| |
| |
| |
Gorter en sommige Schrijvers over Gorter
In oktober en november 1940 publiceerde Pater J.W. Kerssemakers S.J. in het tijdschrift Roeping een uitvoerige beschouwing over Gorters Mei, waarvan het gehele tweede deel een scherpe kritiek op de inleiding bij mijn uitgave van dat gedicht in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren was. De twee eerste bladzijden van dat betoog vervulden mij met voldoende tegenzin, om het hele artikel, na het vluchtig te hebben doorgelezen, terzijde te leggen. Mijn stemming onder de invloed van de tijdsomstandigheden was zodanig dat de gedachte aan een antwoord niet opkwam dan om onmiddellijk verworpen te worden. Dat mijn beloofde uitvoerige en volledige Mei-beschouwing, waaruit de onwaarde van 's heren Kerssemakers' beschouwing vanzelf blijken zou, toen reeds geschreven was, maakte de gedachte van een antwoord nog minder aanlokkelijk.
De kring van zekere Gorter-satellieten schijnt mijn inleiding zeer ontstemd te hebben. Dat ik de Gorter die de Mei schreef als veelzijdiger, rijper, belangrijker, ruimer en groter zie dan zij zelf doen, schijnen zij niet te kunnen inzien. Onmiddellijk na de verschijning van mijn uitgave ontving ik daarvan een getuigenis, dat blijkbaar te zeer uit zedelijke verwording voortgekomen was, dan dat het op zich zelf enige betekenis kon hebben. Slechts was het een bedenkelijk symptoom van een ontstichtheid die mijn inleiding niet alleen bij de schrijver van deze uiting, maar ook bij andere van zijn kring gewekt heeft. Van diezelfde ontstichtheid een uiting is, ook, het artikel van de heer J.C. Brandt Corstius op blz. 12 en volgende van dit tijdschrift. Bij de door mij al bijna vergeten pater Kerssemakers, verder, blijkt deze schrijver voedsel voor zijn afkeuring ge- | |
| |
vonden te hebben. Na diens kritiek, zo immers vangt hij zijn beschouwing aan, ‘kan men van mening zijn, dat de uitgave van Gorters Mei in de reeks van grote werken der Nederlandse literatuur een inleiding gekregen heeft die onbevredigd laat’, en na die woorden geeft hij een korte samenvatting van 's heren Kerssemakers' kritiek, waaruit blijken moet, hoezeer ik mij aan Gorters Mei vergrepen heb, hoezeer pater Kerssemakers trouwens op een belangrijk voorbehoud na, hem wat mij betreft naar het hart heeft gesproken. Het is dus niet verstandig van mij geweest, Kerssemakers' onkruid onuitgeroeid te hebben gelaten: ongestoord heeft het een paar jaar kunnen voortwoekeren: de heer Brandt Corstius biedt het ons nu zelfs als een kostbaar gewas aan. Het belang dat op deze wijze aan de waardeloze, maar voor mijn werk, ook mijn nog niet verschenen boek over Gorter zo discrediterende beschouwingen van de heer Kerssemakers gehecht wordt, de ondeugdelijke kwaliteit van 's heren Brandt Corstius' eigen, voor mijn werk niet minder discrediterende beschouwingen, maken
het wenselijk, nu verstandiger te zijn, en beide, het artikel van Brandt Corstius en dat van Kerssemakers waarop dit voor zover het mij aangaat immers berust, even aan een nader onderzoek te onderwerpen.
I. Eerst dus de heer Kerssemakers. Ik zal uit zijn stuk voornamelijk die dingen naar voren halen waaruit de lezer blijken kan, op hoe schandelijke wijze deze schrijver mijn inleiding in zijn onnozelheid mishandeld heeft. Door de vergelijking van Kerssemakers' volzinnen met de daarbij behorende samenvatting daarvan door Brandt Corstius vooral op blz. 12, zal hij daarbij tevens alreeds een indruk van diens arbeid kunnen krijgen. ‘Prof. van Eyck’ dan, zo schrijft Kerssemakers op blz. 102 van Roeping, ‘wil Gorters Mei gehéel terugbrengen tot een uiteenzetting met het probleem, waarin de kennismaking met Verwey's zielstheorie den dichter zou gestort hebben.’ ‘Wanneer wij
| |
| |
de opvatting van Prof. van Eyck volgen,’ zegt hij op blz. 103, ‘blijft er van dit lyrisch epos niet veel méer over dan een retrospectief dispuut, met, als per ongeluk, zeer schone natuurtaferelen.’ Op blz. 104 beweert Kerssemakers dat volgens mij ‘de beredeneerde verantwoording van zijn dichterprogram aan Gorter de conceptie van zijn Mei heeft ingegeven’, ‘de beredeneerde bepaling van zijn positie als dichter’ in Gorter volgens mij primair geweest zou zijn. ‘Voor de conceptie en symbolische zin van dit verhaal’ zou ik, naar Kerssemakers op blz. 106 zegt, ‘alles enkel en alleen herleid’ hebben ‘tot: een didactisch verslag van zijn positiebepaling ten opzichte van het Cor-Cordium-probleem.’ Primair echter was, volgens Kerssemakers, ‘het uitzingen van zijn levens-ontdekking’. ‘De eerste opzet en diepste zin van Mei is het jeugdgedicht, waarin Gorter uit innerlijke drang zijn vreugde uitzingt over de zelfontdekking in schoonheid, natuur en liefde.’
Ik schreef o.a.: ‘Zijn ontdekking, na een tijd van ingrijpende innerlijke moeiten, van een bevrijdend, een voorlopig beslissend inzicht was voor de jonge dichter een zo verheugende en een zo uiterst belangrijke persoonlijke gebeurtenis, dat zij om dichterlijke uitdrukking vroeg. Uit die vreugde, die behoefte is Mei ontstaan’ (blz. 37). ‘Evenals Endymion is de Mei Gorters jeugdgedicht: een natuur-en-liefde-verhaal. Voor beide dichters had dit eerste verhaal de taak, hun rijke voorraad jeugdervaringen, jeugddromen, jeugdgedachten zo overvloedig mogelijk uit te drukken en heeft het daardoor, al moest het in de eerste plaats een verhaal blijven, een sterk lyrisch karakter gekregen. Voor Gorter had de muziek bovendien een bij uitstek grote betekenis’ (Blz. 30). Op blz. 29-30 sprak ik dan over: ‘een zo overvloedige voorraad van waarnemingen, gewaarwordingen, aandoeningen, ontroeringen, gedachten, dromen, fantasieën, verbeeldingen als Mei bevat, en als ieder ander welhaast overstelpt zou hebben’, in welke reeks van bestanddelen de lezer goed doet op de plaats der gedachten acht te slaan. Men ziet
| |
| |
wat Kerssemakers' methode hier geweest is: mijn gedachten, op allerlei plaatsen zelfs in mijn eigen woorden, als de zijne te geven; mij zelf de tegenovergestelde meningen toe te schrijven: mij vervolgens om die absurde meningen te hekelen.
