Verzameld werk. Deel 7
(1964)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Uit de hoogleraarstijd II | |
[pagina 9]
| |
Herman Gorter
| |
[pagina 10]
| |
de geest gekomen zijn. Later noemde hij 1886 als het jaar, waarin hij met de Mei begonnen was. Op 18 april 1887 nam het schrijven een aanvang. Boek I zal enige tijd vóor 3 mei 1888, de datum van Gorters doctoraal examen, klaar geweest zijn. De laatste bladzijde van Boek III werd 15 november van hetzelfde jaar geschreven. Het gedicht was daarmee nog niet geheel af. Voltooid werd het in het begin van 1889, het jaar dat hij zelf als einddatum gaf en waarin het als boek verscheen. Gorters keuze van een onderwerp voor zijn voordracht van winter 1885 op 1886 heeft voor onze kennis van zijn jeugdontwikkeling een groot belang. Mei is het dichterlijk verhaal van Mei's liefde voor Balder. Dat Gorter bij het scheppen van het Mei-figuurtje aan Verwey's Persephone (en Rouw om het Jaar) dacht, heeft hij zelf gezegd. Het is trouwens duidelijk. Maar ook de Balder-figuur houdt met werk van Verwey intiem verband. In aanleg, in belangrijke trekken, zelfs in enkele regels gaat Balder op Cor Cordium (en In Memoriam Patris) terug. Van Persephone tot Cor Cordium zag Gorter in een jong dichter, aan wie hij zich in essentiële dingen verwant voelde en die hij bewonderde, een ontwikkeling, die ook voor hem zelf diepe betekenis had. De persoonlijke zin van Mei, het verhaal van Mei's liefde voor Balder, was Gorters besliste afwijzing, voor zich, van Verwey's keuze of wat hij in Cor Cordium als Verwey's keuze heeft menen te zien. Het was zijn belijdenis tot een vorm van leven en dichten, tegenovergesteld aan wat Cor Cordium uitgesproken had en waarvan, niet Mei zelf nog, maar een deel van zijn onmiddellijk op Mei volgende verzen eerst ten volle de uitkomst geweest is. | |
IIGorter had een bij uitstek heftige zintuigelijke, maar daarnaast, en nauwelijks minder kenmerkend, een sterk ver- | |
[pagina 11]
| |
standelijke aanleg. Uit de eerste kwam zijn felle neiging tot het natuurlijke, uit de tweede zijn intense behoefte aan vast leven naar de geest voort. Zijn zintuigelijkheid wilde het genot van het bijzondere, hoezeer dan - want dit besef is met zijn neiging tot het bijzondere altijd innig verbonden geweest - het vergankelijke. Zijn geest wilde, altijd, in wereld, mensheid en enkeling het algemene, het eeuwige. De vraag, hoe die twee, elk hun eigen eisen stellende neigingen het met elkander vinden moesten: of, en dan hoé zij tot eenheid te brengen waren, beheerste zijn leven, tot zij in zijn socialistische wereldbeschouwing haar blijvend antwoord gevonden had. Maar ook was Gorter met zijn gehele wezen zozeer en vóor alles een dichter, dat iedere levensvraag voor hem van den beginne, onmiddellijk of uiteindelijk, een dichterprobleem geweest is: die socialistische wereldbeschouwing dus niet minder bovenal oplossing van dat altijd nijpend dichterprobleem, dan elk ander antwoord dat Gorter tevoren als tijdelijk asiel voor zijn onrust gevonden en verzaakt had. Ook het antwoord, dat Mei aanduidt, was zijn eerste niet. Nog pas negentien jaar, zag hij, in zijn eigen tijd, een bang en benepen verzet tegen natuurlijkheid, zinnelijkheid, schoonheid bij de ene groep van zijn volk; een kleurloze en geesteloze, zelfs anti-geestelijke stofaanbidding bij een tweede; een lauwe en grauwe, aan sleur verslaafde en vormloze volksmassa tussen deze beiden. Voor Gorter was in dat alles niets, dat hij niet haten moest. Ook hem bracht het ertoe, mede onder invloed van Vosmaers denkbeelden en hoewel niet geheel zonder voorbehoud, het Griekse van Homeros' wereld en Athenes rijkste bloeitijd een tijd lang als voorbeeld te erkennen. Voorjaar 1885 is dit al anders. Vosmaers leiding heeft dan afgedaan. Een andere voorganger, Multatuli, is zijn leider geworden. Een schonere gemeenschap van hellere, vrijere, blijdere mensen bleef wat hij begeerde, maar hij is zich bewust dat zij, zoals híj zich haar droomt, door de | |
[pagina 12]
| |
Grieken nooit verwezenlijkt is. Van een romantische vlucht uit het onbevredigend heden, een toewending naar toen en ver wil hij niet meer horen. Multatuli heeft hem geleerd, de mooiere, hellere, blijdere levensvorm uitsluitend van hier en nu, van werken in en voor de onmiddellijke werkelijkheid te verwachten. Die onmiddellijke werkelijkheid omvatte nu echter al belangrijk minder dan tevoren. De hoogste poëzie zag hij nog steeds zoals hij haar ook vroeger gezien had. Grootst dichter was voor Gorter, altijd, wie niet alleen zich zelf, maar zijn tijd, en in die tijd het algemene, het ideële, het eeuwige uitdrukte. Een innerlijke samenhang van de dichter met zijn omgeving door de werking van een allen bezielend geloof, ten minste een allen gemeenschappelijke droom of gedachte was daarvoor onmisbaar. Zijn eigen tijd ontbeerde die. Zo bleef hem slechts over: die hoogste poëzie op te geven. Van de onmiddellijke werkelijkheid - natuur, samenleving, enkeling - de samenleving buiten zijn aandacht te sluiten. De onmiddellijke werkelijkheid, als stof voor dichterlijke vormdrift, noodgedwongen tot natuur en enkeling te beperken. Op de zuiverste uitdrukking van het ideële dáarin zijn streven te richten. | |
IIIAls die andere jonge dichters, die rondom hem hun werk al begonnen hadden. Onder hen de dichter van Persephone en andere Gedichten. In hem bewonderde Gorter, zoals hij later schrijven zou, ‘zijn heldere visioenen, zijn klare, weldoordachte, kerngezonde aandoening’Ga naar voetnoot1. ‘Ik houd van stilte en zacht, helder denken,’ zei hij 1887 in een briefGa naar voetnoot2. In Ver- | |
[pagina 13]
| |
wey's verzen had hij die gevonden. Klare gedachte, in heldere natuurlijkheid vrij beeld, vrije visie geworden. Gorter, ik zei dat al, heeft het natuurlijke altijd tegelijk als het vergankelijke ervaren. Persephone was de uitbeelding - onopzettelijke uitbeelding - niet alleen van Verwey's gretig genietende liefde voor het natuurlijke leven, maar ook van die innerlijke bezinning op het donkere raadsel van zijn onbewuste zieleleven, die zich als doodsbezinning openbaarde. Persephone, lentegodin, de schone natuurlijkheid, ieder jaar stervend maar elk jaar weer herlevend. Onder die kringloop van bloeien en welken, geboorte en sterven, een dieper geheimenis, - vermoed, maar nog onuitgesproken. Verder ging Verwey hier niet. Ook niet in dat Rouw om het Jaar, waarin hij, tegenover de winterse dood van het oude jaar, het bekoorlijke beeld van de ‘zoete Mei die altijd lacht’ opriep. In augustus 1886 verscheen Verwey's Cor Cordium. Dit gedicht heeft een drievoudige betekenis. In Persephone had Verwey de schone natuurlijkheid verbeeld, ieder jaar stervend, maar elk jaar weer herlevend. Onder die kringloop van bloeien en welken, van geboorte en sterven een dieper geheimenis, vermoed, maar onuitgesproken. Van dit mysterie, nu, is Cor Cordium het gedicht: gebed en belijdenis. Belijdenis van Verwey's geloof aan een eeuwig wezen in alle verschijnsel, - zijn eerste betekenis. De tweede: zijn geloof, dat ieder mens dit wezen - ziel van zijn ziel - alleen in zich zelf beleven kan. Derde betekenis: zijn overtuiging, dat dit eeuwige wezen en het vergankelijk-natuurlijke van gans andere orde zijn: de ziel blind voor de natuur; poëzie slechts datgene, wat de ziel van zich zelf konddoet in het woord van de dichter. De onderscheiding, in de mens, van deze twee, elkander vreemde beginselen, natuur en ziel, de natuur het vergankelijke, de ziel persoonlijk draagster van het eeuwige, had voor Gorter tot dan toe geen betekenis gehad. Het enige eeuwige, ideële dat hij, toen hij de onmiddellijke | |
