| |
| |
| |
Maarten Smallandt aan Titia Breulese
Beste juffrouw Breulese,
De laatste beletselen zijn dus uit de weg geruimd: ook u zult aan de voeten knielen der Muzen, ook Ù zult Napels zien en dan sterven, ook Ù zult in slapeloze nachten, het harde rustbed van Mme de Récamier onder Uw kleinzerige gestalte, Uw verleider en rotgenoot vervloeken! [Wat Napels betreft, daarmee bedoel ik het museum zelf, niet een schilderij van Napels, waarnaar U tevergeefs zoudt zoeken; ik heb dit extra voor U nagekeken in een oude catalogus, die ook mijn Vader altijd gebruikte bij het opsporen van weerloze schilderijen; wèl Aleppo, Algiers en Alkmaar, Caïro, Coevorden en Constantinopel, - wèl het paleis van de Sultan van binnen, - wèl Gulik met een vraagteken, wèl Ischia met een vraagteken, wèl Judea in Siam en Julitabroeck in Zweden, met de geschutgieterij van Trip van binnen, en natuurlijk Katwijk aan Zee - ja, Katwijk aan Zee zou daar ontbreken! - en Zaandam met het huisje van Czaar Peter, en Vik in Noorwegen de Lutherse kerk van binnen, en Praag de Aula van binnen, - maar niet Napels: een leemte, waarin de internationale speurdersblik van Dr Onnen hopelijk nog eens zal voorzien.]
In elk geval is de directeur U welgezind, zoals hij het mij was, en hij heeft daar goedbeschouwd ook meer redenen voor. Incidenteel behelst dit bezoek van U aan het directorate puistje van het museum een aanwijzing van iets wat ik reeds lang heb zoeken te ontraadselen, n.l. Uw Uiterlijk. Ja, juffrouw Breulese, zo gaat het op de wereld, - het mandier sluimert nooit! Op grond van enkele, ongetwijfeld slecht gelijkende portretten in dagbladen, bijlagen van boekbesprekingen die mij groen en geel deden zien van beroepsnijd, besloot de ‘mâle’ in mij [die nooit sluimert] tot vage mogelijkheden, die nu door de kunsthistorische Baardman tot in de regionen der Werkelijkheid zijn getild. Want, ik laat mij veel wijs- | |
| |
maken omtrent Dr Onnen, en zijn smaak [en ik wèèt, dat hij zich eens een Metsu in de hand heeft laten stoppen, die van David Klöcker Ehrenstrahl afkomstig bleek te zijn, en zelfs dat niet eens]; maar niet dat hij U tot het museum zou hebben toegelaten, indien U werkelijk Lelijk was geweest. Dit toestemmend oordeel van Dr Onnen, zo schaamachtig verborgen in een dwaas en flirtatief onderhoud, bezit voor mij, tenzij U alleen maar Uw beau jour hebt gehad, de waarde van een goedgelijkende foto. Ik heb iemand gekend, die altijd beweerde, dat de diepste band, die tussen mannen kan bestaan, eerder door wederkerige diensten bij het opsporen van Vrouwelijk Schoon wordt bepaald dan door vriendschap, begrip, belangengemeenschap en borrels. Onze beste vrienden, volgens deze filosoof, zijn die welke een kennersoog werpen op onze aanstaande vriendinnen. Pardon, - maar zodra U mijn voorbeeld gevolgd en een nacht in het museum doorgebracht zult hebben [waar om zo te zeggen mijn geur nog hangt], dan bent U volgens het natuurrecht en de beschaafde zeden toch wel mijn vriendin geworden, zij het ook in een on-Onnense en oncompromitterende betekenis.
Van een vriendin - dit terzijde - verwacht men ook, dat zij een oog dichtdrukt voor onze gebreken. Ik houd niet van de eerlijkheid van ‘de vriend die mij mijn feilen toont’; ik verdenk zulk een vriend altijd van sadisme en huichelarij. U dus ook. Bovendien, ik mag dan werkelijk zo geestelijk hoogmoedig zijn als U mij afschildert in Uw laatste brief, U moet er rekening mee houden, dat U zonder deze hoogmoed nooit het museum van binnen te zien zou hebben gekregen na twaalven, dat geen Dr Onnen voor Uw verrukte ogen als Venus Anadyomene uit zijn bad had kunnen verrijzen, en dat zelfs dit prettige schelden op mij niet mogelijk was geweest. Als de een de ander wast, zijn ze beiden schoon, - al waren het alleen maar de oren. [Ik moet nog zeggen, dat U mijn tweede of derde brief niet behoorlijk gelezen kan hebben, als U denkt, dat ik mijn zuster voor een ‘stumperdje’ houd]. Overigens heb ik mij bij Antoine nu maar neergelegd, in de eerlijke veronderstelling, dat Ù dit niet doet. Antoine is een soort mythe voor mij geworden, een Mentor, een
| |
| |
Nestor, een Cheiron, van mijn klein vriendinnetje Titia. Toch die onbaatzuchtige grijsaards nooit heelemaal vertrouwen, zou ik zeggen. Zelf heb ik weinig relaties met wat men gewoonlijk de ‘bohème’ noemt, en dat heeft zijn goede kanten, want anders had ik U stellig wel eens ontmoet en dan was er waarschijnlijk nooit iets gekomen van ons museumplan; dan waren we hoogstens een keertje samen naar het museum gegaan, overdag.
Uw historische voorbeelden leken mij weinig gelukkig; bij Uw geleerde opsommingen, waarbij ik, onder het uitstoten van de woorden ‘damned highbrow’, mijn encyclopedie heb moeten raadplegen, vergat U, dat Romeo, Tristan en Abélard tenslotte even weinig bereikten bij de Haar van hún als Saint Antoine bij de Haar van hèm bereiken zal tot in lengte van pingpongavonden.