II. Een andere reeks voorbeelden: ik zal uitsluitend over enige van díe punten spreken, die voor de opvatting van mijn inleiding van intrinsiek belang zijn. 1. Volgens mijn uitleg zouden, naar Kerssemakers beweerde, ‘twee der drie zangen van dit heerlijk dichtwerk het best genoten worden, wanneer men Gorters hoofdmotief vergeet. Wie voelt nu niet spontaan, (!!) dat er dan aan die uitleg iets haperen moet?’ 2. Op blz. 103, het vervolg van een reeds gegeven aanhaling: ‘met, als per ongeluk, zeer schone natuurtaferelen en verbeeldingen, die echter slechts buiten de oorspronkelijke opzet óm ten volle te waarderen zijn.’ 3. Op blz. 107 de conclusies uit dit fraais: ‘in déze opvatting is het een verrassende conclusie, dat de vergankelijkheidsgedachte, die boek I als inleiding op Balder's verschijnen te vertolken heeft, dus een belangrijke aanzet voor de hoofdgedachte, “ons bij de lezing van Boek I zonder schade zogoed als geheel onbewust kan blijven”; dat de enige en natuurlijke aansluiting van Boek III aan Boek II is “de teleurgesteldheid van het door Balder in haar diepste verlangen onherroepelijk gekrenkte meisje”; en zo begroet Prof. van Eyck het feit, dat Mei eigenlijk slechts de belichaming van één maand is, hoewel hij daar relatief weinig waarde aan hecht, toch dankbaar als een punt dat helpt: “het vergeten van het hoofdmotief ook in Boek III te vergemakkelijken”! En uiteindelijk “ligt het zoals wij gezien hebben, zó, dat een helder begrip van zijn hoofdmotief ons wel in staat stelt, Boek II van zijn inleiding tot Balder's zelfverklaring geheel te begrijpen, maar een onvertroebelde waardering voor deze langste zang als kunstwerk tegelijk ook belemmert. Bij wie zulk een helder be- | |
| |
grip van het hoofdmotief nog niet bereikt heeft, moet dit onvermijdelijk het geval zijn”.’ Een vraagteken plaatst onze pater bij de
laatste zin en vraagt dan: ‘Maakt het Mei, als geheel, ten slotte niet tot een mislukking?’ Het lijkt, zo gestoffeerd met aanhalingen uit mijn inleiding een onweerlegbare aanklacht, meer dan voldoende om mij, ongelukkige ‘prof. van Eyck’ als een opmerkelijk tragisch slachtoffer van tamme idiotie te doen veroordelen.
Ik schreef en men vergelijke dit nu allereerst met de twee eerst gegeven citaten uit Kerssemakers' wanbetoog: 1. ‘Gorter wilde een verhaal schrijven, waarin de voor kort doorgemaakte innerlijke beroering, zijn overwinning daarvan, zijn nieuw inzicht en de herwonnen vrede’ - men voege dit bij mijn aanhalingen bij de eerste plaats waar ik Kerssemakers' betoog ad absurdum herleidde - ‘uitgedrukt, althans aangeduid zouden worden. Met reden noemde hij, in 1887, nog pas kort met Mei bezig, zijn “werk” zijn “wijsheid”. Het spreekt dan reeds a priori vanzelf, dat men de zin van het Mei-verhaal niet verwaarlozen mag en dat het gedicht ook nooit van plan tot vorm volkomen begrepen kan worden, zolang men Gorters eerste bedoeling niet zo zuiver en zo volledig mogelijk erkend heeft’ (blz. 19-20). Op blz. 26 volgde dan nog, dat de bouw van Mei ‘in zijn zinrijke drie-ledigheid van het begin tot het eind door de gedachtelijke bedoeling bepaald’ is en dat ‘men dit helderder zien zal, naarmate men dieper in het gedicht doordringt’. Ook hier zien wij dus weer, hoe de heer Kerssemakers mij nauwkeurig het tegendeel laat zeggen van wat ik gezegd heb, om mij daarover vervolgens lastig te vallen. Maar de derde en verdere aanhalingen uit zijn stuk dan? Deze uit hun verband gerukte passages uit mijn inleiding behoren tot mijn verklaring van een door het dilettantisme in onze literaire kritiek bevorderd verschijnsel dat op zich zelf ook weer een probleem vormde waaraan ik niet geheel mocht voorbijgaan. Het verschijnsel: dat de Mei althans ten dele zeer genoten en bewonderd is door duizenden
| |
| |
lezers die van zijn zin geen of slechts vage, of verkeerde voorstellingen hebben. Verschijnsel bevorderd, zeg ik, door het onze kritiek doorwoekerend dilettantisme, dat bij voorbeeld een Stuiveling op grond van een slecht begrepen brief van Gorter in het aangezicht van het tweede boek tot de verbijsterende conclusie deed komen dat de erkenning van ‘“een beetje philosophie” dat erin zit misschien grond genoeg is, om de strijd der meningen niet gehéel zinloos te achten’. Ter verklaring van dit verschijnsel nu schreef ik, dat het weliswaar niet overeenstemt met de bedoelingen waarmee Gorter Mei geschreven heeft, het alleen als dichterlijke liefderomance in de natuur te lezen - men ziet ook hier mijn hoofdmotief weer! - maar dat een groot deel van het gedicht, met name Boek I en Boek II, door hun karakter in verband met hun bouw - het feit dat zij van uit die bouw beschouwd boeken van voorbereiding en van afwikkeling zijn - die manier, d.w.z. die dus feitelijk verkeerde manier van lezen gemakkelijk maakt, de lezers die boeken dus voor het grootste deel op die manier lezen kunnen zonder dat zij anders dan nu en dan, en weinig hinderlijk het gevoel krijgen dat hun dusdoende iets gewichtigs onthouden blijft. Zijn totale wanbegrip van deze verklaring voor dit verschijnsel, nadat hij mij eerst het tegengestelde van mijn werkelijke meningen toegeschreven had, heeft Kerssemakers tot dat dwaze mozaïek van stukjes uit mijn inleiding gebracht, waarin hij de schijn wekt alsof ik die volgens mij verkeerde wijze van lezen aanbeveel. En als ik over Boek I in dezelfde gedachtengang vervolgens zeg, dat een helder begrip van Gorters hoofdmotief in Boek II ons tekorten in zijn conceptie doet opmerken, die onze onvertroebelde waardering voor deze laatste zang als kunstwerk belemmeren, dan zeg ik in deze voor de hand liggende opmerking in de eerste plaats nog niets waarover iemand die niet gelijk Kerssemakers een
mislukking acht wanneer het niet volmaakt mocht zijn, zich redelijkerwijze ergeren kan, in de tweede
| |
| |
plaats laat de heer Kerssemakers bovendien met dezelfde kenmerkende ijver waarmee hij andere dingen zegt na, het vervolg van mijn opmerking mede te delen, nl.: ‘Zo vermindert ons verhelderd inzicht in Gorters bedoelingen onze waardering van het gedicht als zin-aanduidend verhaal... Maar het vermeerdert in hoge mate onze waardering nu ook voor Boek II als organische eenheid van zeer eigen, zeer oorspronkelijk en zelfs gedurfd karakter, tussen de twee andere boeken, en dus binnen de zinrijk-symmetrisch gebouwde drie-ledige eenheid van dit lange en gulle jeugdgedicht’ (blz. 29). En verre van Mei om de aangewezen en onontkenbare zwakheden in zijn conceptie, mislukt te achten, voegde ik daar deze zin nog aan toe: ‘Een zo overvloedige voorraad van waarnemingen, gewaarwordingen, aandoeningen, ontroeringen, gedachten, dromen, fantasieën, verbeeldingen als Mei bevat, en als ieder ander welhaast overstelpt zou hebben, op zulk een wijze, zonder wanorde en met vol behoud van zijn frisheid, aan een breed opgezette en zinrijke centrale fantasievoorstelling dienstbaar gemaakt te zien, het eist onze bewonderende erkenning, niet alleen van een grote dichterlijke begaafdheid, maar tevens van een fijngevoelige kunstenaarsbezonnenheid, gelijk zij in onze poëzie sedert 1880 slechts zelden met zo schoon resultaat werkzaam geweest is’ (blz. 29-30). Wie kan, na jaren van onvoorwaardelijke toewijding aan het doorvoelen, doorpeinzen, doordromen van Gorters Mei, tot een liefderijker bewondering van zijn schoonheid gekomen zijn dan wie deze woorden schreef? Maar deze waardering van Gorter past niet binnen Mevr. Langevelds baker-legende van de ‘onbekommerd zijn liedje fluitende jongen, die, toen hij Mei begon te schrijven, zijn ziel nog ontdekken moest’. En hij past ook niet binnen de meningen van de heer Kerssemakers die ik reeds nu gaarne met rust zou laten, wanneer
Brandt Corstius hem niet in dit tijdschrift waar hij het over mij had, zo zonder voorbehoud geprezen en samengevat had.
