| |
| |
| |
Titia Breulese aan Maarten Smallandt
Beste Meneer Smallandt,
Ik ben er geweest. En er is meteen al iets naars gebeurd óók. Ik heb n.l. mijn thermosfles [warme thee met rum] op het glas van een vitrine met het hemd van Ernst Casimir laten vallen. Een heel stuk er uit [uit het glas]. Ik heb de scherven, bij het gammele licht van mijn lampje, zo goed mogelijk weggeruimd, en op het hemd - ter tegemoetkoming in de reparatiekosten - een briefje van twee vijftig gelegd. Tenminste, ik méénde dat 't een briefje van tweevijftig was, maar later, toen ik net terugkwam van een inspectietocht over de Oostelijke Binnenplaats [Onnen vergat blijkbaar mij te zeggen, dat hij liever had dat ik daar níét kwam], bedacht ik me ineens, dat ik helemaal geen geld bij me had gehad, en dat het goorblauwige papiertje, dat ik met zoveel piëteit bij het historische kledingstuk had achtergelaten, alleen maar het bewijsje van de kousenreparatie kon zijn, een bewijsje voor zeven kousen...
Zeven Zijden Kousen, meneer Smallandt! U is weliswaar geen vrouw, maar misschien zult u toch íets kunnen begrijpen van wat ik op dat ogenblik voelde.
Ik keerde meteen op mijn schreden terug en begon, tamelijk verzenuwd, te zoeken naar de zaal met het Casimir-reliek. Ik zal U die tocht niet beschrijven. Ik was te gejaagd om iets anders te voelen dan ergernis over mijn stommiteit. Ter hoogte van de hangmat van Johan de Wit [dat ding zit óók in een vitrine en ziet er uit als een gehaakte beddesprei], meende ik de Rondwarenden te horen. Ik kroop weg onder een scheepsmodel en wachtte. Er gebeurde echter niets, waarom ik na een tijdje maar weer te voorschijn kwam, en m'n weg vervolgde.
Het was niet eens zo erg donker in die benedenzalen, toch heb ik nog kans gezien me een paar maal in de richting te vergissen. Toen
| |
| |
ik eindelijk bijna was waar ik wezen wilde, kon ik tot m'n ergernis de vitrine niet meer bereiken omdat een van de lage poortjes, die ik door moest, nu ineens afgesloten bleek te zijn met een soort ijzeren hek. Gewoonweg absurd, vindt u niet, zo'n onnozel hemd te bewaken of 't een wild dier is!
Daar stond ik. Maar ik besloot m'n nacht niet te laten bederven door dat malle incident. ‘Ik loop er morgenochtend wel even langs. Na tienen zal dat hek wel weer open zijn’, dacht ik. Toen zette ik de Zeven Kousen kordaat uit m'n hoofd, liep terug naar de Oostelijke Ingang [waar ik ongeveer een uur te voren door Onnen was losgelaten], en besteeg met tas en kussens de stenen trap naar de grote voorhal.
De maan scheen vannacht. Hebt u daar nog op gelet? Hij scheen door het rood en blauw en geel van de hoge glas-in-lood ramen en zette de voorhal in spookachtig gekleurd licht.
Ik drentelde langs de fotografieëntafel en gaf een duwtje tegen het draaiding met ansichten. Dat ding knarst als het draait. Onmiddellijk begonnen de gewelven boven me te schrapen en te kuchen. Na vijf tellen was alles weer stil.
Ik vond de voorhal die nacht angstaanjagend kil en doods. De Mozesput en de beelden leken van ondergestoven ijs, Van Schaffelaar sprong met bleek bestorven kaken van z'n toren, en de koperen trapleuningen hingen als een bliksemschicht in de donkere ruimte van het trapportaal.
‘Je moet 't jezelf maar zo gezellig mogelijk maken’, zegt Adje altijd. Ik stapelde daarom m'n drie kussens op elkaar in een knus hoekje bij een dwarsmuur, en ging met m'n rug tegen een gobelin onder het beschilderde kerkorgel zitten om een broodje te eten.