De huishoudster van Onnen heb ik niet gezien; beide keren werd ik opengedaan door een dienstmeisje. Dat zijn huis altijd te bereiken zou zijn via de verbindingsgang, zou ik maar niet voor goede munt opnemen. Ik heb daar niets van gemerkt; integendeel, ik kreeg de indruk, dat hij meer deuren sloot dan zelfs het kouwelijke hoofd van zijn huishoudster rechtvaardigde. Trap ook niet in dat Botticelli-delirium van hem. U zult hem nooit zien! Museumdirecteuren, dat is bekend, zijn de ergste comedianten die er bestaan, echte doorgewinterde diplomaten, pontificale Shylocks, die de Eeuwigheid kopen en verkopen voor tonnen en inwisselen voor dubbeltjes. Hij heeft wel aan Uw vroom gezichtje gezien, dat U de Botticelli tòch niet kwijt wil voor een zacht prijsje, en hoe onbarmhartig U Uw familie beheerst, dat zag hij aan Uw koppige kin. Ter zake, ter zake!
Alvorens het officiëel verslag van mijn museumnacht uit te brengen, wil ik U, zoals beloofd, enkele huishoudelijke wenken geven. De Rondwarenden zijn volstrekt ongevaarlijk, te meer omdat ik mij deerlijk in hun leeftijd vergist blijk te hebben: zij zijn niet jong en socialistisch, maar merendeels oud en gebrekkig, met een zeker kapitalistisch aspect van baardjes en snorren. Ik heb ze op afstanden gezien, variërend van tien tot vijftig meter, en moet zeggen, dat ik hen individueel niet meer zou herkennen, zozeer leken ze op el- | |
| |
kaar, wellicht door toedoen van de Slaap, die grote gelijkmaker, die er tenslotte wel in geslaagd is een assimilatie te bewerkstelligen tussen mijn persoon en een rustbank, waarvan Mme de Récamier na een half uur met vapeurs opgerezen zou zijn. U mòèt kussens meenemen, juffrouw B., liefst drie, voor elk lichaamsdeel èèn: hoofd, hielen, en daartussenin. Woelen is buitengesloten. Snurken ook; want wat mij in het museum het meest is opgevallen, is de acoustiek, die onze ademhaling tot een soort gereutel maakt, onze steelse voetstappen tot verre watervallen, onze woorden en vloeken - b.v. wanneer het lampje weigert het Gebed zonder Eind te beschijnen, wat mij één keer is overkomen, ik zal het ding laten nazien, of een betere kopen - tot gehele litanieën, vroegmissen en duivelsbezweringen. Het is allerminst stìl in dit gebouw; men heeft ook geen moment het gevoel van eenzaamheid, en de duisternis wordt al spoedig toegankelijk voor het in ons oog verborgen schemerzintuig. Vooral in de grote Voorhal, waar Jan van Schaffelaar als een ijzeren gymnast met vroom symmetrische pantserhanden aanstalten maakt om in de Mozesput te springers, en de ansichten en foto's op de lange tafels een spookachtiger indruk wekken dan alle schilderijen, standbeelden en schepen bij elkaar, moet U op de tenen lopen als een Russische ballerina, aangezien de zoldering hier uit
ijverige gewelven bestaat, die U aan de Lombokstrijders zouden kennen uitleveren.
Wist U, dat van boven, op de zolder, deze gewelven allermerkwaardigst zijn om aan te zien? Mijn vader heeft mij daar wel eens van verteld. Het museum is ontstellend groot, en behalve de profane, voor het publiek toegankelijke ruimten is er een veelheid van esoterische zolders, kamers, zalen, gangen, torenverblijven, ateliers, - ergens in de nok is zelfs een tekenschool, verboden voor hartpatiënten en asthmalijders, - die U zouden doen duizelen en verdwalen, indien Dr Onnen de euvele moed had U in die onzalige jachtvelden toe te laten. Het is een wereld in een wereld, de geheimzinnige ingewanden van een bouwwerk, die slechts weinigen kennen. Trouwens, U moet er rekening mee houden, dat ook het eigenlijke museum niet geheel toegankelijk voor U is, met name de histori- | |
| |
sche afdeling [schepen, vlaggen, kanonskogels]; en de schatten van Lombok zijn voor Uw begerige blikken natuurlijk driedubbel beveiligd. Ik zou zeggen: bepaalt U zich tot de schilderijen, desnoods de prentenverzameling; gaat U ook niet naar Laocoon met zijn jongens of Silenus met zijn lustknaapje, Bakchos geheten. Onderdrukt u deze neigingen, dan geloof ik niet, dat U voor onaangename verrassingen zult komen te staan. Wanneer vrouwen zich niet zo slecht oriënteerden, zou ik U aanraden een catalogue te kopen en de plattegrond uit Uw hoofd te leren; maar misschien is Uw intuïtie meer waard dan dergelijke padvinderspractijken.