| |
| |
III. Het derde punt waarop ik de heer Kerssemakers moet aanvallen - ook voor Brandt Corstius' betoog is het van centraal belang - is wat hij over ‘de ziel’ schrijft. Dit punt betreft de inhoud van ons hoofdprobleem zelf en is dus van het grootste belang. Kerssemakers heeft het hier wat mij aangaat voor het overige niet minder bont gemaakt, al is dit grotendeels niet te bewijzen door aan te tonen, dat hij voor zich zelf meningen uitspreekt die de mijne zijn, maar mij de tegenovergestelde toeschrijft om mij daar dan over aan te vallen. ‘En wanneer Gorter reeds van te voren, zoals Prof. van Eyck meent, het Cor-Cordium-ideaal als een onmogelijkheid erkend had en juist dít als eerste intentie bij zijn conceptie had voorgezeten: tegen de zielsvertolking als hoogste, ja enige poëzie stelling te nemen, dan wordt het, dunkt mij’, zo lezen wij bij Kerssemakers, ‘onverklaarbaar, hoe zijn lyriek haar stoutste vlucht neemt en weelde van fantasie in louter taalmuziek giet, juist dáar waar hij tracht het innerlijke zieleleven van Mei zo alzijdig te benaderen en Balders zielsmuziek zo onmiddellijk te verklanken... Hoe kan een dichter zijn hoogste begeestering putten juist uit hetgeen hij programmatisch afwijzen wil?’ Dat ‘ja enige’ is natuurlijk onzin; dat Gorter getracht zou hebben Balders zielsmuziek onmiddellijk te verklanken, uiteraard eveneens want het behoort immers juist tot de zin van Mei dat dit onmogelijk is; de rest van de aanhaling sluit nauwkeurig. De heer Kerssemakers heeft éen kleinigheid verwaarloosd: dat het woord ‘ziel’ ook bij Gorter niet noodzakelijk overal dezelfde betekenis heeft. Hij aanvaardt mijn waarschuwing, dat Gorter de ‘ziel’ op eigen manier begrepen heeft, maar roept daarna uit: ‘En wat denkt Prof. van Eyck zelf zich onder “ziel”? Blijkbaar heeft hij hier van het gewone
spraakgebruik afwijkende begrippen, daar hij zintuigelijk-emotionele ervaringen als niet-ziels opvat, hoewel ze toch bijv. in de Psychologie als eigen object van de ziel-kunde gelden.’ Hoe gemakkelijk heeft Kersse- | |
| |
makers het mij overal toch gemaakt hem te antwoorden. Wat prof. Van Eyck zelf zich onder ‘ziel’ denkt, heeft hier - weer zeg ik: natuurlijk - generlei belang. Alleen wat Gorter zich daaronder gedacht heeft, toen hij de Mei schreef, en als Kerssemakers dát zorgvuldig nagegaan had, dan zou hij gezien hebben, dat ‘ziel’ ook bij Gorter op vele plaatsen, in Boek I en III vooral, eenvoudig een woord voor laat ik zeggen ‘innerlijk’ is, en dat het in die gevallen dus zo ongeveer gebruikt is zoals de wetenschappelijke psychologen het gebruiken. In overeenstemming met Gorters eigen voorstelling omtrent de aard van het zielsleven in deze betekenis dat de stof van zijn poëzie zou moeten zijn, heb ik dan, om verwarring te voorkomen, die uitdrukking ‘zintuigelijk-emotioneel’ gebruikt die beide de heren Kerssemakers en Brandt Corstius als verschillende andere zaken stilzwijgend van mij overgenomen hebben. En evenzeer zou Kerssemakers, als hij wat nauwkeuriger gelezen en wat zuiverder onderscheiden en gedacht had, gezien hebben, dat de eigenlijke conceptie van de liefderomance van Mei en Balder als zin-aanduidend verhaal op een ander ziel-begrip berust, - een begrip van de ziel zo totaal ja, zo onverdraagzaam van het andere verschillend, dat de ‘zintuigelijk-emotionele ervaringen’ daartegenover inderdaad tot het niet-zielse behoren en als zodanig door wie naar de ziel volgens dat tweede begrip wil leven, dan ook onvoorwaardelijk verzaakt moeten worden. Het kan verwondering wekken, dat juist pater Kerssemakers die als katholiek geestelijke toch zelf ook weer een begrip van de ziel moet hebben, waardoor het in het
begrip psychologie vooronderstelde essentieel overschreden wordt, hier niet voorzichtiger geweest is. Hij moet ook de mystiek toch voldoende bestudeerd hebben om van een zielsleven te weten, dat onvoorwaardelijke verzaking van volstrekt alle aardse voorstellingen, aandoeningen, ontroeringen eist om tot vervulling, dat wil zeggen opgaan in God of de Godheid te komen. Belangrijker voor mij is, dat de lezer na deze korte
| |
| |
verklaring gemakkelijk begrijpen kan, dat al de laatste bladzijden van Kerssemakers' betoog met hun vele aanhalingen uit Mei en uit mijn door hem tot absurditeit herleide inleiding als waardeloos wegvallen, daar hij telkens opnieuw plaatsen waar Gorter ‘ziel’ in de zin van Balders alleenspraak aan het eind van Boek II tegenover plaatsen waar Gorter het woord ‘ziel’ meer als innerlijk gebruikt, gezet heeft en dit gemakkelijke spel dus zinledig wordt zodra men zijn aanvangsfout, de foutiefheid van zijn premissen behoorlijk erkend heeft. Is zijn eigen betoog door dit inzicht ook op dit punt nu voldoende gediscrediteerd, dan is het zeker onnodig, om afzonderlijk nog al die regels in deze bladzijden aan te wijzen waar hij mij dingen toeschrijft die ik niet of niet zo geschreven heb, of die hij op zijn gewone wijze verkeerd begrepen heeft. Slechts op éen punt, eveneens nogal van belang, wil ik nog even de aandacht vestigen: op de manier namelijk waarop hij zich van mijn gezegde dat Gorter (in Balder) ‘langs de lijn van Verwey's Cor Cordium het eeuwige met de individuele ziel vereenzelvigt’ afmaakt. Immers meent hij wel, ‘dat de dichter zijn ziel als een deel van de Al-ziel ervaart’ maar daarom, gaat hij dan voort, en dat gaat dan tegen mij, ‘kan de individuele ziel nog niet met de Al-ziel worden vereenzelvigd, zonder meer.’ (‘Zonder meer’!) Op blz. 39 had hij geschreven: ‘Hij (Balder) lijkt mij dan ook niet de Wereldziel zonder meer’ (‘zonder meer’!) ‘maar verpersoonlijking van de volmaakte eenwording der individuele ziel met haar.’ In de eerste plaats nu heb ik nergens van Alziel of Wereld-ziel gesproken. Dat woord behoort tot de Mei-verklaring van Verwey, van de mijne zozeer verschillend, en op de laatst aangehaalde plaats haalt Kerssemakers deze er ook
bij aan. Ook in de eerste aanhaling is het dus al volmaakt ontoelaatbaar, dat Kerssemakers in zijn argumentatie mijn ‘het eeuwige’ klakkeloos door ‘de Al-ziel’, iets heel anders vervangt. Maar in de tweede plaats draait hij wat ik gezegd heb dan ten overvloede nog
| |
| |
om. Niet immers heb ik gezegd dat Gorter de individuele ziel met de Al-ziel vereenzelvigde, noch dat hij de individuele ziel met het eeuwige vereenzelvigde, wat ook al weer onzin ware, maar ik schreef dat Gorter in Balder het eeuwige met de individuele ziel vereenzelvigde, hetgeen iets anders is, en in de gang van mijn betoog als men de woorden behoorlijk naar hun betekenis en bedoeling wenst te begrijpen, voldoende verstaanbaar is. In de derde plaats begaat Kerssemakers dan nog de fout, precies te doen alsof ik zelf de fout maak, om het nu goed te zeggen, het eeuwige met de individuele ziel vereenzelvigd heb, terwijl ik alleen zeide dat Gorter dit in Balder gedaan heeft en het dus feitelijk enkel de vraag moet zijn, óf hij dat inderdaad, en zo ja, of hij het terecht gedaan heeft.