[pagina 14]
| |
werkelijkheid tot natuur en enkeling beperkt had, de dichter in stof van natuur- en zelfervaring wou zien uitdrukken, was iets anders dan wat Cor Cordium ziel noemt. Het was de schoonheid. De schoonheid, allereeerst, van het kunstwerk, die een ingeschapen, allesomvattende liefde voor de natuur tot voorwaarde had en het streven naar wier verwezenlijking een dienst was: wijding, die de dichters, ondanks hun afgedwongen verzaking van het hoogste, ook in deze tijd nog rechtvaardigde. Door dezelfde jeugdige genoot, aan wie hij zich juist om diens zin voor het natuurlijke, om zijn heldere verbéeldingen van het natuurlijke verwant gevoeld had, zag Gorter in Cor Cordium nu derhalve een beginsel beleden, dat het dichterschap zijn karakter van wijding liet, maar de dichter zelf in twee onverzoenbaar tegengestelde elementen, in eeuwig en vergankelijk, in ziel en natuur splitste. Iedere gemeenschap met anderen verloochenend, wees die belijdenis het communiëren van de enkeling met zijn ziel, zijn eigen zelf, als enige bron van het hoogst geluk aan. Dat niet alleen. Door haar vreemdheid aan, ja, haar blindheid voor het natuurlijke, dat wil zeggen, door het natuurlijke ieder wezenlijk aandeel aan de dichterlijke schoonheid te ontzeggen en de blinde ziel als enige oorsprong van poëzie te erkennen, sloot zij tegelijk ook de enige poëzie uit, die Gorter sinds voorjaar 1886 nog mogelijk geacht had: wier eerste voorwaarde immers een allesomvattende liefde voor de natuur was. Najaar 1886 moet Gorter de conceptie van Mei in de geest zijn gekomen. Hoofdzakelijk in Balders wereldbeschouwing, in Boek II dus, maar toch ook, hoewel vooral daar op eigenaardige wijze, in die van de dichter zelf zoals Boek I haar somtijds te raden geeft, zijn in Mei duidelijke invloeden van Schopenhauers wilsleer aanwijsbaar. Beheerst wordt het gedicht evenwel door de tegenstelling natuur en ziel. Uit Mei blijkt, in de eerste plaats, dat Gorter Verwey's Cor Cordium-belijdenis pas als voor eigen | |
[pagina 15]
| |
levens- en dichtpraktijk onaanvaardbaar afgewezen heeft, nadat zij op hem eerst als verzoeking gewerkt had: nadat een innerlijke strijd in hem ontstaan was, die hij blijkbaar slechts met moeite heeft kunnen beslechten. Toen hij Mei begon, lag die strijd in het verleden. Uit Mei blijkt verder: dat Gorter, overeenkomstig zijn aard, zowel de scheiding tussen ziel en natuur als Verwey's gedachten over het wezen van de ziel tot hun uiterste consequenties, de laatstgenoemde tot het uiterste van het in hen beleden individualisme had doorgetrokken. Ten slotte: dat Gorter ook Verwey's aanduiding van een poëzie die, van de natuur afgewend, nog enkel kondschap der eeuwige ziel zou zijn, als onbestaanbaar had leren zien. De poëzie die Gorter voorjaar 1885 als voor zijn tijd enige mogelijkheid erkende, was de uitdrukking van het eeuwige, ideële in het natuurlijke geweest. Dat natuurlijke, verder, zou tot de natuur in de dichter zelf en rondom hem beperkt moeten blijven. Natuur en ziel had hij in de persoon van de dichter dus nog niet uitdrukkelijk onderscheiden. Najaar 1886 werd dit anders, de beperking van zijn stof nog principiëler. Langs de lijn van Verwey's Cor Cordium het eeuwige nu met de individuele ziel vereenzelvigend, ontkent hij, in Mei, niet de ziel zelf, maar de mogelijkheid ener concrete ervaring van de ziel in het natuurlijke, waarin de eigenheid van de natuur zowel als van de ziel gehandhaafd zou blijven. Hij ontkent, dus ook, de mogelijkheid ener onmiddellijke dichterlijke uitdrukking van de ziel, met behoud van haar eigen wezen, in en door het ten volle natuurlijk blijvend natuurlijke. Aldus voor een keuze gesteld, verzaakt hij van deze beiden de ziel, en kiest hij de onmiddellijke uitdrukking uitsluitend van het natuurlijke, dat is het bijzondere en vergankelijke van de natuur rondom zich en in zich, als het wezen van de nieuwe poëzie, waarin hij van dat ogenblik zijn dichterlijke taak zag. | |
[pagina 16]
| |
IVDe ziel als een bij uitstek eeuwig wezen in de menselijke persoonlijkheid had, zei ik, voor Gorter, toen hij voor zijn dispuut schreef, geen zichtbare betekenis. In Mei, naar zijn eerste bedoeling een zin-aanduidend gedicht, vertelt Gorter, hoe de onderscheiding tussen de eeuwige ziel en de vergankelijke natuurlijkheid - dit wilde voor alles zeggen lichamelijkheid - ook voor hem een persoonlijk, en dus onvermijdelijk een dichterlijk probleem geworden was. Hoe hij zich (in aansluiting dus aan wat hij voorjaar 1885 nog als nieuwe poëzie zag) aanvankelijk de mogelijkheid van een onmiddellijk beleven van ziel en natuurlijkheid in éen ervaring, de mogelijkheid derhalve van onmiddellijke ervaring en dichterlijke uitdrukking van het eeuwige in het vergankelijke gedroomd had, maar hoe hem dit door het onverzoenlijk dualisme van ziel en lichaam onmogelijk gebleken was. Hoe hij, aldus voor de keus tussen ziel en natuurlijkheid geplaatst, en de ziel als het van wezen anti-natuurlijke begrijpend, in zijn behoefte aan het natuurlijke de strenge eis van het zieleleven had moeten afwijzen. Hoe hij de onmiddellijke, d.i. de zintuigelijke en zintuigelijk-emotionele ervaring en uitdrukking alleen van het natuurlijke daarentegen als enige mogelijkheid erkend en gekozen had. Gorter vertelt dit alles door middel van een verhaal, waar drie figuren in optreden. Mei, een dochter van de zon en de maan, nochtans sterfelijk. De dichter zelf. De Germaanse god Balder, dat wil zeggen, een blinde god, die Balders naam draagt en ook wel enige trekken met de oudgermaanse Balder gemeen heeft, maar voor het overige een schepping van Gorters fantasie is, door haar naam interessant in zoverre, dat zij op voorkeur in deze classicus voor Germaanse boven Griekse stof zou kunnen wijzen. In Boek I landt de jonge Mei aan onze kust en volgen wij haar op haar eerste verkenningstocht door Holland tot bij het | |
[pagina 17]
| |