Maar om terug te komen tot die gewelven van de voorhal, van boven gezien. Het valt niet te ontkennen, dat mijn vader voor dit aspect meer belangstelling aan de dag placht te leggen dan voor de gewelven van onderen, hoezeer beschilderd. De ruimte, waarop ik doel, beschreef hij mij als een voorwereldlijke grot, toegankelijk gemaakt door middel van ijzeren laddertjes en bruggetjes. Deze laddertjes lopen over grote, ronde bulten: de bovenkant van wat in de voorhal hol lijkt; en daar de materie, waaruit die bulten bestaan, grauw en ruw en korrelig is, heeft men de illusie over olifantsruggen te lopen. Inderdaad luidt de gangbare bijnaam van deze verheffingen: ‘Olifantsruggen’. Wat zegt U daarvan? Dat is toch eigenlijk veel imposanter dan de Nachtwacht of het Joodse Bruidje. De Geest van het Museum neemt wraak op de kleurige en verfijnde weelde beneden door barbaarse dierlijkheid boven. Heeft men de olifantsruggen eenmaal veilig overgestoken, dan komt men in een nauw gangetje [waar iedereen zijn hoofd stoot], dat naar een kamertje voert, waar Lambertus d'Hue [geb. 1623, werkzaam te 's Gravenhage en vooral te Amsterdam; begr. Amsterdam 14 Febr. 1681] 's nachts gewoonlijk zit te schilderen, om eens wat meer te presteren dan het in het museum aanhangig gemaakte en door mij vannacht laatdunkend beschenen portret van Margaretha Munter [1639-1711], echtgenote van Jacobus Trip [wellicht de Trip van de geschutgieterij van Trip in Julitabroeck, van binnen], terwijl de onuitroeibare legende hem bovendien soms laat keuvelen met bekende tijdgenoten, zoals Van Rijn, Steen, Metsu, Frans van
| |
| |
Mieris, Nicolaas Maes, Van Baerle, Valerius, Reynier Vinkeles, Ignatius de Cladder, Wenceclaus de Jongere, Ahasverus, Judith Leyster, Holofernus van de Velde de Oudere, Anthony Natus, Pieter Danckerts de Rij [hofschilder van de koning van Polen, mazurka's, juffrouw Breulese!], Gerrit de Broen de Jonge [de no's 2990 en 2991 zijn niet van de Broen!], Mozes, de Stier van Potter, Smallandt de Oude, Zaganelli da Cotignola, Storck, Breughel, Breulese, Theodoor van Babueren, Pieter de Bloot, Adam en Eva, Elias, bijgenaamd Pickenoy, Van Dijck, Van Dijk, Geertgen tot Sint Jans, Karel de Grote, Onnen de Edelmoedige, Govert Flinck, Kalff, Key, Ketel, Kitty, Maud, Titia, Jetje, Simon, Clara Peeters, Jan Peeters, de Vos Reynaerde, Schoppenboer, Aagje Cornelisz. Vuyldochter, Vrel, de Vos, Vonck, Voordekker, - kortom, een aantal illustere en wel gesorteerde figuren, door d'Hue eigenhandig in zijn berucht spookkamertje gelokt in de buurt van de olifantsruggen! Dat is éen legende. Maar een andere legende wil, dat het vooral de onbegaafde schilders van vroeger zijn, de zwakkere broeders en de râtés, die zich rondom d'Hue verzamelen, en dat het in zijn kamertje een alle beschrijving tartende beestenpan is, waarbij het heilige door het slijk wordt gesleurd, de schoonheid geschonden en de maagdelijke kuisheid getart met boert en kout, waar U niet van terug zou hebben. Het gilde vervalt dan tot volstrekte liederlijkheid, zodat het zelfs d'Hue wel eens te veel kan worden. Maar ik wil U niet verschrikken. Dat het in het museum echt spookt, geloof ik [voorlopig] niet.
Zoals ik reeds zei, heb ik een gedeelte van de nacht doorgebracht op een nogal harde bank, ergens in de buurt van de Staalmeesters. Het was al na vieren, en Onnen had mij verzekerd, - wat ik U nog vergat te melden, - dat op dat uur de Rondwarenden veel van hun ijver verliezen. Toch blijft zoiets een waagstuk, dat ik U niet aanbevelen mag. Beter is het ònder een bank te gaan liggen [op die drie kussens], of anders een plaatsje te zoeken achter de tafels met foto's in de voorhal. Op een gegeven moment krijgt men slaap, daar moet U rekening mee houden; ik had bovendien mijn halve fles cognac opgedronken en werd om halftien bezweet wak- | |
| |
ker van het getier van jonge schoonmaaksters. Ik ben toen onder mijn bank gaan liggen, tot tien over tien. Het verlaten van het museum is wel iets, waar U even Uw hersens bij moet houden. Ik dook uit mijn hol op toen alles stil was, maar een zaaltje verder dommelde reeds een suppoost [van de Zittende Macht dus], en wanneer Ù zoiets zou doen, met kussens, en fles, en lampje, en verfomfaaid van de nacht, dan kon U wel eens voor onaangename verrassingen komen te staan. Het beste is dat U zich dan voor een Amerikaanse uitgeeft. Kussens had ik niet bij mij; U kunt de Uwe beter onder de bank laten liggen, tot de volgende keer. Een jonge vrouw, zelfs een Amerikaanse, het museum verlatende om kwart over tien, gewapend met drie kussens, - beslapen kussens, blonde haren, etc., - is al te onwaarschijnlijk. Het is trouwens heel goed mogelijk, dat men in het museum geen kussens mee mag nemen, uit vrees dat de jonge Hercules van Pieter van der Werff [‘een naakt knaapje in half liggende houding,’ volgens mijn catalogus] door een bezoekster in de wieg zal worden gesmoord. Er komt zo nog heel wat kijken, vindt U niet?
