| |
| |
| |
Maarten Smallandt aan Titia Breulese
Geachte Juffrouw Breulese,
Het royale standpunt, dat U ten aanzien van het museum inneemt, dat U mij als het ware cadeau doet op ieder uur van het etmaal en bij alle weersgesteldheden - kent U de poort, of tunnel, of het ingewand [ik weet de juiste term niet] van het museum? Ik bedoel, kunt U zich die voorstellen bij regenweer, als heren met glimmende paraplu's, die op naar boven uiteengerukte torren lijken, erin verdwijnen, en een kletsnat, nét eventjes aan het drogen geweest zijnd hondje eruit tevoorschijn dribbelt? - de somberheid, - de miezerige en toch op een of andere wijze prachtlievende nattigheid, die langs het steen siepert? - het eigenaardige licht vooral, dat daar in die museumlijke slokdarm hangt, vaal licht, ja goed, vaal, vaal... maar toch ook een tikje gelig, een zweempje van kostbaars er doorheen, jazeker, een tikkeltje goud, van de Nachtwacht misschien wel, dat, verstikt in het sombere zaaltje en verlokt door het muzikale regengetokkel daarbuiten, zich aan de ramen in de tunnel is komen hangen, om daar langzaam en kwijnend op te lossen in het ontoereikende licht? - het meer dan edelmoedige standpunt dus, dat U blijkt in te nemen, heeft mij minstens evenveel genoegen gedaan als Uw, volgens Uzelf eigenlijk nogal ongemotiveerde, bekendheid met mijn literair werk. Doch niet daarover. Het werk, dat had kunnen zijn boezemt mij meer belangstelling in dan de werken, die nooit meer in die tussensfeer van te realiseren mogelijkheden teruggenomen kunnen worden, d.w.z. de gedrukte, de al te nadrukkelijk en misschien zelfs te druk gedrukte werken.
Wat had kunnen zijn... Ik zal dat chef d'oeuvre over de nacht of nachten in het museum toch maar niét schrijven, juffrouw Breulese, al is het waar, dat de huismoeders, die ik óok wel onder mijn publiek tel [ik krijg soms brieven...], er misschien verrukt van
| |
| |
zouden zijn. Maar ik schrijf geen boeken, ‘qui font double emploi avec’ andere boeken, en zeker niet wanneer die andere boeken uit de pen gevloeid zijn van een vrouw. Ik ben tenslotte geen hermaphrodiet, en U van Uw kant ook niet, voor zover ik dat kan nagaan. In weerwil van het onbehagelijke gevoel U voor het hoofd te stoten, moet ik zeggen: neen, voor mij geen museum op papier. Buiten het papier daarom des te inniger, des te vruchtdragender! Ik stel mij voor dat deze roman, deze novelle, of wat dan ook, mijn liefste werk zal worden onder de werken die ik niet geschreven heb. Bovendien is het onderwerp er een dat drastische schrijversbeperking ten zeerste begunstigt. Ga maar eens na. De nacht is iets dat dag had kunnen zijn, indien het er niet de voorkeur aan had gegeven nacht te blijven, - nacht is mogelijke dag, duisternis is licht dat verzuimd heeft zichzelf te ontsteken. Dat niet alleen: ook het museum is zo'n onbeschreven blad, dat beschreven had kunnen worden, dat schier onweerstaanbaar daartoe noodt, om zich toch altijd weer in het van mogelijkheden zwangere niet-zijn terug te trekken. Is een museum niet een gemankeerde werkelijkheid, een schilderij niet een kiem van leven, en toch nooit het leven zelf? Het museum staat in onze stad als een stuk nacht, dat deze stad alleen nog maar ontbrak om volmaakt te zijn. Maar hoe zou het wezen, wanneer het stuk nacht bovendien zelf nog volmaakt werd, - wanneer de schilderijen gingen wandelen en spelevaren, de realiteit hunner scheppers opnieuw vorm aannam, de droom zich verwezenlijkte? De Nachtwacht over de Dam, de Stier van Potter op de Westermarkt, en in de Amstel de vele schepen van de vele Van de Velde's, statig en feestelijk met lijn 5 aan het wedijveren: het is niet uit te denken. Amsterdam zou dan tot volmaaktheid gebracht zijn in de tweede macht, en hebben wij hotels genoeg om al die vreemdelingen onder te brengen?
