn neus bovenop Banning Cocq, dan ziet men een wezenloze pop, die het ook niet helpen kan dat hij alleen maar geverfd is, niet geschilderd. Het is als met de harten en de hoofden van het Corporaalschap zelf: op afstand een keur van vaderlandse deugden, met de heldenmoed in top; van nabij een geldzuchtige bende, die deze grandioze verkleedpartij terdege nodig had om voor het aangezicht van God [niet hùn God] te kunnen bestaan.
Ik kan niet verzekeren, dit alles letterlijk en getrouwelijk te hebben overpeinsd, toen vannacht mijn nuchter flamboyant zich met het befaamde clair-obscur dorst meten. Geconfronteerd met de Nachtwacht, onder een grillige belichting, die dit doek toch niet geheel onwaardig is en de geheime spanningen ervan vergroot, heb ik veeleer gedacht aan het wonderlijke van deze conservering van een verleden, dat wij groot noemen, terecht often onrechte, en dat in zichzelf toch niet anders was dan ieder ander verleden, iedere andere door de mens met zwoegen en teleurstelling gevulde tijdsduur. Er was eens een Rembrandt... Kostelijke verhalen doen over hem
| |
| |
de ronde, en alle zoete kinderen zetten grote ogen op, en het Alziende Jongetje kijkt scheel van nijd omdat hij er niet bij mag zijn, en de olifantsruggen krommen zich eerbiedig over het spektakel; maar wie laat mij het zweet van Rembrandt ruiken, zijn stemgeluid horen, zijn handdruk voelen? Waarvan droomde hij? Hoe was hij tegen Saskia, en later tegen dat lieve, zielige Stoffeltje van hem? Hoeveel minachting bracht hij op voor de proleten, tussen wie hij leven moest? [En wáren het wel proleten? - misschien was Rembrandt een groter proleet dan kapitein Frans Banning Cocq, die op oudburgemeester De Vlugt lijkt; ik meen dit in ernst, sommige zelfportretten hebben iets ondefiniëerbaar ploertigs]. Waarschijnlijk was het allemaal heel gewoon, heel erg terre à terre: gewone dagen, gewone nachten, rondom hetzelfde brandende gemis, dat wij allen ons dierbaarst bezit noemen, in alle tijden en landen. Het verleden is van dezelfde makelij als wij. Dat het voorbij is, maakt het niet anders dan het was. Mensen worden geen halfgoden, alleen omdat zij onder de groene zoden zijn terechtgekomen. Zij zijn die zij zijn, omdat zij waren die zij waren. Natuurlijk is het verleden een groot mysterie, het voorbijstromen van de tijd door geen verstand te peilen. Maar vergeet niet: toen de tijd begon te stromen, die van hun tijd het verleden ging maken, toen waren zij er zelf niet meer. En daarom ligt er in iedere adoratie van het verleden iets gruwelijk eenzijdigs: een éénrichtingsverkeer in de tijd, dat niet de minste zin heeft en tot déraillementen moet leiden. Wij zien Rembrandt, maar ons ziet hij niet, en daarom zien wij Rembrandt niet zoals hij was. Ik zal hem weer Van Rijn gaan noemen, dat heeft hij ook liever.