Hoofdzaak blijft intussen, de Rondwarenden te verschalken, en dit was in míjn geval vrij eenvoudig, maar bij U misschien niet. Tot vier uur ongeveer moet U die knapen niet vertrouwen en hen tot alles in staat achten, in het fatsoenlijke natuurlijk. Stel, U staat verzonken in een kunstwerk, en U hoort of ziet de rakkers in de verte aankomen. Dan dadelijk lampje uit, en voor hen uit gaan lopen, - dit is de eigenlijke list, die ik vannacht bedacht en één maal heb toegepast, - net zo lang tot U ze niet meer ziet of hoort, dan zijn ze een andere weg ingeslagen. Misschien heeft U dan het halve museum doorkruist, van de Collectie Bicker tot de Collectie van der Hoop 2e helft, maar dat is altijd beter dan betrapt en op rotanslagen onthaald te worden. Hard lopen doen ze niet, de kerels; ze praten wat onder elkaar, hoesten, schrapen zich de keel, rochelen ook wel; U zult b.v. uit hun mond kunnen vernemen, dat het buiten nog steeds regent; maar al is het waar, dat zij rusteloos hun lantarens laten spelen, voor zalen verderaf gelegen dan waar zij zich bevinden interesseren zij zich niet, daar dit kennelijk niet tot hun opdracht be- | |
| |
hoort. Ik tenminste heb nimmer de neiging bij hen waargenomen grote afstanden te exploreren met hun, deels hinderlijke, anderdeels nuttige aanwijzingen verstrekkende lampjes. Uw eigen lamp moet U, ook als U niets ziet of hoort, alleen maar op de schilderijen richten, die U bekijken wilt, - het Joodse Bruidje b.v. kan ik U sterk aanbevelen, dat is onder het grillige licht net een verzameling halfvuile edelstenen, - niet naar links of rechts, in de richting van een uitgang of ingang, anders zien zij uit de verte het schijnsel. Denk erom, dat het Nachtwachtzaaltje een muizenval is; dáár niet in voor vieren!
Een bepaalde regelmaat in de ronden heb ik niet kunnen ontdekken; gemiddeld om het uur, leek mij, maar waarschijnlijk volgen ze telkens een andere route, zodat het tijdstip, waarop U ze ziet, variëren zal. In theorie is denkbaar, dat U ze tijdens één of meer ronden in het geheel niet zien zult, n.l. wanner U in hetzelfde tempo achter hen aan of voor hen uit loopt. Voor zover ik weet, gaan ze het hele museum door, ook de olifantsruggen etc. Mocht U op moeilijkheden stuiten, of nieuwe krijgslisten uitdenken, laat mij dat dan weten, de volgende week. U schrijft wel dadelijk, nietwaar? Ik ben te nieuwsgierig! Volgende week Maandag dus, om half twaalf aan het huis van Dr Onnen.
Toen hij mij binnenliet, viel mij dadelijk zijn verminderde jovialiteit op. Zijn verzoek om strikte geheimhouding verklaarde veel: hij had natuurlijk spijt gekregen, en was bang voor een schandaal, en reprimandes van het Rijk. Het kan ook zijn, dat hij, juist op dit nachtelijk uur, dat verbroederingen begunstigt, alleen maar de distantie wilde bewaren tot mij, jonge hond. Over jou, ik bedoel over U liet hij zich niet uit, zodat U waarschijnlijk een zeer diepe indruk op hem heeft gemaakt. Zou hij in mij een medeminnaar vermoeden? Zou hij U werkelijk hebben willen verleiden door middel van die jeneverbrancard? Hij droeg een fluwelen kamerjasje, en achtte zich misschien de evenknie van Fluwelen Breughel, ach, ach... Wat moet zo'n man zich akelig minderwaardig voelen naast de door hem bewaakte Reuzen, dacht ik bij mijzelf, boosaardig als steeds, toen hij, na mij door dat gangetje
| |
| |
voorgegaan te zijn, - dat zijn puistje dwars door de lucht, manshoog, met het Museum verbindt [net als de brug van een schip]; ik zag door de ramen de lichten van de Ruysdaelkade, als een haven waarvan ik afscheid nam, - een zware, met ijzer beslagen deur ontsloot, waarachter de museumlucht me tegemoetwoei: niet olieverf en vernis, de dierbare walm van mijn prille jeugd, maar iets vans en kelderachtigs, teweeggebracht door de Kerkelijke Kunst van de 9e tot de 16e eeuw, waar ik overigens weinig van gezien heb. De deuren opende hij met de allures van een meester-inbreker. Een paar maal knipte ik opzettelijk mijn lampje uit, maar hij scheen de weg in de donker te kennen, en vroeg niet om licht. Steeds nieuwe zalen, kasten, vitrines, tinnen schotels, het poppenhuis, - wij sloegen links af, - een reeks Oud-Hollandse kamers, met afwezige pijprokende heren en afwezige bepruikte dames, die net zo duf roken als het daar rook, - en wij bereikten de Oostelijke ingang, waar hij mij aan mijn lot overliet, niet dan na mij op het hart gedrukt te hebben geen onvoorzichtigheden te begaan, zijn naam niet te noemen als ik gesnapt werd, en liever niet op de ‘Oostelijke Binnenplaats’ te komen [dat is de grote, laaggelegen zaal met de tocht naar Chatham en de kist van Hugo de Groot; de ‘Westelijke Binnenplaats’ is de ‘gipsbinnenplaats’ met Laocoon en zijn jongens]. Ik stond op het punt hem te vragen of hij bang was, dat ik mij als een vaandrig in doodsnood in een stukgeschoten vlag zou wikkelen, maar hij was al op de terugweg, na mij vluchtig goedenacht te hebben gewenst, zonder ironie in de stem, moet ik zeggen. Goede Onnen... Ik was alleen. Met een diepe zucht besteeg ik de galmende trap naar de voorhal. Op David en Goliath heb ik geen acht geslagen, wat U misschien vreemd in de oren klinkt. Maar ik was nu zelf een David geworden, die deze Goliath, deze mammouth, deze reus van een museum, met olifantsruggen en al, bestrijden
ging!
