Maarten Smallandt aan Titia Breulese
Zeer Geachte Juffrouw Breulese,
Het kwam mij ter ore, dat een van Uw novellen in een museum speelt. Dit is niet verboden, ik neem het U niet kwalijk, het is een inval als een andere, en geen slechte inval. Het ongeluk wil echter dat ik ook wel eens invallen heb, invallen waar ik tot een belangrijke hoogte economisch afhankelijk van ben, zodat het niet mijn voordeel kan zijn, dat anderen mij het gras voor de voeten wegmaaien om er literaire hooioppers van te bouwen. U heeft het reeds geraden: ook bij mij kwam enige tijd geleden de gedachte op een roman of novelle in een museum te situeren. De oorspronkelijkheid hiervan werd mij door twee vrienden bevestigd, en ik voelde mij reeds geestdriftig worden, tot anderhalve week later mij uit een toevallige mededeling bleek, dat U zich reeds aan het onderwerp had gewaagd. Zelfs voor het geval dat Uw boek nog niet gepubliceerd was, zou het niet in mij opkomen U te vragen Uw museum voor U te houden. Aan de andere kant ben ik aan mijn idee gehecht geraakt, en voel er weinig voor om als plagiant aan de kaak te worden gesteld.
Maar misschien is er nog niets verloren. Uw boek las ik niet; ik zàl het ook niet lezen, omdat ik iedere beïnvloeding vermijden wil: wanneer mensen dezelfde invallen hebben, kúnnen ze elkaar beìnvloeden, is het niet? Maar U zou mij een groot genoegen kunnen doen, juffrouw Breulese, U zou in zekere zin alles weer goed kunnen maken, wanneer U mij oprechtelijk liet weten, of Uw novelle overdag in het museum speelt dan wel 's nachts. In het eerste geval ben ik gered, want het karakteristieke van mijn opzet was niet zozeer, dat ik personages in een museum wilde laten optreden, alswel het tijdstip daarvan: de nacht, dat geheimzinnige uur, waarvan Novalis en de sterrekundigen ons zoveel weten te berichten. Heeft U