IV. Er zou nog allerlei tegen dit onderdeel van Kerssemakers' betoog aan te voeren zijn, maar ik ga nu naar mijn vierde punt over. ‘De gedachte dat Gorter in Balder's zelfverklaring aan het eind van Boek II zou trachten elementen uit Schopenhauers leer aangaande de ziel en de muziek met de zielsleer van Cor Cordium te verbinden doet weinig lyrisch aan.’ Kerssemakers ontkent niet dat ‘dergelijke filosofische invloeden in Mei, vooral in de tweede zang, duidelijk blijken en dat ze voor het goed begrip van Gorters wereldbeschouwing van groot belang zijn.’ Maar hij kan niet inzien dat ‘bij een dergelijk lyrisch gedicht als Mei de programmatische uiteenzetting met deze stelsels - doorgedacht bovendien in hun uiterste, wat Cor Cordium betreft zelfs bij Verwey niet vindbare, consequenties - wel de eerste bedoeling van den dichter kan zijn geweest’. Voor zover deze aanhaling een gevolg is van de onder I gebleken fout van de heer Kerssemakers behoef ik er nu niet meer over te spreken. Hier interesseert ons nog alleen Kerssemakers' opvatting van de filosofie en haar betekenis voor Gorter toen hij Mei schreef. Twee dingen zijn daarover te zeggen. In de eerste plaats toont ook pater Kerssemakers geen besef
| |
| |
te hebben, van wat de grote filosofie voor een dichter, en dan een groeiend dichter zijn kan. Er is dan ook geen woord waarmee door het over 't algemeen uiterst lui soort mensen die critici en literatuur-historici zijn, in verband met poëzie al te vaak zo gemodderd wordt, als het woord ‘filosofisch’. Zij zijn niet in staat, te zien dat iedere grote filosofie een poëem, de in een bepaalde materie tot vorm gebrachte uitdrukking van een persoonlijke kern-ervaring, wereldervaring, visie, visioen is en ook nooit toereikend begrepen kan worden, zolang zij als zodanig niet erkend, d.w.z. zolang zij niet doorvoeld, doorzonnen, en door-zien is. Hoeveel te eer zal zij dit dan voor de jonge dichter zo zijn, die zich door iets in een filosofie in het innigst van zijn om vastheid, volheid en arbeidsvrijheid hunkerend gemoed getroffen gevoeld heeft. Wat begint men tegenover zulke essentiële, tijdelijk of voorgoed de hele persoon overmeesterende ontdekkingen, zolang men, zonder zelfs te weten wat denken eigenlijk is, d.w.z. zonder over het denken zelf iets anders dan de meest stoffige gemeenplaatsen in de geest te hebben, zonder enig benul van de fijnere psychische verschillen tussen denken, peinzen, mijmeren, zenuwachtig in verzet komt, wanneer men in een dichter intensieve bemoeienis met de werken van grote wijsgeren opmerkt, om die dichter, als men hem om de een of andere meest persoonlijke reden niet waardeert, die bemoeienis als een bewijs van ondichterlijkheid tegen te werpen, haar, als men hem bewondert, als zo gering mogelijk voor te stellen, haar zo mogelijk zelfs alle essentiële betekenis voor zijn poëzie te ontzeggen? Als pater Kerssemakers zegt dat filosofische invloeden vooral in de tweede zang van Mei duidelijk blijken, en dat ze voor het goed begrip van Gorters wereldbeschouwing van groot belang zijn, praat hij mij eenvoudig na. Toch spreekt hij over een programmatische uiteenzetting met
Verwey's en Schopenhauers ‘stelsels’ alsof Verwey's Cor Cordium iets anders dan een zuiver lyrisch en dan nog een bij uitstek bewogen lyrisch gedicht
| |
| |
is, alsof Gorter elementen van Schopenhauers wilsleer in zijn gedicht bracht omdat hij zijn filosofie als filosofisch stelsel waardeerde en gebruiken kon en niet omdat hij in zekere essentiële elementen van Schopenhauer als in zekere essentiële visies uit Cor Cordium een weerklank van zijn eigen innerlijke bemoeienissen gevonden had en hen dus dáar in zijn gedicht opnam, waar hij, door middel van Balder, zelf uit die inwerking van Schopenhauer en Verwey voortgekomen, wou uitdrukken wat zij voor hem geweest waren. Weer: als men aan Mevr. Langeveld-Bakkers fabeltje van de onbekommerde jongen die zijn ziel in 1887 nog niet ontdekt had, vasthoudt, zal men met de betekenis van het zoeken en denken van Gorter voor Mei nooit raad weten. Zelfs als men in Brandt Corstius de aanhaling uit Gorters brief over Multatuli, wanneer men, daarmee in overeenstemming, op blz. 312 van De grote Dichters, over Gorters ‘psychisch, moreel, geestelijk geheel uit zijn evenwicht raken’ in die jaren vóor Mei leest, zal dit de in zijn fabelsfeer sluimerende geest onveranderd laten. Gelooft men als Stuiveling, met totaal voorbijzien van wat Gorter, die op zijn manier wou te kennen geven dat hij nu, na de Mei, in zijn poëzie noch verhalen noch filosofie meer wilde, met zijn brief van maart 1889 bedoeld kan hebben, dat zowel de geschiedenis (het Mei-Balder-verhaal!) als het ‘beetje philosophie’ ‘om zo te zeggen per ongeluk in de Mei gekomen zijn’, dan kan een redelijk man daar alleen eerbiedig het zwijgen aan toe doen. Vooral als men met de heer Stuiveling meent dat het hier ooit om ‘een wijsgerige strekking’ gegaan is. Bezint men zich daarentegen op alles wat wij van Gorter vóor de Mei weten kunnen, ook op de genoemde plaatsen, of op die van november 1885, waar een
vriend die in zijn studententijd veel met Gorter gewandeld en over het belangrijkste met hem gesproken had, over zijn voor hem zelf gevaarlijk pessimisme sprak, dan zal men eerst recht begrijpen, waarom juist Schopenhauers pessimisme zo diep op Gorter heeft ingewerkt,
| |
| |
die zal ook bedenken, hoe zijn intimus Diepenbrock later over Schopenhauer schreef, en trouwens de invloed van Schopenhauer in zulke bewonderaars van de Schopenhaueriaan Wagner ook op zich zelf slechts verklaarbaar achten. Pater Kerssemakers schijnt dit niet te doen. De invloed van Schopenhauer pretendeert hij te betwijfelen. Hij houdt het op dit punt liever met Mevr. Langevelds volgens hem ‘uitstekende uiteenzetting’ over het verband van Gorters gedachten met Nietzsches werk, waarvan ik in mijn bespreking van dit boek zeide dat zij abracadabra was, en die dan ook inderdaad op een volkomen misverstaan van Nietzsches bedoelingen met de termen ‘apollinisch’ en ‘dionysisch’ berust. Zoals de wilsleer waarvan wij in Boek I een weerklank vinden, waarvan Gorter ook in het gesprek van Mei met haar Moeder in het eerste deel van Boek II een (geschrapte) herinnering had, in Balders alleenspraak aan het slot van dit boek duidelijk tot uiting kwam, zo doet het ook, niet Nietzsches of Wagners maar Schopenhauers muziekleer en anders dan uit hem kan die leer dan ook niet bevredigend verklaard worden. Alleen omdat hij de lust mij op ieder punt tegen te spreken niet bedwingen kon, moet Kerssemakers ertoe verleid zijn iets dat zo duidelijk is, en in een uitvoeriger betoog dus ook zo duidelijk aan te tonen is, desondanks als problematiek voor te stellen en daar de onbekookte mening van een ander voor in de plaats te stellen.