Inderdaad, ik geloof dat U gelijk had toen U zei, dat die schuilplaatsen van Onnen larie waren. Hij had me nota bene gezegd, dat ik me eventueel zou kunnen verbergen achter een van de vleugels van dat orgel. Maar het gevaarte hangt, met vleugels en al, zeker wel drie meter boven de grond!
Onnen! Hij deed me die nacht om halftwaalf open. Hij droeg dat
| |
| |
fluwelen jasje van U [ik bedoel waar U me over schreef] en had een Italiaans woordenboek onder z'n arm. Na de [volkomen correcte] begroeting in de hal, onder de oude scheepslantaren aan de zoldering, nam ie een zwarte bolhoed van het harnas, legde 't woordenboek tussen de varens van een koperen bloembak, en ging me voor, de luchtbrug over, naar de Kerkelijke Kunst.
Hoewel de maan scheen, was het in dàt gedeelte van het Museum toch tamelijk donker. Ik raakte tenminste meteen uit de richting, waardoor ik tegen een houten bisschop aanbotste.
‘Oh la la!’ riep Onnen, ik zóu zeggen een tikje geërgerd. Hij knipte z'n lamp aan om mij en m'n slachtoffer te inspecteren. Hoewel er niets gebeurd was - die oude houten beelden kùnnen tegen een stootje - stelde hij toch voor nu maar onmiddellijk terug te keren, omdat 't au fond geen dóén was voor een dame [Hij zei: dàme! - Niet dat ik géén dame ben, maar ik weet dat ik er op dat ogenblik meer uitzag als een geschrokken schaap. Bovendien was m'n gewaad niet bepaald haute couture: wollen streepjesjurk, jasje van m'n oude blauwe mantelpak, verkleurd alpinopetje ergens op m'n achterhoofd; accessoires: een rode strandtas en drie gebloemde kussens], voor een dame dus, zo 's nachts, in het donker. Hij had 't over ‘charmante dwaasheid’. Hij zei: ‘U ligt zó met uw hoofd door een ruit’, en ‘U valt van een trap voor u het weet’, en: ‘U moet niet vergeten, ìk ben de verantwoordelijke persoon...’
Intussen zorgde ik er wel voor, dat we doorliepen. Toen hij de Kerkelijke Kunst achter ons wilde afsluiten, heb ik hem gevraagd dat níét te doen. Ik had n.l. een gezellige preekstoel zien staan en het leek me geen gek idee die later als pied à terre in te richten. Achteraf is me echter gebleken, dat het ding niet geschikt is voor dat doel. Het ligt niet centraal genoeg.
Onnen bracht me tot de Oostelijke Ingang. Daar stond ie in het maanlicht, naast het tourniquet en vroeg weifelend of ik nu wel zèker wist, dat ik niet liever meeging, terug... Ik vond hem eigenlijk een beetje zielig. Aan de ene kant wil hij graag ‘vlot’ zijn en onze onderneming ‘mieters’ vinden, aan de andere kant, de rijksambtenaarkant, sterft hij duizend doden. Toen hij begreep, dat er met mij
| |
| |
geen land te bezeilen viel, nam hij met een gelaten gebaar z'n hoedje af, toverde een zak caramels te voorschijn [niet uit z'n hoedje], en zei: ‘Een kleine attentie... Tegen de honger.’ [Z'n ogen dwaalden af naar m'n uitpuilende strandtas, waarin hij waarschijnlijk - en terecht - belegde broodjes vermoedde]. ‘En ik hoop, dat U [hij bedoelde: ìk] behouden uit dit avontuur mag komen...’ Toen verdween hij door het poortje naar de Oostelijke Binnenplaats.
Ik heb daarna een tijdje op de onderste traptree gezeten om een caramel te eten en te acclimatiseren. Het Museum dáár rook lekker, naar terpentijn en fluweel en koperpoets. Waar het maanlicht binnenviel zag alles wit, in de hoeken en nissen was het aarde-duister. Het portaal was alleen maar wit en zwart, als een spel dominostenen. Nadat ik de klok in de museumtoren twaalf uur had horen slaan, ben ik wat gaan rondwandelen over de benedenverdieping, en bij dat fatale hemd kwam ik op het idee eens te kijken of m'n thermosfles ook lekte, met het ongelukkige, U bekende gevolg.