stadje waar de dichter woont. Verliefd op Mei, blijft deze korte tijd bij haar en vergezelt haar op haar zwerftocht door de natuur, tot een onbestemde drang haar van hem wegdrijft. In Boek II vinden wij Mei in een vreemde streek, verliefd op de jonge god die zij de avond tevoren in haar nabijheid heeft horen zingen en die zij, als zij hem voor de tweede maal gehoord en nu ook even gezien heeft, gaat zoeken. Na een lange vergeefse tocht, onder andere naar de woningen der Germaanse goden, vindt zij hem eindelijk, maar alleen om zijn afwijzing van haar liefde te vernemen en hem dus onmiddellijk, en nu voorgoed, weer te verliezen. In Boek III keert zij terug naar de streek van haar herkomst: het stadje, het huis van de dichter allereerst, bij wie zij een paar dagen blijft toeven en met wie zij eens nog de omtrek doorwandelt, om aan het eind alleen weg te trekken en in de eenzaamheid van de natuur te gaan sterven. Een verhaal, dus, niet alleen over Mei's liefde voor Balder, maar ook, en dit mag niet verwaarloosd worden, over de liefde voor Mei van de dichter, tegen het slot van Boek I door Mei verlaten, maar haar laatste toevlucht na Balders afwijzing. Overeenkomstig Gorters beperking van ‘de onmiddellijke werkelijkheid’, die hij als zijn stof erkend had, tot de natuur in hem zelf en rondom hem, heeft de samenleving in Mei generlei betekenis. Wezens uit mythe, fabel of sprookje, van goden tot gnomen, treden in Mei overvloedig op, maar naast de rechtstreekse middelen, zoals weergave van waarneming en gewaarwording, zijn zij Gorters onrechtstreeks middel, om dat natuurlijke - hier de natuur buiten hem - uit te drukken, welks verschijnselen de ene helft van zijn stof uitmaakten. Heel anders staat het in Mei met de mensen. Voor zover zij in het gedicht voorkomen - landlieden, dorpelingen, stedelingen - zijn zij enkel onmisbare, voor het verhaal zelf echter betekenisloze stoffage van het landschap, waarin de geschiedenis van Mei, de dichter en Balder zich afspeelt: de geschiedenis derhalve | |
[pagina 18]
| |
van Gorters eigen innerlijk, slechts over drie afzonderlijke figuren verdeeld. Schijnbaar afzonderlijke figuren had ik moeten zeggen, want dat de dichter zelf Mei, en ook, ofschoon in mindere mate, Balder is, dat heeft Gorter op een paar plaatsen met voldoende duidelijkheid aangegeven. Mei, vóor haar ontmoeting met de dichter, is Gorter, gelijk hij als knaap en jongeling, hoewel altijd met het begeleidend besef van hun vergankelijkheid, natuur en eigen natuurlijk wezen genoot reeds vóor hij zich daarvan ten volle bewust was. De ontmoeting van de dichter met Mei is Gorters zich bewust worden van die Mei in hem: zijn verkeer met haar in Boek I zijn bewust geworden begeren en genieten, zintuigelijk en zintuigelijk-emotioneel, door aandoening en ontroering, van de natuur rondom hem en in hem. Een drang om verder te trekken, dat wil zeggen naar een nog niet bewust erkende bestemming, verstoring van de spontane, harmonische vreugde, drijft Mei de vreemde in. De proloog van Boek II, wat het verhaal betreft een persoonlijk intermezzo, duidt aan, wat die drang is en wil. Hij stelt, in dichterlijke vorm, dat onderscheid tussen ziel en natuurlijkheid of lichamelijkheid, waar de dichter zich nu van bewust is en waardoor het verhaal verder bepaald wordt. Gorter heeft het besef, dat volledige ervaring der onmiddellijke werkelijkheid, nu hij zich van een ziel-in-zich eenmaal bewust is, niet bestaan kan, wanneer in en door die ervaring niet tegelijkertijd én zijn zintuigelijke natuurlijkheid én zijn ziel bevredigd wordt. Hij drukt dit uit in de begeerte van Mei, dat is, zijn ontvankelijkheid voor het vergankelijk natuurlijke, naar Balder, de goddelijke belichaming van zijn zelfbewustwording als eeuwige ziel. Begeerte naar vereniging met Balder, - naar die vereniging echter niet alleen om haar zelf, maar ook, maar in de eerste plaats misschien, om het kind, waarin Mei en Balder, natuur en ziel, tot levende eenheid gekomen zouden zijn. De kerngedachte van de hele Mei wordt dan duidelijk | |
[pagina 19]
| |
zichtbaar in Gorters nu volgende erkentenis, namelijk, dat het wezen van de eeuwige ziel vereniging, voortbrenging door vereniging met de vergankelijke natuurlijkheid buitensluit. Anders gezegd: dat het wezen van de eeuwige ziel haar onmiddellijke uitdrukking in het vergankelijk natuurlijke uitsluit. Balder gaat zelfs nog verder. Niet alleen onmiddellijke uitdrukking van de ziel in het natuurlijke immers noemt hij onmogelijk, want van alle zelfuitdrukking der ziel, zelfs die door de muziek, doet hij aan het slot van Boek II als ontoereikend afstand. Mei heeft hij dan al afgewezen. Zij keert terug naar de dichter. Die beaamt de juistheid van Balders goddelijke woorden, maar Balder te volgen acht hij voor mensen ondoenlijk. Wat Mei betreft, aan haar eigen wezen ontrouw geworden, moet zij als verhaalfiguur sterven. In Gorter zelf wás zij reeds gestorven, zijn onbewuste jeugd-ontvankelijkheid voor het natuurlijke dus voor altijd voorbij. Wel vermocht hij zijn ziel te verzaken en naar de enkele natuurervaring terug te keren, maar zijn bewustheid van wat in hem gebeurd was, zijn weten dat hij er een deel van zijn wezen voor verzaakt had, kon hij niet opheffen. Zo Mei in hem voortleefde, deed zij het niet als het prille onbewuste kind dat zij geweest was, maar als ‘de grote vrouw’: zijn ‘Muze’. Van alle streven naar zielsuitdrukking afgewend, erkent Gorter in onmiddellijke uitdrukking van natuurlijkheid - natuurlijkheid in zich en rondom zich - de ene en enige taak van zich zelf als nieuw dichter. | |
VVerwey's Persephone heeft een treffende persoonlijke betekenis, maar het is een niet bewust gewilde. In Gorters Mei het tegenovergestelde. Gorter wilde een verhaal schrijven, waarin de voor kort doorgemaakte innerlijke beroering, zijn overwinning daarvan, zijn nieuw inzicht en de herwon- | |
[pagina 20]
| |
nen vrede uitgedrukt, althans aangeduid zouden worden. Met reden noemde hij, in 1887, nog pas kort met Mei bezig, zijn ‘werk’ zijn ‘wijsheid’Ga naar voetnoot1. Het spreekt dan reeds a priori vanzelf, dat men de zin van het Mei-verhaal niet verwaarlozen mag en dat het gedicht ook nooit van plan tot vorm volkomen begrepen kan worden, zolang men Gorters eerste bedoeling niet zo zuiver en zo volledig mogelijk erkend heeft. Eerst dan zien wij, met hoe consequent en fijnzinnig overleg de talrijke onderdelen, door middel van zijn bewonderenswaardige verdeling van de stof over drie boeken, binnen het door zijn hoofdmotief bepaalde plan van het geheel tot een zinrijk verband zijn samengevoegd. Eerst dan ook wordt Mei behalve een mooi gedicht ten volle het kostbaar getuigenis van de dichter die het ons doet liefhebben: krijgt het in zijn geheel die persoonlijke betekenis, wier toon wij ook daar horen, waar het buiten zijn bedoeling om als verhaal gelezen en genoten kan worden, en die het eerst recht tot een naar alle zijden levende eenheid maakt. Leest men Mei daarentegen alleen als liefderomance in de natuur, met bijzondere aandacht voor de natuur, neemt men de blijkbare aanwezigheid van een centrale bedoeling, zelfs in de passages waarin die speciaal uitgewerkt is, zonder veel vraag naar haar strekking gemakzuchtig op de koop toe, dan doet men Gorters geest, maar ook het gedicht, en bovendien zich zelf onrecht. Dit betekent natuurlijk niet, dat deze bedoeling van de dichter ook werkelijk ten volle verwezenlijkt is. Ware dit zo, over de betekenis van Gorters Mei had niet zo lang een zo grote onzekerheid kunnen heersen. De redenen, waarom de Mei als zin-aanduidend verhaal niet helemaal geslaagd is, ten dele ook niet helemaal slagen kón, zijn vier in getal. De eerste in deze. Mei belichaamt aanvankelijk alleen het natuurlijke, of liever Gorters eigen ontvankelijkheid voor het natuurlijke. In Boek I is zij dáartoe beperkt. Zij doet | |