V. Ik kom tot het laatste wat ik over Kerssemakers' door Brandt Corstius zo warm gesteunde beschouwing zeggen wil. Het zal vanzelf de naaste inleiding tot het betoog van de heer Brandt Corstius leveren. Ik bedoel wat Kerssemakers in het bijzonder over Verwey en de betekenis van zijn Cor Cordium voor Mei zegt, en in verband daarmee de verwijten die hij tot mij richt omdat ik andere invloeden zou hebben verwaarloosd. Het eigenlijke over Verwey zal ik tot mijn afrekening met Brandt Corstius bewaren, die
| |
| |
Kerssemakers' opmerking daarover niet onaanzienlijk verscherpt heeft. ‘In het doorleven méer dan doordenken van dit proces’ - ja, wat wou de heer Kerssemakers toch eigenlijk: heb ik zelf iets anders gezegd? maar denkt Kerssemakers dat een liefhebber van denken als Gorter altijd geweest is een proces doorleven kan zonder dat dit van denken vergezeld wordt? - ‘ondergaat hij zonder twijfel invloeden van Verwey, Nietzsche, Schopenhauer wellicht, maar ook van Perk en de andere Tachtigers, en van hun gemeenschappelijke Engelse voorbeelden Keats, Shelley, Wordsworth misschien nog bijzonder.’ Andere literaire invloeden dus, die ik onvermeld liet. En dan zou ik de ideële basis van Mei te nauw genomen hebben door alleen over de inwerking van Cor Cordium, niet over die van Gorters verloving omstreeks dezelfde tijd te spreken. Toen ik de uitgave van de Mei voor de Bibliotheek der Nederlandse Letteren op mij nam, moest ik uit de overvloedige stof, die ik wat de Mei alleen betreft tot een boek van enige omvang uitwerkte, een keuze doen. Liever dan naar een verwarrende schijnvolledigheid te streven, besloot ik mijn inleiding, in het raam ener schets van Gorters ontwikkeling in zijn eerste periode, hoofdzakelijk aan een behandeling van het moeilijkste, de altijd slecht begrepen zin van dit zin-aanduidend gedicht te wijden. Blijkens vele oordelen heb ik mij met dit besluit niet vergist. Echter, alleen de werkelijk ingrijpende invloeden, en dat zijn de voor de zin van het gedicht belangrijke, kwamen op deze wijze voor een behandeling in een ondanks al zijn beknoptheid met andere uitgaven vergeleken toch al lange inleiding in aanmerking. Uit mijn boek zal Kerssemakers zien welke secundaire invloeden ik in Mei gevonden heb, en waar zij te vinden zijn. Iets anders staat het met Gorters verloving. Niets ware
gemakkelijker geweest dan ook daarover iets te zeggen. Ik heb dat niet gedaan omdat de betekenis van de waarschijnlijk in de loop van 1886 ontstane liefde voor de dichterlijke ontwikkeling van Gorter op zich zelf een
| |
| |
probleem is dat, zo ooit, op het ogenblik nog niet opgelost kan worden. Nu Kerssemakers het, zonder natuurlijk te zien welk probleem het vormt, aanraakt wil ik erover spreken. Van het uiterste gewicht is hier de vraag, of Mei het eerste door Gorter na het ontstaan van zijn liefde geschreven gedicht is. En zo neen, of de onmiddellijke weerklank van die liefde, die het gedicht Mei dan niet is - alleen aangaande de tweede helft van de inleiding tot Mei kan men de vraag stellen, of daar aan Gorters geliefde gedacht is, en een vraag is naar mijn inzicht, gelijk men ziet ook dat nog - dan wel in die voorafgaande dichterlijke produktie te vinden geweest is. Duidelijk uit Gorters vroege tijd nu dateren blijkbaar het fragment van een langer gedicht dat Lucifer heette, en dan nog een groep sonnetten. Na langdurige aandrang heb ik aangaande deze voor onze kennis van Gorter uiteraard zeer gewichtige gedichten een niet gehéel duidelijke inhoudsomschrijving in zeven regels weten te bemachtigen, niet echter dan onder de uitdrukkelijke belofte dat ik over de inhoud van die omschrijving niet spreken zou! Uit die omschrijving heb ik allerlei belangrijks kunnen opmaken. In de eerste plaats naar haast vanzelf spreekt dat deze geheimzinnigheid zelfs aangaande de inhoud van de bedoelde gedichten, en zelfs tegenover een ernstig bestudeerder van Gorters dichterlijke ontwikkelingsgang onzinnig is. In de tweede plaats, dat wij hier, voor zover ik van uit mijn gedetailleeerde kennis van Gorters eerste periode op grond van een summiere aanwijzing spreken kan, inderdaad waarschijnlijk staan niet alleen voor gedichten die aan Mei voorafgingen, maar voor gedichten die de eerste onmiddellijke weerklank van Gorters liefde in zijn dichterlijke arbeid zijn. Dat het probleem der ziel er reeds betekenis voor gehad heeft, daarvan blijkt uit
de korte inhoudsweergave door een ander niets, maar het gegeven is, in verband met wat wij van de Gorter voor zijn liefde reeds zeker wéten, uiterst belangrijk. De mogelijkheid bestaat volgens mij dan ook dat wij de zaak zo zien
| |
| |
moeten, dat Gorters liefde in de loop van 1886, waarschijnlijk in de eerste helft, ontstaan is; wat in december van dat jaar gebeurde was slechts de mededeling der verloving aan de familie. Dat de sonnetten de eerste lyrische, Lucifer daarentegen naar Gorters aard een objectievere verhalende uitdrukking van die liefde zijn. Dat het probleem der ziel in Gorter eerst na het dichten van deze verzen, naar ik aannam onder de diepe indruk van Verwey's Cor Cordium acuut geworden is, waarbij juist de nieuwe liefde er uiteraard toe kan hebben meegewerkt, het door zijn implicaties voor het gemoeds- en zinnenleven te kwellender te maken; dat de oplossing van die innerlijke crisis voor Gorter tegelijkertijd de bevrijding van zijn emotioneel-zintuigelijk leven, en tegelijk de bevrijding van zijn tot dan van binnen uit blijkbaar geremde dichterschap is geweest; terwijl Mei, zijn eerste grote gedicht, dan ten slotte de uitdrukking van Gorters vreugde over die dubbele de hele buiten- en binnenwereld voor hem openende bevrijding, de verbeelding in verhaalvorm is van alles wat hij had doorgemaakt en waardoor die vreugde eerst in hem mogelijk was geworden. De heer Kerssemakers zal nu misschien beginnen te begrijpen waarom ik van Gorters liefde als mogelijke invloed op de Mei geen melding gemaakt heb. ‘In de voorgeschiedenis van Mei’ zo schreef ik in mijn aantekeningen voorjaar 1940, ‘op de juiste plaats naast de passage over de vreugde over de bevrijding uit de innerlijke strijd, die in 1886 blijkens de conceptie van Mei geëindigd moet zijn, een korte beschouwing over de in een jong man als Gorter noodzakelijke grote betekenis van zijn verliefdheid.’ En dan verder, in het zeer kort als hierboven. Wat moest ik in mijn korte inleiding hierover zeggen? Is Mei Gorters eerste gedicht na het ontstaan
van zijn liefde dan zou het misschien zin gehad hebben bij gebrek aan duidelijke aanwijzingen ook dit nog als mogelijke invloed te vermelden. Nu de kans zo groot was, dat niet Mei, maar de bewuste gedichten de eerste gedichten na het ontstaan
| |
| |
van Gorters liefde geweest zijn, en uit de omschrijving van hun inhoud af te leiden valt, dat juist in hen van de in Mei ontbrekende onmiddellijke dichterlijke reactie op die liefde sprake is, behoudt, voor Mei, de door het probleem der ziel ontstane crisis het volle primaire belang, waarnaast de secundaire betekenis, ik herhaal voor Mei, van Gorters liefde een vraagstuk is, dat in een uitvoerige studie, zo mogelijk, behandeld dient te worden, maar dat in mijn korte inleiding geen plaats eiste. Zo mogelijk zeg ik, want zolang het dwaze verbod om zelfs van de korte inhoudsbeschrijving gebruik te maken, bestaan blijft, zal ik ook in mijn boek deze belangrijke kant in Gorters ontwikkelingsgang niet zo heel veel breedvoeriger kunnen behandelen als ik het in het bovenstaande gedaan heb. Van de heer Kerssemakers neem ik hiermee voor het overige afscheid. Ook op dit punt, zal hij nu inzien, heeft hij niet verder gezien dan de ook hem door mij gul verstrekte maar verkeerd opgezette neus lang is. Zelfs dat het in mijn verweer hier en daar aan scherpte niet ontbroken heeft zal hij, als hij de voor hem zo hachelijke confrontaties van zijn zinnen met de mijne overpeinst, wellicht kunnen billijken. Althans zou hij een redelijk man zijn als hij daartoe in staat blijkt.