Het kwam mij voor, eerst voor de Nachtwacht en enkele andere schilderijen, later in de onbarmhartige omarming van Madame de Récamier, die al weer vergeten had haar kuisheidspantser uit te trekken, hetgeen mij nooit zo duidelijk tot bewustzijn kwam als toen ik in de kletterende en plassende schoonmaaksters om kwart voor negen mollige bronnymfen vermoedde, - het kwam mij voor, dat er één ding is, dat Van Rijn en ik nog onaantastbaar met elkaar gemeen hebben, en dat is Amsterdam. De genius loci heeft hier iets volkomen eigens, het Amsterdam van
| |
| |
Rembrandt is nog het mijne. Niet volledig natuurlijk, niet naar het stadsplan en de nieuwbouw en de klederdrachten en de kroegen en restaurants, maar naar het geheim achter al deze dingen. En men mag niet zeggen: ook Rotterdam, ook Parijs, hebben een bepaalde kenmerkende toon of geur of sfeer, die Amsterdam weer mist. Dit is moeilijk uit te leggen. Rotterdam heeft in het geheel geen sfeer; maar laten wij ons tot Parijs wenden. De sfeer van Parijs is - ik zeg nu maar wat geks - parelgrijs met een goud hartje. Dat vóel je. Dat begrijpt iedereen: parelgrijs met een goud hartje, dat is Parijs. Was dit nu inderdaad de innigste, eigenste karakteristiek van deze metropool, dan zou iedere andere stad, dus ook Amsterdam, erbuiten moeten vallen. In theorie is dit juist; maar het zonderlinge is, dat ook Amsterdam een beetje parelgrijs met een goud hartje is, terwijl dit toch weer niet betekent, dat Amsterdam in de verste verte op Parijs lijkt. Verklaren kan ik dit niet, maar ik ben ervan overtuigd, dat dit op een onnaspeurlijke wijze met het verleden moet samenhangen, en meer in het bijzonder met mensen als Van Rijn, en kunstwerken als de Nachtwacht [die zo op het oog niets parelgrijs heeft, en veel te veel gouden harten], en gebouwen als het Rijksmuseum, het nooit volprezene. Amsterdam is een algemene stad, een stenen idee, alle andere steden zijn er onvolmaakte benaderingen van. De toon van Amsterdam, een hoge, ijle fluittoon, hoort men het best in een groot, stil gebouw, waar van buiten af lantarenlicht in valt. Om die toon te vatten moet men in zo'n gebouw heel hoog klimmen, tot boven de olifantsruggen, en dan, ergens in de buurt van het spookkamertje van Lambertus d'Hue, die ‘vooral’ te Amsterdam werkzaam is geweest [let op dit fine trekje in mijn catalogus], openbaren zich in hun ganse majesteit de nuits blanches van deze stad der steden, het eertijds opgestegen en in de bovenste lucht bewaard gebleven zilveren waas boven de
weilanden en moerassen van voor haar stichting. Misschien moet men vrijgezel zijn om dit zo te kunnen voelen: Rembrandt heeft het zeker niet gevoeld, maar hij heeft het geschilderd, soms. Men moet heel eenzaam zijn, en ertegenop zien het licht aan te steken. Dan kijkt men naar boven, door het raam, hoog over alle daken heen, en Amster- | |
| |
dam begint voorzichtig te zingen, en parelgrijs te doen, en het gouden hartje te onthullen.
Parelgrijs is het al evenmin, het kleine schilderij, waarvoor ik vannacht lange tijd en met groter eerbied dan voor de Nachtwacht heb gestaan; maar de gouden hartjes zijn in overvloed aanwezig, brandend in koor. Daar zitten ze, de kleine schelmen, daar staan hun kaarsjes te vlammen! Men verbeeldt zich graag, dat elk van hen zijn eigen kaarsje heeft meegebracht, als verplichte bijdrage tot deze Maria Lichtmis der Calvinistische schoolmeesterij; in die tijd was het immers gebruikelijk, dat de kinderen hun schoolgeld in natura op les meenamen. Doch telt men goed, dan zijn er toch maar twee kaarsen, ongerekend de lantaren op de voorgrond, waarin er óók wel een zal branden. Maar het licht weerkaatst in alle ogen, en de meester kijkt toe, dom en goedig en vol aandacht, hoe de een rekent, de tweede tekent, en een derde het niet weet en het liefst in het diepste donker zou verdwijnen, als dit mogelijk was. Nu, om de meester zou het heel goed mogelijk zijn, want het is geen strenge meester, die hier regeert, hij zag maar het liefst, dat zijn volkje even dom bleef als hijzelf. Zo ordeloos en ongedwongen was nooit een schooltje als dit! Maar de schilder besliste anders. Ze mógen niet weglopen, ze mógen niet in het donker verdwijnen, want achter hen, heel in de verte, daar straalt en glanst het tweede kaarsje, het tweede gouden hartje, en daar zitten ze als in een toverspiegel allemaal weer opnieuw het abc voor vergetelheid te behoeden, - allemaal: de kleine Trompen en Cocqen en Trippen, de kleine De Ruyters en Ruytenburgen, de duitendieven in spe, de brave kooplieden in spe, de eenzelvige geleerden, de vele namelozen van hun eeuw, allemaal liefderijk behoed in de chaotische vrijheid van de Avondschool, die zo verbazend veel wegheeft van een 17e eeuws Montessoriklasje. Roede, waar is uw prikkel, plak, waar is uw overwinning? Ook het Calvinisme, schijnt het, had zijn parelgrijze randjes... En er is niets dan toekomst in die dromerige
gezichtjes; men mag niet aannemen, dat deze knaapjes, alleen om ons laatgeborenen te gerieven, op het moment dat zij werden afgebeeld aan de dood zijn gaan denken, en de vele jaren dat zij er niet meer
| |
| |
zouden zijn. Waar blijft dus het verleden? Het is er niet, niet bij hen, niet bij ons, want voor ons zijn zij verloren, op dit kleine beetje linnen en verf en een catalogusnummer na...