[pagina 21]
| |
het er zelfs onbewust en hoewel Boek II in Boek I op verschillende plaatsen voorbereid wordt, blijkt niets, ook de dood van Mei's zuster, zelfs de voorspelling van de stroomnimf niet in staat, die onbewustheid van Mei's innerlijk voldoende op te heffen, om haar van iets anders helder bewust te maken. Zij gaat heen, haar voorbeschikte lot tegemoet, maar door een nog onbestemd blijvende drang gedreven. In Boek I is Mei dus uit éen stuk: eenvoudig en aanvaardbaar. Gorter zelf had ook in Boek I Mei's onbewuste eenheid, enkelheid al verloren. Hij kent zich als tweeheid. In Boek II nu moet Mei behalve zijn ontvankelijkheid voor het natuurlijke, ook nog het in hem ontstane verlangen naar herstel van zijn innerlijke eenheid, naar de vereniging van ziel en natuurlijkheid voorstellen. Daarmee overschrijdt zij haar mogelijkheid als belichaming van het natuurlijke. Wel in een wezen van zowel zinnen als ziel, en die onverbonden, - gelijk de dichter zelf - kon dat verlangen naar vereniging van ziel en natuurlijkheid ontstaan, maar niet in een figuur die, eerst alleen als integrale belichaming van het natuurlijke optredend, later dan ook juist dáarom van vereniging en voortbrenging met de ziel uitgesloten wordt. Moest Mei de niet alleen onzielse, maar zelfs tegen-zielse natuurlijkheid voorstellen, dan kon de drang tot vereniging, tot voortbrenging met de ziel in haar zelfs niet opkomen, kon zij dus niet tegelijkertijd én Gorters ontvankelijkheid voor het natuurlijke én zijn verlangen naar vereniging met de anti-natuurlijke ziel belichamen. Gorter heeft dit wel tot zekere hoogte gevoeld. Door aan zijn hele Boek II, aan Mei, en door Mei heen haar omgeving, zoals wij straks zien zullen, een bijzonder karakter te geven, heeft hij zijn best gedaan ons te doen voelen, dat Mei door haar verlangen naar vereniging met de ziel buiten haar eigen wezen leefde. De inwendige tegenstrijdigheid in zijn Mei-conceptie heeft hij daardoor echter niet kunnen verhullen. En te minder heeft hij dat gekund, omdat hij | |
[pagina 22]
| |
aan Mei's verlangen naar Balder krachtens wat haar figuur belichaamde alleen het karakter van een felle geslachtsbegeerte kon geven. Vandaar dat wij het prille, argeloze meisje van Boek I reeds aan het begin van Boek II als de door wijn bemorste ‘Bacchantische Maenade’ terugvinden, die zich, vlak voor haar eerste en laatste ontmoeting met Balder, in haar ongestilde drift aan een boom vastklemt. Ook daardoor kon Gorter ons in Mei's verlangen nergens een verlangen naar Balder als belichaming juist van de volstrekt anti-natuurlijke ziel doen erkennen. Om zijn bedoeling met Boek II te kunnen volgen, moeten wij ons met volhardend opzet een gedachtenconceptie bewust blijven, die haar onmogelijkheid in haar eigen vooronderstelling draagt en die Gorter ons daarom door zijn gedicht zelf, door zuiver dichterlijke middelen bedoel ik, niet geheel ervaarbaar heeft kunnen maken. Geen wonder, dat noch zijn conceptie, noch dientengevolge het bijzonder karakter van Boek II ooit helder gezien zijn. Een overeenkomstige moeilijkheid heeft zich ten aanzien van Balder voorgedaan, maar bij hem volgde zijn ontoereikendheid, dat is zijn onduidelijkheid als belichaming der ziel niet alleen uit het doel zelf, waartoe Gorter hem ontwierp, maar ook - en dit is de tweede van de vier redenen, waarom Mei als zin-aanduidend verhaal niet helemaal geslaagd is - uit de ontoereikendheid van de middelen, waarvan hij zich voor de uitbeelding van Balder bediend heeft. Ontoereikendheid, deze, niet alleen uit het doel zelf, maar ook uit Gorters persoonlijke aanleg verklaarbaar. Als belichaming van de ziel - van de ziel zoals Gorter die begrepen had - is Balder eigenlijk belichaming van het volstrekt onbelichaambare. Wou Gorter hem nochtans als belichaming van de ziel doen aanvaarden, dan had hij Balders lichamelijkheid dus zo min mogelijk als lichamelijkheid moeten voorstellen. Echter, reeds als voorwerp van Mei's verlangen, een fel geslachtsverlangen, kan hij niet anders dan in zijn lichamelijkheid gezien worden. | |
[pagina 23]
| |
Tot hier vloeit het tweede bezwaar uit de conceptie zelf voort. Maar daar komt nu nog bij, dat Gorter het lichamelijke in Balder door zijn dichterlijke uitbeeldingsmiddelen een bijzonder zware nadruk gegeven heeft. Men leze de zo sterk zintuigelijk geaarde beschrijving van Balders eerste verschijning aan Mei op bladzij 73, in het begin van Boek II. Dat Mei's verlangen geslachtsverlangen is, sluit bij die zo zintuigelijk-emotionele beschrijving van Balder zelf des te trouwer aan. Hier gaat het dan nog enkel om Balders lichamelijke gestalte. Nog sterker vinden wij hetzelfde verschijnsel in Balders aanduiding van het wezen der zielservaring en van de muziek als (ontoereikende) benadering der onmiddellijke zielsuitdrukking in zijn grote alleenspraak aan het slot van Boek II. Voor wat Balder aanvankelijk als het wezen van de ziel aanduidt, zijn de gegeven voorbeelden - het wakende kind, het mijmerende meisje, de jonge dichter - toepasselijk genoeg: een bewonderenswaardige eerste aanduiding van de intuïtieve ervaring als zielservaring, zoals Kloos die ook in zijn beste tijd niet gegeven heeft. Anders wordt het, wanneer Gorter Balder over de muziek als ontoereikende benadering van de onmiddellijke zielsuitdrukking laat spreken. Nadat hij de muziek eerst ‘om haar afwezigheid voor 't oog en schijnarmoede’ geprezen heeft, dwingt Gorters zintuigelijk-emotionele aanleg hem enige ogenblikken later, zielsleven en muziek met een orgie van zintuigelijke en emotionele beelden te beschrijven, die de betekenis van wat hij zojuist over beide gezegd had weerlegt. Zo werken én de sterk zintuigelijke voorstelling van Balders lichamelijkheid én de tweeslachtige, deels eveneens sterk zintuigeliik voorstelling van zielservaring en van muziek als haar uitdrukkingsmiddel ertoe mee, de onduidelijkheid van Gorters gedachte-conceptie in Mei te vergroten. Dat ook het optreden van de dichter als afzonderlijke verhaalfiguur naast dat van een Mei en een Balder als belichaming, de een van zijn natuurlijkheid, de ander van | |
[pagina 24]
| |
