het voorjaar [of najaar - zoals het uitkomt], vandaag vergeet ik de brieven en de mensen mèt en zonder postzegels...
Zo ben ik, meneer Smallandt. Maar het zal U misschien genoegen doen te horen, dat ik bij tijden echt gebukt ga onder het besef van m'n eigen lamlendigheid.
Hoe het komt, dat in dit speciale geval een zeker doorzettingsvermogen op correspondentiegebied zich alsnog bij mij heeft gemanifesteerd, is me een raadsel. Misschien is het omdat ik U door Uw boeken beter ken [of méén te kennen] dan de andere mensen van de brieven. Misschien heb ik een soort verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van Uw publiek, dat ik - door niet te antwoorden - Uw museumnacht zou onthouden.
Kijk, volgens mij kunt U dat boek gerust schrijven. Ik publiceerde indertijd wel een novelle die in een museum speelt, die zelfs 's nàchts in een museum speelt, maar daar hoeft U zich niets van aan te trekken. Uw publiek is het mijne niet. Mijn publiek bestaat uit gymnasiumkinderen, tramconducteurs, dames en heren met vacantie, een enkele acteur, een enkele meester in de rechten met z'n familie, enige kantoorbedienden, anderhalve pianist, een toevallige wijnfirma, een afgedwaalde dominee, wat huismoeders... Alles heel gezellig en gemoedelijk en gewoon.
Maar U!!! Uw publiek!!! De ‘haute litérature’, meneer Smallandt! Wat hebben Uw lezers gemeen met mijn kantoorbedienden, mijn meesters in de rechten en mijn huismoeders?
Maar in ernst, gaat U nu toch alstublieft rustig Uw gang met dat boek. Ik voel me in zo'n nare situatie. Ik zou U willen beloven nooit meer over museumnachten te schrijven, of - als U dat mocht willen - nooit meer over iets ànders dan museumnachten te schrijven... Ik heb een postzegel gekocht bij de drogist. Ik ga deze brief meteen op de bus brengen, anders blijft hij nòg liggen. Ik ken mezelf.
Beste groeten van Uw
TITIA BREULESE