VI. De invloed van Verwey's Cor Cordium heb ik tot het laatste bewaard, omdat ik op dit punt beter de door Kerssemakers zo slecht beraden en dus onberaden heer Brandt Corstius van antwoord dien. Over het grootste deel van zijn betoog behoef ik niet te spreken. Tegen zijn behandeling van Gorters Verzen heb ik de grief dat hij van die bundel slechts een aantal gedichten tracht te karakteriseren en dus ook niet heeft nagegaan welke betekenis het voor onze kennis van Gorter heeft, dat dit zo is, hoewel uit zijn eigen verklaringen vaststaat dat hij zich iets anders voorgesteld had. Met de karakteristiek van die beperkte groep kan ik te eerder in beginsel instemmen, daar zij in éen passage roerend veel op iets in de zeer korte van mij in
| |
| |
Leiding lijkt. Het grootste deel van zijn eerste bladzijde zal de lezer als ietwat verscherpte weergave van Kerssemakers' hoofdstellingen wel tegelijk met deze gecompromitteerd achten. Dat zijn hele Mei-beschouwing daardoor gevitieerd is, volgt daar vanzelf uit. Ik bepaal mij nu dus verder uitsluitend tot wat Brandt Corstius over mijn stellingen aangaande Verwey's Cor Cordium zegt. De bewering dat Mei ‘onder de handen van Van Eyck ineengeschrompeld was tot een probleem, dat bovendien niet van Gorter bleek’. Dat ik ‘in de eerste en laatste plaats aan Verwey’ gedacht heb. Dat ik Gorter ‘het masker van Verwey’ opgezet heb. Dat ik ‘niet zonder reden aan Verwey gedacht’ heb, ‘alleen maar zonder Gorter aan de Mei’, en meer dergelijke onzin, die ik niet om Brandt Corstius, maar omdat de onwaarheid meestal gemakkelijker ingang vindt dan de waarheid en ik de werkingsmogelijkheid van mijn boek niet onnodig vooraf al verzwakt wens te zien, weerleggen zal. De bewering dat het mij niet om Gorter, maar in de eerste en laatste plaats om Verwey te doen geweest is en dat ik Mei daardoor zelfs helemaal zonder Gorter gelezen zou hebben. Maar mijn gedachten over de plaats van Kloos, Verwey en Gorter in de dichterlijke beweging van tachtig in mijn artikel over Gorter in Leiding, dat Brandt Corstius kent, kan iedereen lezen. Gorter ken ik daar in die beweging zelfs een historische functie toe, die vóor mij bij mijn weten nog geen enkel hetzij opgemerkt hetzij zo scherp geformuleerd had. ‘In naam’, schreef ik, ‘bleef Kloos wat hij tevoren geweest was: de voornaamste leider der beweging, maar van het ogenblik, spoedig na de voltooiing van Mei, dat Gorter... het karakteristiekste deel van zijn Verzen begon te schrijven, viel, praktisch,
voor wat de poëzie betreft, het werkelijk leiderschap aan hém toe.’ En over Gorters Mei schreef ik, in verband met Kloos en Verwey weer: ‘Kloos en Verwey deden in de richting van het drama en het lyrische epos slechts enkele stappen... Gorters Mei (was) het eerste en enige gedicht
| |
| |
der Nieuwe-Gidsperiode, dat door zijn hele opzet aan de hoogstgespannen kunstwil van deze dichterlijke leiders (dat zijn dus Kloos en Verwey) beantwoordde.’ Waar blijft Brandt Corstius tegenover deze uitspraken met zijn gebazel over ‘in de eerste en laatste plaats Verwey’?
Genoeg hierover. Wat uitvoeriger wil ik over de zaak zelf, de betekenis van Cor Cordium of liever het jeugdwerk van Verwey voor Gorters Mei spreken. Men kan die betekenis niet zetten, niet omdat zij er niet is, maar omdat het de betekenis voor Mei van een man is, over wie de meningen vaststaan. Kerssemakers wist het precies: ‘als temperament is Gorter, met zijn sterk emotionele en primaire aanleg een tegenpool van de verstandelijk-gerichte, reflexe Verwey. Verwey heeft altijd een klare gedachte vooropstaan, die hij dan illustreert met typische verstandspraak’. Brandt Corstius en de zijnen is hij daarmee uiteraard in het gevlij gekomen. Hij kan niet ontkennen dat er een aanrakingspunt tussen Cor Cordium en Mei is, maar de zielsopvatting die in Mei uitgedrukt wordt, zo bauwt hij Kerssemakers ook hier in een van zijn onhoudbare beweringen na, is van alle tachtigers geweest (!) en Verwey heeft haar in Cor Cordium alleen ‘gedachtelijk’ het sterkst uitgedrukt. De superioriteit van Gorter boven Verwey moet door dat gedachtelijke dan geacht worden bewezen te zijn. Wij hebben reeds eerder gezien welke betekenis voor Gorter altijd het denken gehad heeft. Brandt Corstius beroept zich om Verwey achter Diepenbrock weg te dringen op diens invloed op de jonge Gorter, en op diens opvattingen. Dat Diepenbrocks artikelen Melodie en Gedachte heetten, dat vergeet hij. Maar ook, dat Diepenbrock over ‘het moeilijk verkregene evenwicht’ van ‘Rede en Gevoel’ sprak en over ‘de gelijke draagkracht van beide die zuilen, op welke steeds als de architraaf alle waarlijk levensvermeerderend vermogen berustte van Beeld en Toon en Gedachte, - dit is van alle groote kunst en philosophie’. Zo schreef Diepenbrock wiens ‘gedachten’,
| |
| |
naar Brandt Corstius meent, ‘zo geheel overeenstemden met de verbeelding van Mei’, en reeds daarom zullen wij goed doen Gorter wat breder, ruimer, ja groter te zien, dan de Langeveld-Bakkers, de Stuivelingen, de Brandt Corstiussen dat schijnen te vermogen.
Gorter zelf, maar ook Diepenbrock over het jeugdwerk van Verwey nu. Gorter. De heer Stuiveling moge het oorbaar achten nog steeds over de onoorspronkelijkheid daarvan te spreken, men behoeft het werk slechts behoorlijk te lezen en met het andere te vergelijken om te zien, dat noch voor Persephone en Demeter, noch voor de grote sonnettencyclus, noch voor Cor Cordium iets uit Kloos of welke andere tijdgenoot aan te voeren valt, waaruit die drie zo verschillendsoortige gedichten op welke wijze dan ook verklaard kunnen worden. Kloos had trouwens nog maar zeer weinig geschreven: zijn sonnetten kunnen met die van Verwey niet vergeleken worden, zijn Okeanos was, althans voor een groot deel, eerst op Persephone gevolgd. Gorter, die in de winter van 1885 op 1886 een voordracht over Verwey's poëzie hield, heeft over Verwey's jeugdwerk dan ook altijd geschreven op een wijze die hij voor iets afgeleids nooit zou hebben over gehad. En niet alleen over Verwey's verzen maar ook over zijn proza. Datzelfde Toen De Gids werd opgericht, dat Kloos ‘in extase’ bracht toen hij het gelezen had en dat hij een van de schoonste prozawerken van onze taal noemde, was voor Gorter, - geen succursaal van Kloos' proza, maar het werk dat... ‘met de kritieken van Kloos het bolwerk onzer kunst uitmaakte’, nog meer: ‘het beste en schoonste cultuur-historische boek in onze taal’. ‘Wanneer men de schoone verzen, van Verwey, Kloos en Perk leest’, zei hij over de poëzie, ‘dan voelt men daarin de klare aandoening trillen, die zeker is menschelijk te zijn, en door andere menschen verstaan te zullen worden, die dat ook vooral begeert.’ Zich zelf wel zeer de mindere in poëtische kracht dan Kloos en Verwey noemend - het gaat hier niet om de juistheid van dit oor- | |
| |
deel, maar over wat
het aangaande Gorters bewondering voor Verwey zegt - prees hij Verwey in het bijzonder: om ‘zijn heldere visioenen, zijn klare, weldoordachte, kerngezonde aandoening.’ Men overdenke, tegenover het gebazel over de verstandelijkheid ook van de jeugdige Verwey, nog een keer deze twee hoofdtrekken die zijn poëzie volgens Gorter kenmerkten: visioenen en aandoeningen. De helderheid, het klaar doordachte daarin als hun kenmerk, bewonderd door de jonge man die zelf in een brief van zijn voorliefde voor zacht helder denken getuigde. Het kerngezonde, dat voor hem eveneens een zo kostelijk bezit was. En als men aan datgene in Gorter denkt, waarover later de legende van de zijn liedje fluitende onbekommerde jongen ontstaan zou, dan herinner ik, voor de Verwey van die jaren, aan wat Van Eeden over hem in een brief aan Mevr. Busken Huet schreef: ‘Kloos is een sombere natuur, doch Verwey’ - de nuchtere, verstandelijke Verwey zou hier werkelijk Mevr. Langevelds lievelingsvoorstelling van Gorter nabijkomen? - ‘Verwey heeft een opgewekte, kinderlijke vroolijke ziel, vol enthousiasme en groote blijdschap.’ Maar Kerssemakers gelooft dat ‘er ongetwijfeld ergens een vergissing in het spel’ is ‘als prof. Van Eyck meent, dat Gorter zich met Verwey innerlijk verwant voelde’. Nog een laatste aanhaling, nu uit Diepenbrock. Ik herinner aan Gorters lof voor Verwey's heldere visioenen en aan Brandt Corstius' uitlating over het ‘zo geheel overeenstemmen van Diepenbrocks en Gorters gedachten’. Toen Diepenbrock Verwey's Cor Cordium ontvangen had, prees hij dit in zijn brief aan Verwey als ‘een diep en stout visioen’. Niet de heer Brandt Corstius en dergelijken, misschien de heer Kerssemakers, maar zeker de onbevangen lezer, zal nu langzamerhand wel vermoeden hoezeer met hoeveel onkunde en onverstand in geschriften als dat van Kerssemakers en Brandt Corstius
de historische werkelijkheid vervalst wordt en hoe nodig het is, dat de onvervalste werkelijkheid eindelijk duidelijk in het licht van het zachte
| |
| |
heldere denken en het heldere liefde-warme zien komt te staan. Én ten opzichte van Gorter, én ten opzichte van Verwey.