zijn ziel, het verstaan van Mei bemoeilijkt heeft, behoef ik hier niet meer toe te lichten. Nog om een derde reden is Mei als zin-aanduidend gedicht niet geheel geslaagd. Ik denk hier vooral aan Balders lange zelfverklaring aan het eind van Boek II, namelijk aan de wijze waarop Gorter daar elementen uit Schopenhauers leer aangaande de ziel en de muziek met de zielsleer van Cor Cordium heeft trachten te verbinden. De moeilijkheid ligt hierin, dat de strekking van Schopenhauers wilsfilosofie en dus ook die van zijn muziekleer volstrekt anti-individualistisch is, terwijl Cor Cordium niet ten onrechte Verwey's ‘hymne aan het individualisme’ genoemd is en Balder dat individualisme van Cor Cordium aan het slot van zijn alleenspraak dan nog tot zijn uiterste, bij Verwey niet vindbare consequenties doortrekt. Aan het begin geeft Balders muziek-karakteristiek die van Schopenhauer nog vrij getrouw weer. Zo heet de muziek in Die Welt als Wille und Vorstellung ‘panakeion’, en geeft zij bij Balder ‘van alles vergetelheid’. Niet alleen dat de dan onmiddellijk volgende, door en door zintuigelijk-emotioneel bepaalde karakteristiek van zielsleven en muziek daaraan, en dus aan de hele afdeling van Balders alleenspraak tegenstrijdig is, maar als Balder in de slotpassage van Boek II eindelijk tot zijn uiterste gedachten komt, wordt, enerzijds, toch weer precies als bij Schopenhauer de muziek tegenover de hoogste doeleinden der ziel ontoereikend bevonden, anderzijds het hoogste bereiken der ziel uitsluitend in een stil en eenzaam met zich zelf communiëren der ziel gesteld. Schopenhauers streng anti-individualistische zielsleer wordt aldus in haar beginsel ontkend. Balders alleenspraak maakt de look de indruk of zij althans ten dele op dichterlijke impravisatie berust: of Balder zelf pas in die alleenspraak voor het eerst tot erkenning van zijn uiterst willen komt. Daar de betekenis van de in Mei verhaalde innerlijke verwikkeling juist in deze uitvoerige alleenspraak van Balder haar beslissende uitdruk- | |
[pagina 25]
| |
king heeft, is volledig begrijpen van de Mei als zin-aanduidend gedicht niet mogelijk, voor behoedzame ontleding van háar inhoud ons ertoe in staat gesteld heeft. De vierde reden voor de zwakheid van Mei als zin-aanduidend gedicht, ten slotte, volgt hieruit, dat Mei, ook wat zijn inhoud betreft, niet geheel voor ons ligt zoals Gorter het voor het eerst neerschreef. Door op allerlei plaatsen meestal min of meer gedachtelijke, maar voor zijn centrale bedoeling gewichtige regels of passages te schrappen, heeft hij het moeilijker gemaakt zijn bedoeling overal volkomen te begrijpen. Dat Gorter hen schrapte kwam ongetwijfeld uit dezelfde neiging voort, waar de hele Mei-conceptie al uit ontstaan was en die blijkens zijn voorrede bij de herdruk van De School der Poëzie van 1905 onder het schrijven steeds toenam. Gorters schrapping van deze regels en passages was een uitwissing van gedachtesporen ten gunste van die nu steeds exclusiever gewenste uitdrukking der onmiddellijke werkelijkheid, in welke hij zijn nieuw dichterlijk program erkend had. Voor Mei als zin-aanduidend gedicht, als het verhaal over de wijze waarop hij dat program bereikt had, was die schrapping gevaarlijk. Daar zijn hele conceptie insloot, dat het zin-aanduidend blijven moest, vermeerderde hij dusdoende de factoren, die het goed begrip van zijn gedicht als zodanig, dat wil zeggen als eenheid, in de weg stonden. Niet dus, zoals velen menen, omdat Gorters hoofdgedachte vaag was, kon zijn Mei als zin-aanduidend gedicht niet ten volle slagen - vaag is zij niet - maar omdat zijn dichterlijke uitwerking van die hoofdgedachte innerlijk tegenstrijdig was en omdat hij de voorwaarden, waaronder zij desonslagen begrepen kon worden, ten overvloede nog verzwakt heen. | |
[pagina 26]
| |
VIGorters Mei is het liefst als dichterlijke liefderomance gelezen. Als liefderomance in de natuur geeft het uiteraard ook de grootste voldoening. Dit neemt niet weg, dat deze wijze van lezen, hoewel Gorter zelf haar, na zijn voltooiing van het gedicht en toen hij alreeds weer met heel andere verzen bezig was, aanraadde, toch niet overeenstemt met de bedoelingen waarmee hij het geschreven heeft. Een vrij groot deel van het gedicht, zoals dit nu eenmaal voor ons ligt, maakt die manier van lezen ook niet gemakkelijk. Voor Boek I en Boek III geldt dit het minst. Met de bouw - mooie, symmetrische bouw - hangt dat samen. Wel is deze in zijn zinrijke drie-ledigheid van het begin tot het eind door de gedachtelijke bedoeling bepaald en zal men dit helderder zien, naarmate men dieper in het gedicht doordringt, maar juist ook door die bouw van het gedicht in zijn geheel hebben Boek I en Boek III een inhoud, die zonder veel aandacht voor de hoofdgedachte genoten en bewonderd kan worden. In Boek I, immers, hebben de in de proloog van Boek II eerst persoonlijk, kort daarop in Balder belichaamd optredende gedachten van de ziel en van de zielsbegeerte nog geen wezenlijk belang. De met grote regelmatigheid voelbaar wordende vergankelijkheids gedachte is hier het machtigst tegenmotief. De verschijning van Balder, het eeuwige, wordt daardoor, en door motieven als de voorspelling der stroomnimf, ook in Boek I dus al telkens en steeds dringender voorbereid. Echter: het vergankelijkheidsmotief is op zich zelf met het natuurlijke zo innig verbonden, dat zijn belang als voorbereiding voor de beslissende betekenis der ziel in Boek II ons bij de lezing van Boek I zonder schade zogoed als geheel onbewust kan blijven. Mei is in Boek I dus voornamelijk de centrale fantasievoorstelling van het prille, bekoorlijke Mei-figuurtje in onze Hollandse natuur, - juist een voorstelling, derhalve, die Gorter kon in staat | |
[pagina 27]
| |
stellen, al het beste wat hij had, zijn frisse en overvloedige zintuigelijke natuurervaring, zijn opgetogenheid over haar, zijn door die opgetogenheid geprikkeld beweeglijk fantasieleven zonder verbrokkeling en vormloosheid een fijnverrassende, altijd weer andere uitdrukking te geven. Iets dergelijks vinden wij in Boek III: zang, ook deze, van Gorters werkelijkheid. Inniger dan elders is hier de eenheid van Mei en de dichter, die bijna al het beschrevene gezamenlijk ervaren. Aanzienlijk minder dan Boek I, is Boek III van fantasie doorspeeld. De beschrijving krijgt er haar toon voornamelijk van de - door de tederheid van de dichter gedempte - smartelijkheid van Mei's teleurstelling en aanstaand sterven. De toon van Boek I is, overal waar zijn hoofdmotief klinkt, die van de vrije, zelfs stromende, zintuigelijke genieting. In Boek III, beschrijving van een veel beslotener werkelijkheid, zingt de intiemere toon van het ontroerd gevoel. Behalve enkele regels aan het begin, onmiddellijk na Mei's terugkeer tot de dichter, vinden wij er geen voor het begrip onmisbare toespeling op de gedachtelijke betekenis van wat Mei in Boek II overkomen was. De enige en natuurlijke aansluiting van Boek III aan Boek II is de teleurgesteldheid van het door Balder in haar diepste verlangen onherroepelijk gekrenkte meisje. Meer dan dit hebben wij voor een welhaast onafhankelijk genieten van Boek III ook nauwelijks nodig. Haar al spoedig als onvermijdelijk gevoeld sterven is daarbij dan nog een natuurlijke bevestiging en rechtvaardiging van het vergankelijkheidsgevoel, dat in Boek I al zo regelmatig en met wassende nadruk hoorbaar werd. Hoewel wij tegenover het psychisch motief - Mei's liefde-ontgoocheling - het feit dat zij eigenlijk slechts de belichaming van éen maand is en dat Juni de laatste nacht al langs haar raam komt, niet al te zwaar doen wegen, werkt dit er nochtans toe mee, het vergeten van het hoofdmotief ook in Boek III te vergemakkelijken. Eenmaal aangenomen, dat Boek I Mei's geschiedenis voor haar verliefdhied, en Boek III | |