Eén ding: het hoog opgenomen gordijn [‘een opgenomen zwaar tapijt’] op het schilderijtje zou de toeschouwer kunnen bevreemden. Waarom, zo vraagt hij zich af, moest de nachtelijke eenvoud nu juist bedorven worden door dit meer dan pompeus textiel, dat aan de pretentieuze en ongeloofwaardige draperieën van het Noorderlicht herinnert? Maar bewondering verfraait de feilen; en nooit heb ik zo verbaasd over mijzelf gestaan als vannacht, toen ik, op het punt om de leugenachtige fijnschilder mijn vertrouwen te ontzeggen, opeens begreep, dat dit zware tapijt juist datgene was wat aan de Avondschool nog ontbrak, hoe onbestaanbaar het moge zijn naar realistische maatstaven. Ik zwijg nu over vorm en compositie, die tegenover het kleine en puntige [de kaarsen, de gezichten] een lange, glooiende lijn van mollige contour streng vereisten, en tegenover de prille menselijkheid beneden de onmenselijke heerszucht van het Ding boven. Maar dit gordijn heeft iets te bedekken. Hing het er niet, Dou had de hemel moeten schilderen. Niet de Christelijke hemel, ter ontvangst van klapwiekende en volleerde kereltjes, maar de nachthemel van Amsterdam, al woonde hij in Leiden. Hij was een leerling van Rembrandt...
Lieve vriendin Breulese, moedige tochtgenote, duidt het Smallandt de Jonge niet euvel, dat hij zijn tweede nacht verdeed aan bespiegelingen, waarop hijzelf later met een glimlach zal terugzien. Amsterdam blíjft, zeer zeker, en Smallandt heeft er misschien iets van begrepen. Maar deze dingen zijn zo in-droevig, dat men ze eigenlijk niet uit zou moeten spreken. Eens zal de tijd komen, dat U en ik beiden op de grens zullen staan van verleden en toekomst, met dien verstande dat de toekomst er is voor de anderen, en het verleden voor ons, maar dan ook alleen in het brein dier anderen, al zullen dat er zeker niet heel veel zijn. Dan, oud en afgeleefd en krom, gewapend met een paraplu paarsrood van lang vergeten regenbuien, zullen wij samen het museum nog eens gaan bezichtigen. Daar lopen we, dicht tegen elkaar aangedrukt vanwege de gezelligheid en het bib- | |
| |
beren van de kou. Wij lopen door de Spiegelstraat, ik wijs U de vroegere zaak van mijn vader, wij zien de torens verrijzen, wij herinneren ons onze brieven. Het museum ís er nog, al heeft Onnen allang een opvolger, die beter voldoet; het ís er nog, in al zijn onmetelijke verhevenheid de schatten van een nimmer geheel te gronde gaand verleden behoedend. De Nachtwacht hangt in zijn puistje, of in een ander puistje; Beeldemaeker jaagt; Gerard Dou laat het alphabet leren onder een opgenomen tapijt uit de harem van Sultan Ibrahim de Eerste; het Alziend Jongetje heeft zo pas zijn periodieke oogoperatie ondergaan; Lambertus d'Hue kan het spoken niet laten. Alles zoals het was, alles zoals het zijn zal. Daar is de ingang, waar de gidsen azen op rijke Amerikanen. Ons hart klopt van angstige vreugde. Nog éénmaal, voor het laatst. Nog éénmaal de suppoosten onder de ogen komen, die wij in onze onbezonnen jeugdjaren hebben getart... Maar dan, juist wanneer ik naar mijn dubbeltjes wil tasten, wordt het ons te machtig, en wij keren ons af met tranen in de ogen, en
weten, dat het museum ons niet meer wil. Niet omdat wij het belasterd hebben en zijn geheimen verklapt, niet omdat wij het met de beste wil tóch niet tot de eerste verdieping zouden brengen, amechtig en rheumatisch als wij zijn geworden, maar omdat wij niet bij het Verleden behoren, dat altijd leven zal.
MAARTEN SMALLANDT
|
|