Ik zat daar dus, op m'n kussens, onder het kerkorgel.
Soms hoorde je, van buiten, bekende geluiden: het geknars van lijn 2 in de bocht, autotoeters, het klokkewijsje van de toren. In de hoge gewelven boven m'n hoofd, suisde en murmelde de stilte.
Ik dacht aan die olifantsruggen. Ik vind eigenlijk, dat er wat oneerlijks in zit, wat van zwendel. Iets dat van onderen een boogvormig gewelf is, behoort van boven een boogvormige kóépel te zijn, open en bloot, zodat de hele stad het zien kan. Waarom moeten die olifantsruggen zo worden weggemoffeld? Ik vroeg me af wat Cuypers tegen olifanten kan hebben gehad. ‘The elephant never forgets.’
Ik at m'n broodje, en dronk m'n thee met rum [meer rum dan thee - een afschuwelijke combinatie, die ik U ten sterkste kan afraden], en intussen dacht ik aan U, of eigenlijk dacht ik erover hoe U over uw vàder dacht..., over z'n copiëren... Vindt u copiëren zoiets minderwaardigs? Natuurlijk, er is copiëren èn copiëren. Er zijn mensen, die werken met liniaaltjes en passers, die alle afstanden nameten met een eindje touw. Dat zijn dan, op z'n best, razend- | |
| |
slechte fotografen. Maar je kunt toch ook copiëren zoals b.v. een acteur zich inleeft in z'n rol? Ik bedoel, zou 't nu niet kunnen, dat een kunstenaar zich zó inleeft in het werk van een àndere kunstenaar, dat ie bepaalde dingen eenvoudig niet meer kan zien dan door de ogen van die ander, dus net zo? O, wat doet het er ook allemaal toe! Als uw Vader maar pleizier heeft in z'n werk.
Zó, etend en drinkend en denkend over Uw Vader, kwam ik op m'n Moeder. Mijn arme Moeder heeft géén pleizier in haar werk, dat staat vast. Ze is er zogezegd niet voor ‘bedoeld’. Ze is bedoeld om een prettig, vrolijk leven te hebben, níét om bij tijden te stikken in de zorg en om afschuwelijke kinderboeken te verluchten met slecht betaalde tekeningen, van gànzen...
Ganzen! Als u eens wist hoe die beroerde beesten bezig zijn ons bestaan te bederven. We leven allemaal mee met Moeder's opdracht; we komen aandragen met boeken over de anatomie van de gans, met boeken over het houden van ganzen, met foto's van ganzen in weilanden bij waterpoelen. Maar we vòèlen, dat 't een échec gaat worden, hoe dan ook. De ganzen, die mijn moeder tekent, zijn heel aardige, prettige dieren, alleen: het zijn geen gànzen.
‘Ik zal er vannacht Hondecoeter eens op nakijken’, zei ik tegen mezelf. ‘Als er nu ìèmand is, die thuis is in de hoenderhof...’ [Is een gans een hoen?] Ik krabbelde overeind, borg m'n kussens in de Mozesput, sloeg het koord van de strandtas over m'n schouder, en stapte met het electrische lampje in m'n hand de eregalerij binnen.
Na het maanlicht in de voorhal, leek het hier nu erg donker. Ik bleef even staan om m'n ogen aan de duisternis te laten wennen, en ik was net zo ver, dat ik in een vaag, langwerpig wit geval voor me het beeld-met-de-kransjes, dat midden in die zaal staat, begon te onderscheiden, toen ik stemmen hoorde.
Ik luisterde. De Rondwarenden kwamen met vervaarlijk geblaas, gehijg, gehoest en geklos de Oostelijke trap op naar de voorhal. Ik zocht dekking achter het beeld en bleef wachten om te weten welke richting ze in zouden slaan. Ze gingen de kant op van de Westelijke kabinetjes. Het waren er een heleboel, zeker wel een stuk of zes. Ze leken, zo op een afstand, klein en mager en kromgetrokken. Als
| |
| |
zwarte spookkevers, als een optocht griezelige Breughelmannetjes, trokken ze in het maanlicht door de voorhal, langs de ingang van de eregalerij...