[pagina 28]
| |
Mei's geschiedenis na haar teleurstelling bevat, kunnen deze beide boeken bijna geheel buiten Gorters bedoelingen met het gedicht als geheel, als eenheid om gelezen, genoten, bewonderd worden. Omdat Boek II buiten de hoofdgedachte van het gedicht als geheel om niet voldoende begrepen kan worden, en deze laatste in haar volle strekking nooit scherp genoeg erkend is, heeft van de drie boeken dit tweede, op enkele passages na, altijd de minste lezers getrokken en de zwakste waardering gevonden. Inderdaad ligt het, zoals wij gezien hebben, zó, dat een helder begrip van zijn hoofdmotief ons wel in staat stelt, Boek II van zijn inleiding tot Balders zelfverklaring geheel te begrijpen, maar een onvertroebelde waardering voor deze langste zang als kunstwerk tegelijk ook belemmert. Bij wie zulk een helder begrip van het hoofdmotief nog niet bereikt heeft, moet dit onvermijdelijk in nog sterker mate het geval zijn. Maar dit negatieve is van ons met zoveel volharding gewonnen inzicht in de betekenis van Mei als geheel niet de enige uitkomst. Allereerst zijn daar die passages in Boek II, waar het goede inzicht in Mei voor alles van afhangt. Zij zijn er zo belangrijke onderdelen van, zij zijn als gerealiseerd vers ook zo innig met hun inhoud verbonden, op zich zelf vaak ook zo schoon, dat een zuiverder begrip van hun betekenis in de eerste plaats onze waardering van hen zelf ten goede komt. Belangrijker is de beschouwing van Boek II als op haar eigen wijze bepaalde eenheid. Voor het uiterlijk, en zo wordt het gemeenlijk gezien, bestaat dat eigen karakter van Boek II hierin, dat het ons in een gans andere wereld dan het Nederland van Boek I en Boek III brengt. In Boek I dient Gorters fantasie zijn ervaring. In Boek II dient zijn ervaring zijn fantasie, gebruíkt hij zijn ervaring, om aan zijn vrije, beweeglijke, vaak zelfs grillig lijkende vinding zintuigelijke ervaarbaarheid te geven. In de eerste plaats, nu, is het landschap van Boek II, het hele, soms haast druk | |
[pagina 29]
| |
fantastische decor van een vreemde natuur om Mei's liefde voor Balder, reeds iets als een symbolische aanduiding van Gorters gedachte dat de Mei, die zich met Balder verenigen wou, buiten haar eigen wezen geraakt was. Maar bij die onhollandsheid van het landschap blijft het in Boek II niet. Bekijken wij wat wij in dat boek aan natuurlijks te zien krijgen wat aandachtiger, en ontleden wij daarbij alles wat wij er over Mei's persoonlijke ondervindingen lezen wat zorgvuldiger, dan blijkt ons, dat het natuurlijke in Boek II niet alleen ‘vreemd’ is, maar dat het een droomkarakter heeft. Gorter roept het niet metterdaad als werkelijkheid voor ons op, maar als de zichtbare uitdrukking van Mei's voortdurend veranderende innerlijke leven, - het zoeken, peinzen, dromen, begeren, luisteren van een, nu zij dermate buiten haar eigen wezen leeft, als somnambulistisch geworden Mei. Wij erkennen dat alles vervolgens zozeer als gevolg van Mei's door liefde toenemende gevoeligheid voor de werkingen der - blinde! - ziel gelijk Gorter die begrepen had, dat wij met verrassing erkennen, hoe innig Boek II in voorstelling en vorm met zijn gedachtelijke bedoeling samenhangt; hoezeer eerst het besef van die innige samenhang ons het plan en de uitwerking van dat boek in hun ware betekenis zien doet; hoe stellig wij ook aan deze voortdurend wisselende, soms grillig schijnende vinding, aldus op haar juiste waarde geschat, organische noodzakelijkheid moeten toekennen. Zo vermindert ons verhelderd inzicht in Gorters bedoelingen onze waardering van het gedicht als zin-aanduidend verhaal, eerste doel van Gorters conceptie en uitdrukking van wat hij als een zelfbevrijding gevoeld had. Maar het vermeerdert in hoge mate onze waardering nu ook voor Boek II als organische eenheid van zeer eigen, zeer oorspronkelijk en zelfs gedurfd karakter, tussen de twee andere boeken, en dus binnen de zinrijk-symmetrisch gebouwde drie-ledige eenheid van dit lange en gulle jeugdgedicht. Een zo overvloedige voorraad van waarnemingen, gewaar- | |
[pagina 30]
| |
wordingen, aandoeningen, ontroeringen, gedachten, dromen, fantasieën, verbeeldingen als Mei bevat, en als ieder ander welhaast overstelpt zou hebben, op zulk een wijze, zonder wanorde en met vol behoud van zijn frisheid, aan een breed opgezette en zinrijke centrale fantasievoorstelling dienstbaar gemaakt te zien, het eist onze bewonderende erkenning, niet alleen van een grote dichterlijke begaafdheid, maar tevens van een fijngevoelige kunstenaarsbezonnenheid, gelijk zij in onze poëzie sedert 1880 slechts zelden met zo schoon resultaat werkzaam geweest is. | |
VIIToen Gorter zijn gedicht in berijmde verzen van vijf, elkander regelmatig opvolgende ritmische dalen en toppen begon te schrijven, deed hij iets, dat Kloos en Verwey in hun verhalende fragmenten niet gedaan hadden. Verwey had voor Persephone en Demeter, Kloos voor Okeanos het rijmloze vers van Shelley's Alastor en Keats' Hyperion gekozen, in Engeland reeds vroeger bij uitnemendheid de vorm van het verhalende gedicht. Gorter gaf de voorkeur aan het vers van Keats' eerste grote werk, zijn jeugdgedicht Endymion. Evenals Endymion is de Mei Gorters jeugdgedicht: een natuur-en-liefde-verhaal. Voor beide dichters had dit eerste verhaal de taak, hun rijke voorraad jeugdervaringen, jeugddromen, jeugdgedachten zo overvloedig mogelijk uit te drukken en heeft het daardoor, al moest het in de eerste plaats een verhaal blijven, een sterk lyrisch karakter gekregen. Voor Gorter had de muziek bovendien een bij uitstek grote betekenis. Dat hij het vers van Endymion koos, was dus zeer wel te begrijpen. Hoewel het onberijmde vers door de afwezigheid van rijm vrijer lijkt, geeft het berijmde, met de ongedwongen regelmaat van zijn gemakkelijk doorklinkende rijmparen, tegenover de grotere vrijheid van het onberijmde de vergoeding van een losser en vloeien- | |
[pagina 31]
| |