De dichterlijke, daardoor de innerlijke ontwikkeling van de jonge Verwey is voor Gorter van zo grote betekenis geweest, dat zijn Mei zonder deze zelfs niet gedacht kan worden. Wij staan hier voor een verschijnsel, dat onder de Nieuwe-Gidsdichters te normaal was, dan dat het hem behoeft te verwonderen, die enig inzicht verkregen heeft in de hartstocht waarmee deze kleine groep van jongeren te midden van een vreemde afkerige menigte hun intense leven als kunstenaars leefden en hoe onmiddellijk wat de een doormaakte ook de ander betrof, zijn leven en werken soms tot in het innigste bepaalde. Aan dat inzicht zijn de meesten die zich met de Nieuwe-Gidsbeweging bezig houden nog niet toegekomen. Het lot van Verwey als dichter heeft op die wijze dat van Gorter mede-bepaald. De heer Brandt Corstius acht het in zijn stuk blijkbaar voordelig, in verband met Mei alleen over de invloed van Cor Cordium te spreken. ‘Uit Mei's woorden’, spreekt hij mij na, ‘klinken die van Verwey tot de ziel van zijn ziel’. En: ‘Balders woorden geven uitdrukking aan Verwey's zielsopvatting.’ Hij zou gezien hebben, dat zijn hele verzet tegen mijn Mei-verklaring door deze zijn woorden omvergeworpen wordt, als hij intelligent genoeg was om de vooronderstellingen en implicaties van zijn eigen meningen voldoende te begrijpen. Want diezelfde zielsopvatting beheerst Balder niet alleen in het laatste deel van zijn alleenspraak, maar van het begin tot het eind van het Tweede Boek, in de Inleiding, in de Balder-zangen, in de uitwerking daarvan - een vernietiging van haar wezen - op Mei vooral zoals de oorspronkelijke lezing van deze passage haar gaf, en zo door het hele boek heen van bladzij tot bladzij op een wijze waarvan Brandt Corstius en de zijnen nu nog geen notie hebben en waarover zij verbaasd zullen staan, waarover, als zij dan tot onbevangenheid ontwaakt zijn en
| |
| |
iets leren willen tot nog grotere bewondering zullen geraken, als het boek van de man die het in de eerste en laatste plaats om Verwey te doen is, en die Mei alleen maar zonder Gorter gelezen heeft, het hun gewezen heeft.
Ik sprak nog enkel over Cor Cordium en ook de betekenis van Cor Cordium voor Mei is met de aanwijzing van Cor Cordium in Balders alleenspraak niet uitgeput, maar ik wil het daar hier niet langer over hebben. Op dit grote feit wil ik alleen nog even de aandacht vestigen, dat niet alleen voor de Balder-conceptie maar ook voor Mei zelf Verwey's jeugdpoëzie betekenis gehad heeft. Ik wees daar al op, maar moet het, daar Brandt Corstius het verzwijgt, in dit stuk nog eens doen. Want in Verwey's Rouw om het Jaar zo goed als in zijn Persephone hebben wij het prototype van Gorters Mei te herkennen. In Verwey's ‘Zoete Mei die altijd lacht’, met het blonde hangende haar in de kring der zusters, de andere maanden, de ‘blijde Mei’ die het nieuwe jaar ‘met bloemen naderbij wenkt’, en die Verwey de schoonste van ieder jaar noemde. Is dit een andere Mei dan die van Gorters eerste boek, het blonde blijde meisje in de kring van haar blonde zusters die ook Gorter op blz. 12 ‘de schoonste’ noemt en die de aarde niet zal betreden zonder dat overal waar zij komt de bloemen ontluiken? Welk een kinderachtigheid om de betekenis te willen verwaarlozen van wat Gorter zelf erkende, nl. dat zoals Balder in aanleg een belichaming van Verwey's zielsopvatting was, Mei haar prototype in Verwey's Mei-figuurtje, als in zijn Persephone heeft? Zo zien wij beide de hoofdfiguren van Gorters Mei voor het gedicht geschreven werd in de dichterlijke uitdrukking van twee kanten van Verwey's wezen, juist datgene wat Mei en Persephone in hem vertegenwoordigden, en wat voor Gorter een zo essentiële betekenis had, en juist datgene wat Verwey als de Cor Cordium-dichter geworden was, wat een ook in Gorter aanwezige tweeheid acuut maakte, wat hij in de Balder-figuur belichaamde en, de crisis doorstaan,
de vrije, heldere
| |
| |
levensvreugde voor het eerst en volop gevonden, voor zijn eigen leven, zijn dichterleven afwees, ja verzaken wilde. Maar nog zijn ook daarmee de sporen van Verwey's werk in de Mei niet uitgeput. Tussen Persephone, Rouw om het Jaar en Cor Cordium lag Verwey's Demeter, gedicht uit dezelfde sfeer van harstochtelijke liefde voor de grote beroofde vriend voortgekomen als zijn sonnettencyclus dat is en een verhalend en objectief gedicht als Persephone. Sporen ook van Demeter, het troostgesprek van Aphrodite met de beroofde moeder, die duizlend 't geheven hoofd schuddend, de brede lok zwaar golvend langs de enen boezem, ‘als een dronkene 't geweldige lijf bewoog en hief, maar het niet heffen kon’, in Boek II van Mei, in het gesprek van Mei met haar moeder, als deze, ‘kolossaal’ naast Mei staande, van droefheid om Mei's onafwendbaar lot: haar vroege dood door haar liefde voor Balder, ‘trilt, haar hoofd haar lokkenvracht schudt’ en met een ‘leeuwin beroofd van haar liefst jong’ vergeleken wordt. In Verwey's jeugdwerk komen allerlei herinneringen aan de grote Engelse dichters, maar ook alleen aan hen voor, en altijd zo dat zij, in een tonaliteit opgenomen, in de Verweyse eenheid van het gedicht opgegaan zijn. Hoewel dezelfden die het Verwey zwaar aanrekenen, er bij Gorter over heen plegen te lopen, komen ook in Gorter herinneringen aan Engelse dichters voor. Maar bovendien aan voor hem begonnen dichtertijdgenoten. Behoorde de betekenis van Verwey's jeugdpoëzie voor Gorters Mei tot dezelfde orde van dingen, dan zouden wij voor een verschijnsel staan, waarvan het begrijpelijk ware, zo vurige bewonderaars er liever niet van horen en hen aanvallen die erop wijzen mochten. Dat de betekenis van Verwey voor de Gorter van Mei van
een geheel andere orde is, aan Gorters oorspronkelijkheid dan ook niet in het geringste afbreuk vermag te doen, dat kunnen deze half-blinden niet eens zien. En toch is het zo, en niemand zal ooit tot Gorters wezen en dat van zijn werk, en dan tot de werkelijke aard
| |
| |