Juffrouw Breulese, hooggeachte vriendin en rotgenote, U zult mij vragen hoe ik mij voelde. Deze vraag zult U over een week stellen aan Uzelf, en het is ongetwijfeld een belangrijke vraag, want wie aan de vooravond van zulk een onderneming, door geen mens ter wereld nog gewaagd of ook maar overwogen, niets voelt, mag wel
| |
| |
een dikhuid heten. Welnu, - en hoewel het algemeen bekend is, dat mijn huid de dunste pellicula der eencelligen naar de kroon steekt, - ik voelde eigenlijk niet zo héél veel. Niet eens nieuwsgierigheid. Had de heer Onnen mij verder op mijn tocht begeleid, met een lichte suggestie van voorzichtigheidshalve de hele nacht in mijn gezelschap te willen blijven, zo al niet mijn sponde te willen delen, ik zou geloof ik niet teleurgesteld zijn geweest. Moet ik zeggen, dat het museum minder eenzaam, minder huiveringwekkend, minder demonisch was geworden, nu de gemakzuchtige Cerberus mij had verlaten? Misschien lag het ook aan de entourage: de Voorhal, waar ik voor de grap een ansicht heb gestolen [van de Nachtwacht, waar ze er tòch genoeg van hebben]; de rij kabinetjes in Westelijke richting, waar ik achteloos mijn lampje liet spelen over niet zeer boeiende schilderijen, de zalen die daarop volgden, zo groot, zo hol, zo fluisterend, zo vreemd en fragmentarisch belicht, - en toch... Kwam het, omdat deze omgeving mij van kindsbeen af vertrouwd is? In die Hollandse kamers beneden zou het mij wel anders te moede zijn geweest, want zelfs in het gezelschap van de directeur had ik daar een vleug menen op te vangen van een vergaan dat geen vergaan ìs, van verdwenen mensen die er misschien nog zìjn, van statige, hooggerugde stoelen, waar men als indringer zijn nek over breken kon, maar waar men zich ook met een bevredigd gesteun in kon laten zakken, om op slag te veranderen in een dikbillige Bicker of Trip van de 17e eeuw, uitblazend van de geschutgieterij, die tot in lengte van eeuwen zijn nakomelingen op het kussen zal brengen. Ja, in die kamers zou ik toeback gezogen hebben als de beste onder hen, en de dienstmaagden de heupen gevoeld, en mijn zoontje met de karwats gegeven! Maar hien? Schilderijen, schilderijen; lijsten rondom sinds lang gestorven leven; een nog levende naam, meer niet... Ik roffelde met mijn hak op de vloer,
en er kwamen echo's, fraaie, martiale echo's; ik niesde, en er volgde een geluid alsof alle beddelakens van Elisabeth Jacobsd. Bas [1571-1649], weduwe van Admiraal Jochem Hendriksz. Swartenhont, door midden werden gereten. Ik voelde mij, eigenlijk, een beetje kinderachtig.
| |
| |
En opeens moest ik aan mijn vader denken. Ik liet mij op een bank vallen, niet als Trip, maar als Smallandt de Jonge, en ergens vóor mij in het schemerduister stond Smallandt de Oude te schilderen; ik wist zelfs welk schilderij het was, dat hij opnieuw vereeuwigde. Het zal U al weer opvallen, dat ik niet over mijn vader spreken kan zonder het copiëren erbij te halen, alsof er werkelijk niets anders over hem te berichten was. Nu, andere feiten zijn er genoeg, - zijn droge hoest de laatste winters; zijn wereldvreemdheid, eigenaardig contrasterend met overdreven nauwkeurigheid in kleinigheden; de stomme uitnodigingen, die hij blijkbaar tot vrouwen richt om hem te tyranniseren, want zijn zuster, tante Charlotje, het liefste mens op aarde, begon reeds tegen de tijd dat ik het huis verliet om op kamers te gaan wonen, een toon tegen hem aan te slaan die mij levendig aan die van mijn moeder herinnerde; daarnaast zijn ‘uitspattingen’: roken, vissen met de hengel, anecdotes vertellen, die altijd tegen het slot mislopen, - maar al deze détails, voor zover ze van enig belang zijn, schijnen toch weer met het copiëren in verband te staan, symbolisch om zo te zeggen. En waaróm copiëert hij? Mijn God, dacht ik, ver heen in een alleenspraak, die ik even goed op mijn kamer of in bed had kunnen houden, - waarom copiëert mijn vader? Waarom heeft hij nooit naar de natuur willen schilderen, wat in zekere zin óók een soort copiëren is, maar door de wereld als ‘creëren’ wordt beschouwde? Hij had dit zeker gekund, technisch acht ik hem mans genoeg. Er moet hier een soort ascese, een zelfverlochening of zelfstraf, achter schuilen, en ik heb daar ook wel eens een balletje van opgegooid, in een van die zeldzame vertrouwelijke gesprekken, die zoons met vaders kunnen voeren, even voor hun 18e jaar, met de baard in de keel, en liefde en verachting in het hart,
gesprekken, die later nooit meer herhaald zullen worden en waarvan men op het moment zelf nooit weet dat ze als een afscheid zijn bedoeld. Meestal waarschuwt de vader dan de zoon, voor drank of geslachtsziekten b.v.; maar in òns geval was ìk de inquisiteur en roepende in de woestijn, en ik riep hem op ter Creativiteit, en waarom, waarom, vader, altijd dat verdomde copiëren, in dat verdomde Museum? Een behoorlijk antwoord heb ik niet gekregen. Hij zei, dat hij die din- | |
| |
gen in de handel bracht en er meer geld voor maakte dan voor eigen vindingen. Hij ontkende niet, dat hij b.v. een stilleven zou kunnen maken, met druiven en een mandolien, of een zelfportret in een spiegeltje, met een kaarsje ernaast, net als het portret van Willem III van Godfried Schalcken [1643-1706], waar ik als jongen altijd een beetje bang voor was. Hij scheen zich niet eens te generen!