der muzikaliteit, die voor een sterk lyrisch bepaald gedicht bijzondere voordelen had. In Gorters verspraktijk blijkt het door diezelfde ongedwongen regelmaat van zijn rijmparen tegenover de soms naar al te grote vrijheid neigende ritmiek der afzonderlijke regels ten overvloede een zeker tegenwicht te vormen. Die soms naar al te grote vrijheid neigende ritmiek is het eerste wat de lezers bij het verschijnen van Mei als kenmerk van dat vers heeft getroffen. Om die vrijheid werd het aanvankelijk als revolutionair beschouwd, gingen sommigen zover, dat zij er de ondergang van het Nederlandse vers in zagen dreigen. Ook op de gekozen regel van gepaarde rijmen vindt men in Mei menige inbreuk. Een enkele keer blijft het rijm geheel afwezig. Een andere keer rijmt Gorter drie maal. Het gebeurt dat de dichter twee eender gespelde woorden van ongelijke betekenis op elkander laat rijmen. Wij vinden assonanties. Soms ligt het woordaccent in een van de twee rijmwoorden niet op de laatste lettergreep, hoewel deze de rijmklank is. Een andere keer rijmen de einden van twee meerlettergrepige woorden, maar valt bij geen van beide daarop de klemtoon. Staande en liggende rijmparen volgen elkander zonder regelmatige afwisseling op. Ook zijn er plaatsen, waar de laatste lettergreep van liggende rijmwoorden meegeteld is en de regel dus tien in plaats van elf lettergrepen heeft. Enkele van deze vrijheden vinden wij ook reeds bij Verwey, in Persephone zo goed als in de kortere gedichten. Op de meer dan tweeduizend rijmparen van Gorters Mei zijn dit echter onregelmatigheden, die als afwijkingen van een verder vast gevolgde regel niet belangrijk genoeg zijn om zijn trouw aan die regel noemenswaard te verzwakken. Bovendien blijken zij de muzikaliteit van het gedicht bij aandachtig luisteren meermalen te verhogen en zijn zij daardoor dus ook theoretisch gerechtvaardigd. Veel belangrijker, en voor Gorters Mei-vers tegenover dat van anderen ook waarlijk karakteristiek, is zijn rit- | |
[pagina 32]
| |
mische vrijheid. In een enkel gedicht van Perk, duidelijker nog in voorafgaande verzen van Verwey vindt men daarvan al enkele treffende voorbeelden, - een paar van de kenmerkendste juist ook weer bij Verwey - maar bij geen ander jong dichter had de ritmiek van het vers tegenover zijn ritmische grondslag: strikt regelmatige alternantie van dal en top, nog zovele en zo verschillende vrijheden vertoond als nu met Gorters Mei-vers het geval was. Men moet daarbij niet vergeten, dat de opvattingen betreffende al of niet geoorloofde inbreuken op de aangegeven ritmische grondslag tot voor zeer kort nog zo streng geweest waren, dat Warner van Lennep zich in zijn Hyperion-vertaling wel vergund had Keats' omzetting van dal-top in top-dal aan het begin van een vers over te nemen, maar voor het toepassen van die omzetting ook op andere plaatsen in de versregel nog teruggeschrikt was. Het Engelse vers heeft zich, tegenover de regel van strikt regelmatige alternantie, op betrekkelijk korte perioden na, altijd door grote vrijheid onderscheiden. Die vrije modulatie op een regelmatig ritmisch grondtype is in de Engelse poëzie zelfs zozeer regel, dat zij tot het wezen van het Engelse vers behoort: een der voorwaarden én van zijn rijke verscheidenheid-in-gelijkenis, én van zijn verrukkelijke lenigheid. Op het kortst gezegd: door zich tegenover zijn ritmische grondslag zo consequent zoveel vrijheden te vergunnen, deed Gorter nog altijd niet meer dan wat al lange tijd wenselijk was: het Nederlandse vers in dit opzicht het Engelse te doen naderen. Ik spreek hier van vrijheden. Onder deze vrijheden dient niet ieder geval gerekend te worden, waarin, op de door de strikt regelmatige afwisseling van ritmische dalen en toppen vereiste lettergrepen geen woord- of zinsaccent beschikbaar is, en wij aldus een vers niet met vijf, maar met vier toppen, of zelfs minder voor ons schijnen te hebben. Verwey vatte ook dit als een vrijheid op, - een vrijheid echter slechts tegenover de onmiddellijk voorafgegane | |
[pagina 33]
| |
verspraktijk, een herstel daarentegen van de zeventiende-eeuwse. Ook meende hij, dat Gorter bij het schrijven van Mei ‘zijn spreek-ritme bevraagde’: dat uit het Mei-vers soms immers ‘al te veel steunpunten weggenomen’ werden, ‘dan dat het op zichzelf bestaan kon’.Ga naar voetnoot1 Deze zienswijze verwaarloost, geloof ik, dit belangrijke punt dat, als iedere andere ervaring, ook de versritmische uit de samenwerking van een object en een subject, van vers en lezer ontstaat. Dat wil zeggen, dat de in de lezer hetzij latent aanwezige, hetzij eerst door het gedicht zelf opgewekte ritmische bevangenheid hem in vele gevallen doet aanvullen, wat in het geschreven vers volgens de strikte regel aanwezig moest zijn, maar niet is. Een aanvulling, evenwel, die alleen mogelijk is, wanneer men zich, bij de bestaande neiging om de tijdsduur tussen twee ritmische toppen ongeveer gelijk te maken, door het ontbreken van woord- of zinsaccenten als dragers van het versaccent niet tot plaatselijke tempoversnellingen laat drijven. De ritmische bevangenheid van de lezer kan hem weliswaar niet in staat stellen, een ongeveer volwaardig versaccent te doen horen waar geen woord of zinsaccent aanwezig is, maar wel stelt zij hem in staat in het eenmaal heersende tempo van het versritme te volharden en dat tempo dus uitsluitend door de inwendige eisen van het gedicht zelf te doen bepalen. Tot een ander versritme dan dat het spreekritme zou benaderen, komen wij, als wij volle betekenis geven aan Verwey's bericht aangaande de aard van Gorters Mei-voordracht. Dit namelijk: dat hij heel langzaam las, ‘met een nadruk alsof hij de vijfvoetige jambe bijna scandeerde, waardoor tegelijk de verzen hun volle klank opbrachten’.Ga naar voetnoot2 Zijn aard gegeven, acht ik het waarschijnlijk, dat Gorter zijn Mei-vers onder de invloed van zijn eigen opvattingen | |
[pagina 34]
| |
iets regelmatiger las, dan het zoals het geschreven staat feitelijk rechtvaardigt. Maar óok, dat zijn voordracht ritmisch in hoofdzaak was wat het gedicht ervan eiste. Het Mei-vers kon in die voordracht dan ook juist daardoor ‘zijn volle klank opbrengen’, dat hij het heel langzaam, alsof het een strikt regelmatig, zeg streng metrisch gebouwd vers was voorlas. Spreek ik van ritmische vrijheden, dan denk ik, hoewel het natuurlijk wel voorkomt, dat het vers in de beschikbare woord- of zinsaccenten voor zijn ritmische regelmaat al te weinig steun vindt, dus niet in de eerste plaats aan het zoëven besproken verschijnsel, maar aan een gans ander: de ongelijke verdeling van de versaccenten over de regel, gelijk wij die zo duidelijk in een vers als het indertijd door Van Eeden aangehaalde van bladzijde 45
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
kunnen opmerken. Een uitnemend voorbeeld, mits men dit ene vers vooral niet isolere, maar het, zoals noodzakelijk is, te midden van de andere verzen houde, samen waarmee het zijn ritmische taak te vervullen heeft:
(dan) verdwijnt de zon
En er is spel van nevel in de ziel,
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
Van lichte golven in een zee van wee.