en zin van dat werk doordringen, die van dát inzicht niet uitgaat. Juist in onze Nieuwe-Gidstijd, juist in die kleine kring van fel dichtenden en strijdenden, moest telkens opnieuw wat de een onderging voor de ander een innerlijk en onverloochenbaar probleem worden. Hoeveel te meer de ontwikkelingsgang van Verwey, met wie de jonge Gorter zoveel gemeens had, die hij zo gul bewonderde, en in wie hij zoveel als reeds bereikt bewonderde dat hij op zijn eigen wijze ook zelf bereiken wilde, voor Gorter, toen hij Verwey in het niet minder bewonderde ‘diep en stout visioen’, die intuïtieve zelfontdekking van Cor Cordium, een weg zag inslaan, waar een sterke en donkere drang ook hém zelf naar toe drong, maar waarvan hij, na heftige innerlijke verzoeking, strijd, tot het inzicht kwam dat het de hem zelf en zijn dichterschap bevrijdende niet was en dat hij zelf de tegenovergestelde kant moest opgaan. Zo onmiddellijk dus is Mei uit Gorters eigen leven voortgekomen. Een gedicht ontwerpend, dat door heel de vreugde der bevrijding en wat die voor zijn natuurervaringen en de dichterlijke uitdrukking daarvan betekende, doortrokken zou worden, deed hij dat nog geheel overeenkomstig het gedicht-ideaal dat juist ook weer Verwey - de nuchtere, reflexieve, verstandelijke! - in zijn bewonderde prozaboekje het eigenlijke doel van het jongere geslacht genoemd had: het ideaal, ja hoe merkwaardig verstandelijk ook toch! van de kunst der moderne stemmingspoëten, der belichaamde passies van het drama en het lyrisch epos. Maar voor het verhaal dat de stof van zijn lyrisch epos zou zijn, koos hij wat hij zelf zo fel doorgemaakt had en de bevrijding waaruit hem die vreugde zo volop gegeven had, een stof waaruit tegelijk bleek wat Verwey als hij doorgemaakt had, en zijn grote verschil met Verwey, d.w.z. wat hem tot het besluit gebracht had de tegengestelde kant van die van Verwey uit te
gaan. En vandaar dat zijn ene hoofdfiguur haar prototype in Verwey's Persephone maar vooral in zijn korte evocatie van het Mei-figuurtje heeft, dat de
| |
| |
andere, dat Balder tot Boek III, en behoudens een nog iets fanatieker tot het uiterste voeren van het zielsprobleem, zijn prototype in de Cor Cordium-dichter kreeg. Hoe blind moet men zijn, om dit alles niet te kunnen erkennen en liever dan toe te geven, dat de werkelijkheid zo geweest is, dat het aan Gorters persoonlijkheid niets afdoet, ja, dat het een kranig stuk werk was, tegelijk de innerlijke ontwikkeling van een verwant en bewonderd mededichter en de zijne op deze wijze te objectiveren, en zo te objectiveren, dat het scheiden van hun beider wegen als onvermijdelijk begrepen kon worden, hoe blind, zeg ik, moet men zijn, om liever dan het schone, sterke, grote hiervan te kunnen zien, de onmogelijke voorstelling te koesteren van een dichter zonder gedachte die voor hij zijn gedicht begon nog bij benadering niet wist waar hij naar toe ging, al dichtende zelf pas ontdekte waarover hij eigenlijk dichtte, in Boek III - door de dood-uit-smart van Mei!!! - een innerlijke harmonie bereikte, maar die onmiddellijk na het voltooien van Mei weer verloor. Of hoe deze naar alle kanten en op alle wijzen tegen de werkelijkheid indruisende innerlijk tegenstrijdige nood-bedenksels ook luiden mogen. De stakkers! Een zo diepe betekenis heeft het zielsprobleem, waarvoor Gorter in Boek II van Mei de woorden van Verwey gebruikt had, voor hem zelf gehad, zo weinig was het probleem bij het voltooien van Mei behalve opgelost nog bovendien werkelijk innerlijk overwonnen, dat hij kort na Mei nog een ander vrij omvangrijk gedicht, een gedicht nu zonder ‘geschiedenis’ en zonder ‘philosophie’ schreef, waarin hij hetzelfde conflict dat Mei min of meer objectief uitdrukt, dichterlijk nog eens maar nu in de hoogste mate persoonlijk en onmiddellijk uitdrukte, weer zonder het bestaan van de ziel te ontkennen, en weer in de duidelijke overtuiging dat
het leven van de ziel, de ziel in dezelfde zin waarin Balder haar belichaamd had, maar nu blind niet alleen maar doof, hoezeer de onvoorwaardelijke overgave aan haar ook nu onmogelijk
| |
| |
bleef, hoger dan ook de felste emotie door het hart en de zinnen was. Gehéel zonder ‘geschiedenis’, geheel zonder ‘philosophie’ echter - hoe zou het ook mogelijk geweest zijn! - is ook dat gedicht niet kunnen blijven, en dit, nl. dat door dat beetje geschiedenis, en dat beetje filosofie - hoeveel onopzettelijker dan in Mei zij ook gebleven waren - ook dit werk nog te veel van zijn vroegere manier behouden had, was de reden waarom de dichter het toen hij Verzen uitgaf niet publiceerde. Dit gedicht op zich zelf reeds is een bewijs voor de juistheid van mijn Mei-visie. Wat de heer Brandt Corstius betreft, het feit alleen al dat hij een later sonnet van Gorter uit De Arbeidersraad ondanks de armoe van zijn taal- en zijn versbehandeling als een groots sonnet aanprijst, zou de bezonnen lezer doen vragen waaraan hij eigenlijk het recht ontleent over poëzie, zelfs over zo bewonderde poëzie als die van Gorter te schrijven. Herinner ik mij dat hij een heel boek over Gorter geschreven heeft waarin de passage over Mei niets is, dan meen ik, dat alleen al de schaamte om deze éne monsterzin: ‘Enkele jaren zal Gorter geestelik deze trotse, blinde Balder zijn, voordat een àndere Balder in hem groeit’, waarvan hij de onzinnigheid nu wel zal inzien, hem er later van had moeten weerhouden, zo zelfbewust en zo van uit de hoogte over zijn meerderen te schrijven als hij in dit laatste stuk gedaan heeft. Maar ligt dit ook niet feitelijk in de orde der dingen? De oude Verwey wist het wel:
Dat Kleinen over Groten schrijven
Was altijd en zal wel blijven,
Zolang de wereld bestaat.
Klein heeft van Groot maar weinig hinder,
Hij maakt vanzelf het Meer tot Minder
En weet dat hij die kunst verstaat.
Brandt Corstius kan zich dat naar aanleiding van zijn geschrijf over Verwey zelf aantrekken, maar het geldt on- | |
| |
danks zijn hele veelheid van mooie woorden, wel degelijk ook wat hij over Gorter schrijft. ‘Inderdaad’, zo zegt hij - naar aanleiding van het kern-probleem van de hele Mei! - ‘hier zijn allerlei vermoedens en mogelijkheden, waarbij het ieder vrij staat het zijne te denken’. ‘Daarvoor is Mei als gedicht groot genoeg.’ Iets anders is het of het ieder vrij staat anderen met die gedachten lastig te vallen. Maar hij heeft gelijk, zelfs een zo verwarde bewondering als de zijne zal Mei niet klein krijgen.
|
|