Ik ben toen, uw raad indachtig, achter ze aan gaan lopen. Ik kwam door donkere kokers van zalen. Hier en daar scheen maanlicht door een glazen zoldering, hier en daar viel het schijnsel van een straatlantaren door een raam. Soms, langs een schilderij gaande, zag je even iets van het dofverguld van de lijst, of een paar lichte penseelstreken: een hand, een muts, een stuk hemel, wat schuim van een zee.
Deze wandeling kan niet zo hèèl erg lang hebben geduurd, toch kreeg ik een gevoel van eindeloosheid, of ik van eeuwigheid tot zaligheid zo door zou blijven gaan: zaal in zaal uit zaal in..., of ik m'n leven lang nooit iets anders had gedaan.
Tòt ik ineens, als een op hol geslagen paard, met een ruk tot staan werd gebracht. Ik hield me een paar seconden doodstil. Ik voelde hoe iets me bij m'n schouder had gegrepen en had vage visioenen van moordaanslagen en geestenhanden... Toen knipte ik m'n lampje aan, en zag dat ik met m'n strandtas was blijven haken aan het koord, dat 't fluwelen gordijn in een van de lage zaaldoorgangen, ophoudt.
Ik wurmde mezelf uit de knoop, en dronk wat tegen de schrik. Toen dacht ik weer aan de Rondwarenden. Die hadden intussen blijkbaar flink aangestapt. Ik hoorde nog even, heel flauw, in de verte, het geluid van hun stemmen als het gemekker van een kudde jonge geitjes. Toen werd het stil.
Ik vond, dat ik het er nu wel op wagen kon: met m'n lampje brandend, stapte ik glorieus, als een èènpersoonsfakkeloptocht de volgende zaal binnen.
Ik was aangeland in een echt comfortabel vertrek. Behalve de fluwelen draperieën, was er een antieke kist [die open kon], en een bank - eigenlijk waren het twèè banken met de ruggen naar elkaar toe en een verwarmingsinstallatie ertussenin -, waarop kussens lagen. Als je enkel naar de bank, de kussens, de kist en de gordijnen keek, kon je je voorstellen in een hoge, een beetje holle woonkamer te
| |
| |
staan. Ik heb een tante gehad met zo'n soort kamer. Eigenlijk was het geen tante, maar een verre nicht, en ze woonde aan de Vecht, in een huis vol klimop en spinnen. Haar man was gestorven, ze had een oude huishoudster, er was een bel op het zwarte dak, en er stonden kersenbomen in de tuin.
Gek, dat ik ineens aan ouwe tante Lette moest denken toen ik die zaal binnen kwam.
Ik liep op m'n tenen naar de bank. Ik keek niet naar de schilderijen. Ik had het gevoel in de huiskamer van Vechtzicht te staan.
- In mijn H.B.S-tijd fietste ik er wel eens heen, zo 's Zaterdagsmiddags. Het was koel in de donkere kamers. Het licht, dat er binnen viel was groen... Ik zou tante Lette met geen mogelijkheid meer kunnen beschrijven, ik herinner me haar alleen als een deel van dat sombere huis: groot, hoekig, grauw en grijs en oud. Eigenlijk geloof ik, dat ik wat bang voor haar was. Ik ging naar haar toe zoals je - als kind - balanceert op het uiterste randje van de wallekant, zoals je achter aan een auto hangt, zoals je met lucifers speelt, en over de daken klimt, van de ene dakgoot in de andere.
- Als je de verwaarloosde oprijlaaan door was, kwam je bij de groengeschilderde voordeur met de trekbel. Er lag een brede cocosloper in het portaal, en er was een kapstok als voor een weeshuis. De parapluie-standaard in de hoek was een houten beertje. Het stond op z'n achterpoten; z'n voorpoten vormden een kringetje, waarbinnen paraplu's stonden, een lange groene parasol en een stok met gummi punt. - Dan kwam je uit de schemerige gang in de halfdonkere kamer...
‘Ik ben het, Titia. Mag ik even gaan zitten?’