In het eerst aangehaalde halve vers de strikt regelmatige opeenvolging van dal en top. Het tweede is er zo een, waar op de plaats van het vierde versaccent geen woord- of zinsaccent beschikbaar is. Tevens is het een vers, dat men maar behoeft te lezen om te horen, dat iedere neiging om het tempo er plaatselijk in te versnellen, onjuist ware. In het derde vers tot twee maal toe het elkander onmiddellijk opvolgen van twee versaccenten. De verzwakking van de | |
[pagina 35]
| |
ene, de gewone regelmaat wordt daar echter door een andere: de opeenvolging nu van twee iets langere lettergreepgroepen van overeenkomstig ritmisch karakter - ‘en zacht maanlicht’ ‘en traag rijdend’ - treffend en leerrijk vergoed. Aan het slot van dat derde en in de eerste helft van het vierde, in ‘gewiel Van lichte golven’, de terugkeer tot het normale bewegingstype, dat zich na de genoemde afwijkingen des te duidelijker weer als het heersende voelen en gelden laat. Het zou dwaasheid zijn te beweren, dat ál Gorters vrijheden op dezelfde wijze gerechtvaardigd kunnen worden. Wel talrijke, en het is dan ook in hoge mate dank zij Gorters ritmische ‘vrijheden’, dat de opvattingen van het versritme, zoal niet steeds in bewuste en begrepen theorie, dan toch in de praktijk van dichten en lezen, sedert Mei die grotere ruimheid gekregen hebben, die het wezen van versritme vereist en die door de dichters gemakkelijk overdreven, maar nooit zonder schade voor hun vers voor langer dan een korte periode verloochend kan worden. Ondanks zijn afwijkingen heeft Gorters Mei-vers dus bijna nimmer het karakter van spreekritme. Bij een dichter voor wie de muziek een zo groote betekenis had, was dit ook niet zo waarschijnlijk. Het is schier overal zuiver versritme. Een versritme, dat wij - een aantal deels opzettelijke willekeurigheden, die het beginsel van het Mei-vers niet aantasten daargelaten - overtuigder als zuivere ritmische uitdrukking van de Mei-voorstellingen en van de Mei-bewogenheden erkennen, naarmate wij in de geest en de ziel van het gedicht dieper zijn doorgedrongen. Door dat vers in de eerste plaats, en in dat vers door de adequaatheid van zijn ritme, heeft Gorters gedicht na vijftig jaar nog altijd de prilheid en frisheid, die het, zijn lengte, de onduidelijkheid, voor velen ongetwijfeld ook de onaanvaardbaarheid van zijn bedoelingen, en alle smaak- of richtingveranderingen sinds 1889 ten spijt, zo levend hebben gehouden alsof het eerst onlangs geschreven ware. Het is, ook voor ons, ook | |
[pagina 36]
| |
nu, nog altijd een zo verrukkelijke lente-bloei van Nederlandse verzen, dat ik mij haast niet kan denken, hoe men zich, om het zuiver te kunnen genieten en te beoordelen, ooit genoodzaakt zal kunnen achten, het ‘historisch’ te benaderen. Zo voor éen dichtwerk, dan moet voor Gorters Mei de tijd nog veraf liggen, waarin het een mooi en interessant document uit het verleden, en niet langer de immer glanzende en geurende uitdrukking van het mooiste en helderste in ieder jong en sterk levend heden zal zijn. | |
VIIIGorter was tussen voorjaar 1885 en voorjaar 1887 tot het inzicht gekomen, dat onmiddellijke ervaring en - wat voor hem misschien nóg belangrijker was - onmiddellijke uitdrukking van het bijzondere in het algemene, van het vergankelijke in het eeuwige, van het zintuigelijke en zintuigelijk-emotionele in het zielse onmogelijk was. Mei, de natuurlijke, vergankelijke, zintuigelijke, had zich met de eeuwige ziel, de blinde Balder willen verenigen, met hem een kind willen voortbrengen waaraan beiden gelijkwaardig en beiden gelijkelijk deel zouden hebben. Gorters levensprobleem, dat zijn dichterprobleem was. Hij zegt in Mei niet, dat de zielservaring zelf onmogelijk is. Wel, dat toereikende dichterlijke uítdrukking der zielservaring onmogelijk is. Verder, dat eenheid van zins- en zielservaring, dat onmiddellijke uitdrukking der ziel in onmiddellijke uitdrukking van het natuurlijke niet bestaan kunnen. Daar hij zelf meer als Mei dan als Balder voelde, en op onmiddellijke werkelijkheid gericht was, verzaakte hij de onmiddellijke zielservaring en iedere poging tot dichterlijke uitdrukking daarvan en koos hij de onmiddellijke, de zintuigelijke en zintuigelijk-emotionele ervaring en uitdrukking van het natuurlijke. De natuur buiten zich, maar, nu | |
[pagina 37]
| |
hij die toch alleen door zich zelf heen ervaren kon, ook de natuur ín zich. De poëzie, die uit dit inzicht volgde, was de nieuwe poëzie, die hij in de eerste regel van Mei aankondigde, die wij op talrijke plaatsen van Mei inderdaad vinden, maar waarvan Mei in zijn geheel toch geen voorbeeld kon worden. In de bijna twee jaar, waarin Gorter met Mei bezig was, is zijn verhouding tot zijn gedicht niet onveranderd gebleven. Zijn ontdekking, na een tijd van ingrijpende innerlijke moeiten, van een bevrijdend, een voorlopig beslissend inzicht was voor de jonge dichter een zo verheugende en een zo uiterst belangrijke persoonlijke gebeurtenis, dat zij om dichterlijke uitdrukking vroeg. Uit die vreugde, die behoefte is Mei ontstaan. Aan de grote persoonlijke betekenis van het nieuwe inzicht voor Gorters geest en gemoed dankt het zijn conceptie als zin-aanduidend verhaal over Mei, de dichter en Balder, en al het vele dat die conceptie met zich gebracht heeft en dat alleen uit haar voldoende begrepen kan worden. Om die reden ook, en terecht dus, noemde hij Mei, zomer 1887, nog niet lang bezig, zijn ‘wijsheid’. Maar de Mei die hij aldus schreef was tweeslachtig, en naarmate het bevrijdend oogenblik verder in het verleden kwam te liggen en het gedicht vorderde, is Gorter zich daar ál sterker bewust van geworden. De tweeslachtigheid van Mei bestond hierin, dat Gorter in een van vroegere dichters overgenomen gedichtsoort en versvorm een lang, zin-aanduidend verhaal maakte, terwijl de consequentie van de zin die het aanduidde (zijn nieuwe poëzie-ideaal) die gedichtsoort, die versvorm feitelijk uitsloot en in uiterste consequentie door hen zelfs verloochend werd. Hoe het besef van deze tweeslachtigheid onder het dichten aan Mei in hem ontstond en groeide, beschreef hij zelf later ten dele in de Voorrede bij een herdruk van De School der Poëzie, in 1905. ‘Terwijl ik Mei schreef, werd ik bekoord door de prozaïsten der Fransche en Hollandsche | |
[pagina 38]
| |
realistische, naturalistische en impressionistische school. Zij hadden een gloed en een kracht van leven, van onmiddellijkheid, hun pogen om uit ons leven zelf de schoonheid te halen betooverde mij zoo, ik had zelf dat onmiddellijke leven zoo lief, ik had zoo'n voorgevoel ook dat er in dat leven een nog veel dieper schoonheid verborgen lag, dat ik besloot te trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit - zonder de traditie van vroegere tijden.’ Dat Gorter de zin, die zijn gedicht moest aanduiden en die hij in den beginne zijn ‘wijsheid’ genoemd had, later nog slechts secundair belang toekende en hem, voor zover hij een bestandeel van zijn gedicht was, als inbreuk op de door hem zelf aangeduide poëzieleer zelfs geheel op de achtergrond schoof, leert ons die merkwaardige brief over Mei aan een verwant,Ga naar voetnoot1 die sommigen zelfs tot twijfel aan de aanwezigheid, in Mei, van een centrale gedachte gebracht heeft, maar die in het licht van Gorters persoonlijke ontwikkelingsgang en van zijn werkelijke bedoelingen met Mei, toen en tevoren, geen moeilijkheid oplevert. Eerst door het voltooien van Mei maakte Gorter zich geheel vrij voor wat het zijn bedoeling was in Mei aan te kondigen en hij zelf ook niet dadelijk in zijn volle consequenties begrepen had: de spontane, haast automatisch geschiedende transpositie van de door niets, geen bespiegeling of wat ook belemmerde, onmiddellijke, concrete, dat is zintuigelijke en zintuigelijk-emotionele persoonlijke natuurervaring in uitsluitend dóor die ervaring en door haar alleen bepaalde woorden. Niet alle verzen, die hij de anderhalf jaar na Mei schreef, beantwoorden aan deze eis. Herinneringen aan Mei zelf, ook andere motieven deden zich van tijd tot tijd toch nog gelden. Het karakteristiekste van de na Mei geschreven verzen echter is een verwezenlijking, althans een benadering van wat Gorter zich als zijn nieuwe poëzie voorgesteld heeft. In een korte, vaak wilde, somtijds meer op een opvlamming dan op een bloei lijkende | |
[pagina 39]
| |
periode schreef hij de verzen die hij zelf later ‘de sensitieve verzen’ noemde, en die wij, voor zover zij aan een bewust gesteld program, een kunstenaarseis voldoen, gewoon zijn Gorters ‘sensitivistische’ verzen te noemen.
Februari 1940 |
|