Zijn glansnummer was ongetwijfeld De Jager [‘van zijn honden vergezeld, daalt een hoogte af in een bergachtig landschap’] van de hand van Adriaen Cornelisz. Beeldemaeker, geb. Rotterdam omstreeks 1625, gest. 's Gravenhage nà 1786, werkzaam ook te Leiden en te 's Gravenhage. Deze chronologisch slordige Beeldemaeker heeft met zijn Jager ongetwijfeld een klein meesterwerkje geleverd [D. 113,5 × 204,5, gem. rechts onder], dat niet geheel ten onrechte door de heer W.E. van Pappelendam in 1885 aan het Museum is geschonken. Pappelendam moet het lang in zijn salon hebben gehad, maar tenslotte irriteerde hem de meditatieve loophouding van de jager in zijn rood buis, gebukt gaand onder een jachtroer van monsterlijke lengte, dat de rechterbovenhoek bedreigt, en de ingetrokken ribben van de prachtige windhonden, met kleine hondjes erbij, alsof ze zo juist gejongd hebben. Pappelendam kon daar tenslotte niet zo goed meer tegen, en wilde ook de Staat der Nederlanden wel eens gelukkig maken, en zijn vrouw met een plasdankje van een langvergeten minister en een lintje in September. Nu loopt en zwoegt de jager dus in het museum, en mijn vader schilderde hem nog eens helemaal opnieuw over, in natuurlijke kleuren, met de handtekening van Beeldemaeker zelf; alleen de anatomie van de duidelijkste windhond gaat zich bij hem een weinig aan natuurspelingen te buiten. Deze copie, die in de zaak algemeen bewonderd werd, heeft hij nooit willen verkopen, hij hield hem aan als visitekaartje.
Ik stond op, en liep door duistere, fluisterende zalen - de historische galerij, de Rembrandtzaal [waar vroeger de Nachtwacht hing, waarvoor nu een puistje is gereserveerd, waar ik nog niet goed in durfde] - naar de eregalerij, die weer op de voorhal uitkomt. Daar, in een van de zijkabinetten, hangt Beeldemaeker. Ja, ja, daar loopt
| |
| |
hij nog altijd, die fameus geschilderde Jager onder de last van zijn roer, daar trekken de windhonden hun gebaleinde flanken in, daar snuiven hun edele en bewegelijke rose neuzen de geur op van olieverf en vernis. Van het landschap eromheen is weinig te zien, het is àl honden wat bij Beeldemaeker de klok slaat.
Na mij voor Beeldemaeker met een slok cognac te hebben gesterkt, trad ik nader, - ik meende het schilderij in het donker te kunnen vinden, - toen plotseling het eerste geruis der Rondwarenden mijn aandacht trok: kijvende oudemannenstemmen, in een krans van lispelende echo's. Waarover ze keven weet ik niet; ik zag ze in de opening van de Rembrandtzaal voorbijtrekken, twee in getal, met hun lampjes, gevolgd door een derde, kleine, dikke, die brutale flitsen afvuurde, gelukkig niet in mijn richting. Zij sloegen de weg in, die ik zo juist afgekomen was; zouden zij, langs een omweg, toch nog de eregalerij willen passeren, dan had ik nog vijf minuten voor Beeldemaeker, dat is meer dan de gemiddelde museumbezoeker aan hem spendeert.
Het gemurmel der Rondwarenden stierf weg. Ik knipte mijn lampje aan. Ik keek. Ik had mij vergist. Voor mij ping Govert Flinck: Isaäc zegent Jacob [‘de oude Isaäc in zijn bed zittende, omhangen met een rode mantel, zegent Jacob, terwijl Rebecca erachter staat’], een van die succesnummers van de ansichtverkoop, die onweerstaanbaar op de gaapspieren plegen te werken. Toch is het een mooi schilderij, al lijkt Isaäc te veel op Simeon in de Tempel van Flinck's leermeester Van Rijn, en al kijkt Jacob te listig, en Rebecca te dromerig. Maar ik was niet in de stemming voor aesthetische beschouwingen. Terwijl mijn lamp het glanzend oppervlak aftastte en nu eens de witte baard, dan weer de onbetrouwbare krullebol in een anachronistisch zonnetje zette, overlegde ik wat dit schilderij voor mij persoonlijk te betekenen had. De Jager van Beeldemaeker had mij hierheen gelokt, om mij uit te leveren aan Isaäc en Jacob. Isaäc en Jacob ontroerden mij op een of andere manier. Arme, wijze, machteloze vader Isaäc! Isaäc is blind, Jacob ziet; Isaäc zegent Jacob, en is misschien [half bewust?] in het complot: hij wéét, dat hij beseibeld wordt; hij heeft haast om zijn patri- | |
| |
archale macht voor zijn dood over te dragen, zíende te worden in die sluwe en tijdelijk harige Jacob, Esau is ver weg, die vermaakt zich met de windhonden van Beeldemaeker...
Het was tijd voor de Rondwarenden geworden, en even later drongen zij nogal stampend de voorhal binnen, hoogst waarschijnlijk op weg naar de eregalerij. Ik liep op de tenen terug naar de Rembrandtzaal, en sloeg rechtsaf, alle zalen weer door, in omgekeerde volgorde, tot aan de thans verlaten voorhal. Daar ik moe geworden was - in het museum heerste een benauwde warmte, kleed U niet te dik - zette ik mij op een van de banken onder die lelijke, wazige muurschilderingen, en meende wel eens een uiltje te kunnen knappen. Van het museum - wat ‘men’ onder het museum verstaat - had ik voorlopig genoeg. Alleen zeer sterke prikkels zouden mij nog uit mijn lethargie kunnen rukken, b.v. het jongetje met het Alziend Oog op het bekende regentenstuk van Cornelis Troost [8 Oct. 1697-7 Maart 1750; de regenten heten o.a. Lepeltak, Rogge, Bas en Kapitein], dat demonische en veelbesproken kereltje, wiens ogen u volgen zoals Gods ogen de geheime zondaar. Dat knaapje had ik in het holst van de nacht wel eens in zijn gezicht willen uitlachen, te meer omdat hij een ‘haveloos knaapje’ is, volgens mijn catalogus. Of dat schilderij van Jan Steen [De Kegelaars], dat geen Jan Steen ìs, maar een doodgewone copie. Waarom ping er niet een copie van mijn vader in het Rijksmuseum? Hij had er lang genoeg gewerkt, ik was reeds heel wat plaatsen gepasseerd, waar zijn ezel had gestaan, en hij had altijd meer toeschouwers getrokken dan de juffrouwen met schorten, de magere moederdieren, die Van Rijn en Maes en Van Mieris de slecht gevulde borsten bieden. Was mijn vader soms in de grond van de zaak een Rubensnatuur, die alleen schilderen kon met veel mensen om zich heen? Voor zijn opperste uitbarstingen, zo stelde ik mij voor, had hij een hofhouding nodig, een stuk of wat gezanten, een nieuwsgierige koning, - en waar vindt men die in deze tijden in deze landen?