Ze is doof geworden. Of ze is weg. In ieder geval, ze geeft geen antwoord. Ze kan me ook niet zien, want ik heb m'n lampje weer uit gedaan. De kussens van deze bank zijn zachter dan je zou verwachten. Ik zou zo maar in slaap kunnen vallen. Ik ben eigenlijk doodmoe.
- De kopjes bij tante Lette waren van zùlk dun porselein. De zilveren theepot in de hoek bij de portière, leek op een donkergroene lamp...
| |
| |
‘Melk en suiker?’
[Zie je wel: ze ìs er!] ‘Nee, dank U. Ik drink alleen thee met rum. Dat is beter dan enkel cognac. Een kennis van me drinkt enkel cognac als hij hier komt. Kent u mijn kennis? Een gewone man? De hemel beware me, nèè! Een zeer bizonder iemand. Hij zit hier, op deze bank, en denkt over God, en over z'n vader, en over zichzelf. Hij weet àlles over God, en over Plato. Maar Romeo en Julia moest hij opzoeken in z'n encyclopaedie... Dàt wèl. En als je hem zijn feilen toont, gaat hij met zijn rug naar je toe zitten, uit schaamte, en kijkt je uit de spiègel aan, onbeschaamd als hij is.
Wat is dat toch voor geur, die hier hangt? Zijn de vensterbanken overgelakt? Heeft iemand vergeten de kamferkist te sluiten? Is het de lievevrouwbedstro tussen de lakens in het kabinet?’
Ik zat daar, bijna in slaap, en speelde mijn spookspelletje met oude tante Lette. Ik speelde een beetje met mijn eigen angst, zoals vroeger, op het randje van de wallekant. Maar je moet oppassen met zulke spelletjes, want vòòr je het weet wordt het heft je uit handen genomen en tuimel je uit de werkelijkheid in een wereld, waar het ‘twee plus twee is vier’ niet meer opgaat.
U denkt, dat het niet in een museum spookt. Des te beter voor ù! Maar ìk geloof, dat iedereen z'n èìgen spook heeft en dat ik het mijne die nacht zo goed als tegen het lijf ben gelopen. Ze is dame de réception van het nachtelijk museum. De groene schemer van de oude bomen hangt nog om haar heen. Het is tante Lette van het verlaten huis aan de Vecht!
In ieder geval, ik werd ineens, stomweg, verschrikkelijk bang. Ik zat stijf rechtop, doodstil. Ik zei tegen mezelf, dat, wat er nu langs mijn voeten ritselde, waarschijnlijk wel een stuk papier zou zijn... Maar ik wìst dat het dat nìèt was. Ik zei: ‘Ik ben hier immers alleen.’ Maar ik wàs niet alleen. Ik zei: ‘Het was een motvlinder, die langs m'n voorhoofd streek.’ ‘Er kàn niemand achter me staan.’ ‘Dat gesmoorde, huilerige geluid zal een kind zijn, ergens op de Ruysdaelkade, of een melancholieke kater in de museumtuin...’ Maar ik wìst wat ik wist. Ik had er, bij wijze van spreken, zelf om
| |
| |
gevrààgd, en nu zàt ik ermee. Eindelijk meende ik te horen hoe een deur, bijna geruisloos, open ging en weer dicht. ‘Ze is weg’, dacht ik opgelucht.
Ik knipte mijn lampje aan en keek recht in de ogen van een klein meisje in een ouderwetse, hemelsblauwe jurk met een laagafhangende, pelerienachtige kraag, dat juist bezig was uit een schilderijlijst op de grond te stappen. Ik had haar blijkbaar aan het schrikken gemaakt met dat plotselinge licht. Ze liet de witveren waaien uit haar handjes vallen en bleef doodstil staan.
‘Ik ben het’, zei ik een beetje imbecielig.
Ze kwam een pasje dichterbij. Flossig blond haar was recht uit haar gezichtje gestreken, alleen over haar oren vielen wat ragfijne, door-zichtig-gouden krulletjes. In haar wijde statiejurk leek ze meer op een grote theemuts of eierwarmer dan op een kind. Ze zei niets, ze kèèk alleen maar.
Ik vroeg: ‘Hoe oud ben je?’