Vergeeft U mij dat ik aan het bespiegelen ben geslagen. Het museum vertegenwoordigt veel voor mij. Reeds als kleine jongen was het mij vertrouwd terrein, ofschoon nauwelijks speelterrein, want eigenlijk was ik er als de dood voor. Mijn Vader, mijn weinig strenge, en enigszins belachelijke Vader, maar tóch mijn Vader, placht
| |
| |
mij mee te nemen naar dit oord van zoete verschrikkingen, waar te veel martelaars, Christussen, naakten, starenden, krijgers en boze oude mannetjes en vrouwtjes aan de wanden hangen om een gezond klimaat te scheppen voor de kinderziel. Mijn Vader leeft nog en heeft een behoorlijk renderende antiquairszaak, samen met zijn zuster, die het eigenlijke werk doet [mijn Moeder is dood]. Ik heb een zuster gehad, wier dood ook al weer met het museum verband houdt. Maar mijn Vader mag dan ondanks alles niet geheel vreemd tegenover de zaken staan, die mijn tante Charlotje voor hem opknapt, in zijn hart is hij allerminst antiquair, doch veeleer schilder, ik bedoel kunstschilder. Het tragische aan hem is nu evenwel, dat hij het nooit verder heeft gebracht dan een stadium, dat aan de eerste helft van deze aanduiding van een glorieus en geestelijk beroep zou kunnen doen twijfelen. Niet dat hij in het huisschildersvak is blijven steken, o neen, maar toch wel in iets dat met het huisschilderen een en ander gemeen heeft. Reeds vroeg had ook hem het museum reddeloos te pakken, en van de geheimzinnige invloed, die het gebouw op hem uitoefende, wist hij zich niet beter te bevrijden dan door enkele der beroemdste doeken te copiëren. Nu, daar valt over te praten, veel schilders doen dat; er was ook geen sprake van, dat mijn Vader een beroepscopiìst was, voor geld; op redelijke gronden had niemand zich kunnen verzetten tegen een subalterne werkzaamheid, die, gedurende enige tijd beoefend, alleen maar nut kan afwerpen. Maar daar zit hem juist de kneep: mijn Vader kon niet meer met copiëren ophouden, en tenslotte heeft hij, als ik mij niet vergis, meer Halsen, Dou's en Van Mierissen overbodig vereeuwigd dan alle beroeps-naschilders tezamen, die men ‘huisschilders’ zou kunnen noemen, omdat hun pogingen door geen ander doel gerechtvaardigd schijnen dan het versieren van de binnenkant van huizen. U kent ze wel, die grijsgebaarde heertjes of
weidse juffrouwen, die er viezer en artistieker uitzien dan de echte artisten. Bij de Groten zijn zij kind aan huis, en onder het schilderen werpen zij het voorbijschuifelend publiek boze blikken toe, alsof men hen in een of andere inspiratie stoort. De suppoosten kennen zij goed, want de suppoosten kennen hen, maar het liefst negeren zij de sup- | |
| |
poosten. Tussen twee streken, of halen, of houwen, van penseel of kwast, lopen zij graag een zaaltje om, verstrooid en bezeten van een Idee. De juffrouwen dragen besmeurde schorten, die mij in mijn jeugd bizonder imponeerden, niettegenstaande ik wel eens moest opmerken, dat zij er een ingepakte boterham van onder te voorschijn haalden. In elk geval waren de schorten vies, en vies is slecht voor hele kleine kinderen, maar ook leuk, en ze waren vervaardigd van een stof, die aan oeroud Vlaams linnen deed denken, - een zweetdoek, of een zakdoek van Veronica, waarop het hoofd van Christus verschijnt. Ook meende ik op te merken, dat zij steeds begeleid of bewaakt werden door eveneens artistiek uitziende manspersonen, die wel eens hielpen bij het versjouwen van de ezel, en die óók brood kregen van onder het schort vandaan. Omtrent de functie dezer lieden heb ik mij nooit zekerheid kunnen verwerven, misschien had men ze het best kunnen vergelijken met pooiers, maar voor zulk een vergelijking was ik te jong, en ook nu nog moet ik een zekere tegenzin overwinnen om deze hatelijke parallel te durven trekken. Ik zag heel erg tegen de vrouwelijke copiìsten op, en tegen de mannelijke ook, want ik rekende mijn Vader tot hen, voor wie ik althans in het museum een diepe eerbied koesterde.
Meen overigens niet, dat mijn Vader zich in uiterlijk en manieren niet van de beroepscopiìsten onderscheidde. Hij was, en is nog, een onopvallend, tenger heer met een langwerpig wratje aan zijn linker-onderooglid, dat bibbert; zijn ogen zijn flets, en hij heeft meer en fijnere rimpels in zijn voorhoofd, en over zijn hele gezicht, dan de werkingen van zijn verstand eigenlijk wel vereisen. Onder het schilderen bleef hij meestal wel voor zijn ezel staan, en liep hij een zaaltje om, dan was dit niet om zich interessant voor te doen, maar om b.v. een praatje te maken met een zittende suppoost. Het publiek bejegende hij altijd vriendelijk: wilde men kijken, dan ging hij opzij en wachtte tot men klaar was. Ook is er geen sprake van, dat hij zich een copiist vóelde. Natuurlijk wilde hij een ‘echte’ schilder worden, al geloof ik niet, dat hij een genie zag in zichzelf. Maar hij bleef copiëren, en kwam nooit verder, want het museum had hem te pakken, en boven de poort, of tunnel, of buik van dit muse- | |
| |
um staat geschreven, niet: ‘Alwie hier binnentreedt laat alle hoop varen’, maar: ‘Alwie hier binnentreedt koestere de hoop, die nooit in vervulling zal gaan.’ Ook voor hem was het museum het nachtelijk oord der mogelijkheden, die mogelijkheid moeten blijven. Misschien is die mislukte museumroman van mij dus niets anders dan een uitvloeisel van de wetten der erfelijkheid, - reden te meer voor U om U niet bezwaard te gevoelen, omdat ik van Uw liberaliteit geen gebruik maak.
Ik verveel U toch niet? Over mijn Vader, en het museum, en mijn jeugd zou ik nog veel meer kunnen vertellen, maar ik heb nu ineens het gevoel, dat ik U op de zenuwen werk. Tenslotte bent ook U zoiets als een museummens, en men ziet vaak, dat mensen met gelijksoortige ervaringen op de wezenlijke punten toch langs elkaar heenpraten.
Met vriendelijke groeten, Uw
MAARTEN SMALLANDT
|
|