Ik moet even geslapen hebben, en waarschijnlijk gedroomd, maar herinneren doe ik mij alleen wat aan de droom voorafging in nog half wakende toestand. In zwart fluweel, de linkerhand hoofs spe- | |
| |
lend met de gouden keten om mijn hals, zat ik in een grote zaal naar mijn vader te kijken, die klein en bescheiden, maar met een reusachtig palet op de vuist, achter een even reusachtige ezel stond. Het doek, waaraan hij werkte, was van mij afgekeerd. Over zijn schouder wezen handen van ambassadeurs, schone vrouwen, rijke kooplieden; bijna was het, of ook uit zijn palet, tussen de bundel penselen, wijzende vingers staken. Het schilderij moest bijna voltooid zijn, want nu eens was hij boven, dan weer beneden bezig, niet in grote lijnen of vlakken, maar prutsend telkens op één plek. Gemurmel vulde de zaal, ik voelde mij trots en bevredigd; er was een voortdurend va-et-vient van bezoekers; verderop zaten leerlingen achter kleine ezeltjes; hier en daar werd uit geslepen roemers gedronken. Toen werd mij de nieuwsgierigheid te machtig, ik stond op, liep om de groep heen, en zag door een haag van wijzende handen en de gekromde armen van wie de hand boven de ogen hielden, welk onderwerp mijn vader gekozen had voor dit, nog vóór de voltooiing beroemd geworden doek. Ik was het zelf. Ik stond daar in zwart fluweel, mijn gouden keten om de hals, en mijn gezicht was het gezicht van het jongetje met het Alziend Oog. Het jongetje verwaasde, en ik viel in slaap.
Toen ik ontwaakte, dronk ik wat cognac, at een reep chocola, en zocht een gemakkelijker en veiliger plaats op, - veilig, in zover ik desgewenst onder de bank verdwijnen kon, wat in de voorhal niet goed mogelijk leek. Het was half twee, en ik heb daar meer dan een uur gezeten, klaarwakker, en slechts éénmaal opgeschrikt door mijn natuurlijke vijanden, hetgeen mij op een wandeling door het museum te staan kwam. [Onder de bank kruipen durfde ik opeens niet, maar dit is onzin, u kunt dit gerust doen; denk er echter om, dat u onder een ronde bank ook een beetje rond moet gaan liggen, anders zien ze uw voeten; kùnt u rond liggen? De schuilplaatsen, die Onnen u noemde, zijn natuurlijk alleen maar onzinnig].
Om half vijf ben ik op weer een andere bank in slaap gevallen maar ik geloof, dat voetstappen of stemmen mij onmiddellijk gewekt zouden hebben, ondanks de cognac]. Vóór die tijd heb ik nog twee maal ‘le tour du propriétaire’ gemaakt en mij onbescheiden ge- | |
| |
dragen tegenover enkele Rembrandts en Van Dijks. Aardig is - als u net zo'n lampje hebt als ik - om de lichtcirkel steeds groter en waziger te laten worden; het is dan alsof het schilderij onder uw handen groeien gaat. Het is wel even een sensatie, zo met de Groten om te springen. Gek is ook, om in een niet te kleine zaal [ik deed dit oostelijk van de Rembrandtzaal, waar de ‘vreemde scholen’ hangen] in het wilde weg lichtflitsen uit te zenden, en Caravaggio's, Rubensen, Poussins, Titiaans, Quinten Matsysen [van wie alleen maar twee oude copiëen in het Museum te vinden zijn] samen te strengelen in een futuristische rondedans. Een beetje licht kwispelen over het Gebed zonder Eind héeft iets pikants. Een gebed zonder eind, - nooit verhoord, nooit geweigerd, - en het katje trekt nog altijd met zijn machteloos pootje aan het tafellaken, en het brood wordt niet oudbakken, de melk niet zuur, en de oude vrouw gaat niet meer dood en komt ook niet in de hemel... Men kan voorts het licht plotseling op een schilderij richten, na van te voren geraden te hebben of het naakt zal zijn of niet. Zeven keer bloot uit tien keer mikken is geen slecht resultaat; de man die dat resultant bereikte was ik. Maar ik wil u geen rare spelletjes leren.