‘Bijna 300...’ Haar stemmetje deed denken aan het getjilp van een jonge mus. Toen ineens was ze haar schrik te boven. Haar ogen lachten. Ze spreidde haar zijden rokje wijd uit en maakte een snort révérence. ‘Hoe vindt u mijn jurk?’
‘Mooi maar opzichtig. En je ziet er alle vlekken op. Een rood ruitje is wat dat betreft veel prettiger om te dragen.’
Tot mijn verbazing begon het meisje plotseling te huilen. Hoe iemand met zulke lachende ogen hùìlen kan, is onbegrijpelijk. Maar 't wàs zo. ‘Ach,’ snikte ze in een enorme zakdoek, ‘een rood ruitje! Ik heb m'n hele leven zo verlàngd naar een rood ruitje... Driehonderd jaar loop ik nu al rond in diezelfde oude blauwe. Als u eens wist hoe ik deze jurk hààt!’
Ze stampte, ineens woedend, op de grond.
‘Een beetje stil’, riep ik ongerust. ‘Anders komt tante Lette...’
Het meisje droogde haar ogen af. ‘Tante Lette komt niet meer vannacht’, zei ze. ‘Die geeft een cognacsoirée voor de poppetjes van het Chinese porselein.’
Ze kwam naast me op de bank zitten. De zware zij ruiste en ritselde
| |
| |
bij iedere beweging, die ze maakte. Haar krullen roken naar gedroogde rozenblaadjes.
‘Ik heb een plan’, fluisterde ze. ‘Ik wil deze jurk ruilen. Zou u niet eens voor me willen gaan praten met Elisabeth Bas? Die heeft drie onderrokken van roodgeruit katoen...’
Ik vond, dat het kleine blauwe meisje veel te veel aan kleren dacht. En dat zei ik haar. Ik zei ook, dat ik hier niet gekomen was voor rode ruitjes, maar voor Hondecoeter. ‘Ik zoek een gans, zie je. En ik heb niet zo hèèl veel tijd.’
‘Een gans!’ riep het kind verbaasd. ‘Waarom in vredesnaam een gans als u een regent of een admiraal kunt krijgen? Er hangen hier zòveel dames en heren in lieve toiletjes...’
‘Ik zoek geen dames en heren’, zei ik een beetje stug. ‘Ik zoek een beest.’
Ze tuurde peinzend voor zich uit. ‘O ja, natuurlijk, een beest... Waarom neemt u dan niet liever een phoenix? Of een olifant?’
Ik bleef op mijn stuk staan. Het meisje accepteerde een van Onnen's caramels en zweeg. Na een tijdje begon ze weer. ‘Ik zou wel een gans voor u weten... Als u me belooft een volgend keer met Elisabeth Bas te gaan praten over die ruil, zal ik u er brengen.’ Ze stond op. De blauwzijden jurk ritselde of er hazen door een korenveld holden. ‘Ga mee...’
Het was een vreemde tocht die we maakten. Het vreemdste was, dat de Rondwarenden het helemaal niet erg meer schenen te vinden, dat ik in het museum was. We ontmoetten ze in de voorhal, waar ze hansjesokken deden om de Mozesput. ‘We zijn niet die van nù, we zijn die van vroeger...’ Ze glimlachten geheimzinnig. ‘We gaan allemaal mee op de ganzenjacht! Waar is ons jachtroer? Waar zijn de windhonden van Beeldemaeker?’
Langs smalle brandladders klommen we in de toren. We liepen over ijzeren bruggetjes. Beneden ons waren de olifantsruggen. Boven, tussen halfvergane vlaggen en donkere balken, hoorde je geklapwiek van vleugels.
Hoe het blauwe meisje in haar lange jurk die klimpartij volbracht, was hààr zaak. Ik lette niet erg meer op haar. Ik liep over een wir- | |
| |
war van ijzeren bruggetjes. De bruggetjes zwiepten een beetje mee met lopen, of ze aan kettingen in de ruimte hingen. Door een groot openstaand dakraam kwam het maanlicht binnen.