Op die bank dan, tussen half twee en kwart voor drie heb ik de verhouding tussen mij en mijn vader eens voor al trachten te doorgronden, mede in verband met uw beschuldiging, dat ik de man niet voor vol aanzie. Wij moeten er van uitgaan, dat voor een kind de vader is gelijk aan God. De vader heeft ons geschapen, - zoals mijn vader in zijn Rubensrol het jongetje met het Alziend Oog schiep, - en hij heeft dit gedaan op een geheimzinnige en onnaspeurlijke wijze, waarvan het kind nog lange jaren heel wat minder begrijpt dan van de procreatieve rol van de moeder, met wie het tenslotte in een soort lichamelijke werkgemeenschap leeft. Voor een kind, dat de borst krijgt, liefderijk gewassen wordt, bij zijn moeder op schoot in slaap valt, is het niet zo moeilijk zich later voor te stellen, dat die schoot hem heeft gebaard, hoe dan ook. Verder is de vader meestal weg, - ‘ins feindliche Leben’, - en hij belichaamt de autoriteit, en heeft een harde stem en later soms harde handen. Maar bij mij gaat dit alles niet op. Zonder nu dadelijk te willen beweren, dat mijn va- | |
| |
der mij gebaard heeft in plaats van mijn moeder, - zij zou hem dit zeker niet hebben toegestaan, - moet ik toch een omkering der rollen vaststellen, vooral wat betreft de ‘autoriteit’, en al wat daarmee samenhangt. Met dergelijke ouders moet ons wereldbeeld wel vreemde kronkels gaan vertonen. Niet dat ik daar ooit veel last van heb gehad, maar ik kon toch wel eens verlangen naar een behoorlijke God de Vader, en een moeder die zich wat meer op de achtergrond hield en niet voor Drieëenheid in hoogst eigen persoon wilde spelen. Het is waar, dat mijn vader mij verwekt heeft; maar het is ook waar, dat hij alleen maar copiëren kan! En van wie moet ik het scheppingsvermogen dàn hebben, waarvoor ik in alle kranten geprezen en bespogen word? De andere familieleden, van beide kanten, zijn al even weinig creatief aangelegd, al heeft tante Charlotje flair
voor nieuwe keukenrecepten, die ze echter toch ook meestal gapt. Het is soms benauwend, het is dan of ik geen recht heb op deze eigenschap, en de mensen bedrieg. En zeg nu eerlijk: heb ik scheppingsvermogen of heb ik het niet? Kan ík er wat aan doen, dat U eerder over de nachten in het museum heeft geschreven dan ik en dat de ‘haute litérature’ [pff...] achteraan kwam hinken? Copieer ik soms in deze brieven? Maak ik geen donders aardige grapjes, die niemand vóór mij nog verzonnen heeft? Heb ik niet enkele Gestalten uit het museum [Jan van Schaffelaar b.v.] ten voeten uit getekend, op een wijze waar Potgieter vinger en duim naar likken kan? Zullen niet, dank zij mijn Pen, de Rondwarenden onze nazaten nog verschrikken met hun speciale demonie van oude, boosaardige mannen? En dan zó'n vader... Het is, als ik geen ondergeschoven kind ben, natuurlijk denkbaar, dat zijn onvruchtbare volgzaamheid plus de eigengereide hardheid van mijn moeder tot een uitkomst heeft geleid, die iedereen scheppingsvermogen noemt, - en dit in zekere zin ook ís, - en dat mijn kroost, en het kroost van Haar, weer uiteen zullen vallen in harde bonkjes en bedeesde copiïstjes in het Rijksmuseum...
Waarschijnlijk ben ik een ondankbare hond, en een beetje kleinzielig. Creativiteit is alleen maar joie de vivre, op een bepaalde manier benut. Geef mijn vader een aardige vrouw, en hij streeft Van
| |
| |
Rijn voorbij, of op zijn minst Beeldemaeker. Maar laat ik het niet meer over mijn vader hebben; neen, laten wij het voor het laatst nog even hebben over God de Vader. Wie heeft ooit bewezen, dat God echt creatief is, en niet als Aartscopiïst te werk is gegaan bij het scheppen van deze wereld [die slecht genoeg is voor een copie]? Plato moet hier iets van gevoeld hebben, toen hij de eeuwige Ideeen als Voorbeeld aanwees van wat wij hier zien, horen, voelen, ruiken en proeven. Men kan wel zeggen, dat God zelf de Idee is, maar in elk geval heeft hij, voor zover wij weten, de Ideeën toch niet zelf geschapen; en het copiëren naar de Ideeën ging hem ook al niet al te best af, te oordelen naar het groot aantal engelen en demiurgen, middelaars en jongetjes met het Alziend Oog, verlossers en sluwe rakkers als Jacob, die hij daarbij nodig bleek te hebben. God is blind en hulpeloos, en een beetje zielig, en Rebecca zit hem op zijn kop, en ín zijn kop zitten de Ideeën van Plato, die er God weet van waar ingekomen zijn, en die hij te grabbel gooit, als Beeldemaeker zijn windhonden aan Smallandt de Oude...
Ik ben slaperig, en een beetje katterig van de cognac en de chocola. Ik wilde geen kwaad spreken van God, juffrouw Breulese, ik vond alleen, dat er theologisch iets voor mijn vader moest worden gedaan, dat is alles. Overigens geef ik toe, dat men voor dergelijke ontboezemingen niet in een museum geweest hoeft te zijn. Het valt niet te ontkennen, dat mijn eerste nacht betrekkelijk weinig opgeleverd heeft: het werk van een beginneling; maar de volgende keer zal ik mij beter voorbereiden, en alle niet ter zake doende gedachten meedogenloos onderdrukken.
Mijn catalogus opslaande, lees ik: ‘Ekels de Jonge [Jan], geb. Amsterdam, 2 Juni 1759, gest. aldaar 4 Juni 1793. Leerling van zijn vader Jan Ekels de Oude.’ En wat heeft Jan Ekels de Jonge wel geschilderd? ‘Een Schrijver, van achteren gezien, zittende tegenover een spiegel waarin zijn gelaat weerkaatst wordt.’ Die schrijver ben ik, en hij zit met zijn rug naar u toe uit schaamte.
Met mijn allerhartelijkste groeten,
MAARTEN SMALLANDT
P.S. Good Luck!
|
|