Het was hier een soort bergzolder. De bruggetjes verbonden de verschillende delen met elkaar. Ik zag brokstukken van beelden, schilderijlijsten, verroeste kanonnen, oude stoelen met rood brokaat en met goud brokaat, door zeewater aangevreten bijbels, een stukgeschoten harnas, een verbogen diadeem, de gebeeldhouwde wieg van een prins... Het maanlicht gleed over al die dingen. Ik zag hoe de Rondwarenden zich verdekt hadden opgesteld achter het zwartgeblakerde boegbeeld van een schip. Het blauwe meisje leunde tegen een gebarsten zonnewijzer. ‘Dààr’, wees ze glimlachend.
Over de grijze ‘olifantsruggen’ onder me, wandelde een dikke, witte gans.
‘Geeft acht!’ commandeerde de schrille stem van een Rondwarende, maar vòòr ie nog gelegenheid had gehad om ‘Vuur!’ te roepen, was ik al van het bruggetje gesprongen, en stond naast de gans. Dat dier en ik waren de enige levende wezens in dit hoge, doodstille gebouw. ‘Niet schieten!’ gilde ik. ‘Als jullie het hàrt hebt om te schieten...’
Ik weet niet of ze tòch geschoten hebben. Ik weet alleen, dat ik wat zachte, kleine veren in m'n handen hield: een witveren waaier. Verder meen ik me ook nog te herinneren tegen het lichte vlak van het open dakraam het silhouet te hebben gezien van een vreemde, kale vogel, een soort pasgeboren mus, maar dan twintig keer zo groot. Het beest manoeuvreerde een paar seconden onhandig met z'n enorme, piekerige vleugels. Toen scheen hij ineens te begrijpen, dat hij er mee vlìègen kon; hij breidde ze wijd uit en verdween met suizende wiekslagen in de richting van de maan.
Toen ik zòver was met mijn halfslaperig gefantaseer, moet ik, rechtovereind op de bank, vredig zijn ingedommeld.
De volgende morgen werd ik wakker met een stijve nek.
Voor ik wegging uit die zaal, heb ik nog even gekeken in de antieke
| |
| |
kist, onder het Jeugdig Echtpaar van Frans Hals. Er zaten stoflakens in, drie stoflakens van roodgeruit katoen...
Verspronck's Meisje In Het Blauw stond weer blijmoedig met waaier en al in haar lijst. Ik liet dààr dus alles in volmaakte orde achter.
Maar ik heb m'n kussens in de Mozesput vergeten...
En toen ik voor m'n kousenbriefje naar Ernst Casimir ging, zag ik, dat ze daar al een nieuw stuk glas voor hadden geschoven.
Dat moeten de Rondwarenden hebben gedaan, in het holst van de nacht. Ze zullen dus toch wel enigszins lont hebben geroken. In elk geval, dat kousenpapiertje ligt nu onbereikbaar naast het historisch hemd.
En wat die drie kussens betreft, dat is ook nog weer ingewikkelder dan ik dacht. Adje miste ze direct de volgende morgen. Ze riep: ‘Grote goedheid, waar zìjn ze?’ en toen bleek, dat ze haar spaarbankboekje had opgeborgen in een ervan. ‘Ik heb het expres weggenaaid tussen de veren vulling om er niet ieder ogenblik wat àf te halen...’, jammerde ze. ‘Als jullie kussens het huis uitslepen, waarom neem je ze dan niet uit de poezenmand?’
Ik zei in m'n benauwdheid maar, dat ik ze aan iemand had geleend, voor een week...’
Als u volgend keer langs de Mozesput komt, kijkt u dan eens of ze er nog liggen. Bij voorbaat dank. Ik was er vanmiddag, maar kreeg geen schijn van kans. Die put is blijkbaar het trefpunt voor alle suppoosten uit het gebouw.
Nu ja, we zullen wel zien. Ik loop met het plan rond bij mijn volgend, nachtelijk, bezoek de Casimirvitrine wèèr in te slaan. En als Adje haar spaarbankboekje nìèt terugkrijgt, neem ik eenvoudig een paar schatten van Lombok mee naar huis.
Heel veel groeten, van uw [waarschijnlijk] geruïneerde
TITIA
|
|