Verzameld werk. Deel 6
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
Van der Feesten Sproke der mystieke LiefdeIHet gedicht Van der Feesten, het eerste en langste uit Verwijs' Van Vrouwen ende van Minne, en naar schatting van deze uitgever uit de laatste helft van de XIVe eeuw, is weinig, en tot voor kort nooit met bijzondere aandacht besproken. Het doet zich voor als het verhaal van een ‘clerc’ over zijn bezoek aan een feest en zijn ontmoeting, zijn onderhoud met een onbekende jonkvrouw. Onderwerp van hun gesprek is, na de maaltijd, de liefde, waarover de clerc haar op haar verzoek nauwkeurig inlicht. Na het gesprek - de anderen zijn dan al weg - maken de nieuwe vrienden een afspraak voor later en scheiden zij. Over de inhoud valt volgens Verwijs' Inleiding ‘weinig meer’ te zeggen. Ongeveer vier vijfde van het gedicht bestaat dus uit een beschouwing over de liefde: volgens Van Mierlo ‘nogal scholastiek’, volgens Kalff ‘op scholastische wijze verdeeld in deelen en poenten’. Veel waardering heeft het ook als gedicht nooit ondervonden. In 1855 zei Jonckbloet dat Van der Feesten terecht bijzonder bevallig genoemd was, maar in 1885 kenschetste hij het als ‘vrij droog en breedsprakig betoog’. Verwijs zweeg over een mogelijke schoonheidswaarde van het werk dat hij uitgaf. Te Winkel bepaalt zich tot de opmerking, dat Van der Feesten een ‘niet onaardige tegenstelling tot de Roman van de Rose vormt’ maar ‘dat de middeleeuwsche neiging tot systematiseeren er sterk in uitkomt’. Prinsen, die het verhaal zelf op een belangrijk punt verkeerd weergeeft, ontzegt er ‘kunstwaarde’ aan. De anderen, die het vermelden, hebben zich over zijn literaire betekenis niet uitgelaten. Een tamelijk schools leerdicht over de liefde, waarvan men, ook om die schoolse vorm, reeds van tevoren niet heel veel verwacht en waarin | |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
men dus ook niet veel vindt; in het raam van een ‘sproke’, die niet veel meer dan een inleiding en een slot, een soort voorwendsel is en als zodanig in zich zelf maar weinig belang heeft: ziedaar het algemeen oordeel over Van der Feesten. Dankbaar onderwerp voor een ietwat uitvoerige behandeling lijkt het, oppervlakkig bekeken, dus niet. Ik zei dat Van der Feesten tot voor kort nooit met bijzondere aandacht besproken is. Hadden zij die erover schreven het ooit aandachtig, en als gedicht, dat wil zeggen zoals een gedicht behoort gelezen te worden, gelezen? Een van mijn leerlingen, de heer A.C. Cohen, die het enige tijd geleden te bestuderen had, heeft dit gedaan. Hij leest Van der Feesten als gedicht en hoort er een toon in. Die toon treft hem als het wezenlijkste. Hij begrijpt dat hij zijn onderwerp niet goed kan leren kennen, zolang hij niet tracht daar met behulp van die toon dieper in door te dringen. Het wezenlijkste, zeg ik, - een ‘stemming’, denkt hij: de stemming, voor zijn gevoel, van de jeugdige verliefdheid. Het raam van de ‘sproke’ krijgt hierdoor veel meer belang. De sproke, immers, wordt voor hem het stuk met de sterkste spanning, dat, waarin de verliefdheid zich het onmiddellijkst uiten kon. Maar ook de beschouwing óver de liefde heeft, nu de dwepende liefde-gedachte van een jong en zeer idealistisch verliefde er zich in uitspreekt, reeds meer betekenis voor het geheel, al voelt de heer Cohen de spanning in háar toch veel zwakker. Wij hebben dus niet meer: een leerdicht in het feitelijk weinig terzake doende raam van een sproke. Wij hebben nu: een verhaal, met een lange ontleding van de goede liefde in zijn midden, die op háar wijze, maar in beperktere mate dan begin en slot, tot de karakteristiek van de verliefde bijdraagt. Wij hebben echter nog altijd niet ten volle: een organische dichterlijke eenheid, waarin de ontleding der goede liefde niet alleen maar in beperkte mate tot de karakteristiek van de verliefde bijdraagt, maar waarin zij integendeel een stuk, een onmisbaar stuk van de sproke, van het in | |||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||
deze vertelde verhaal is. Door herhaalde lezing en overpeinzing is mij gebleken, dat wij ook dit laatste: een organische dichterlijke eenheid in Van der Feesten zien kunnen, en zelfs zien moeten. Tevens dat het, als wij het zó lezen, een andere aard blijkt te hebben dan zijn eerste oplettende beoordelaar, de heer Cohen, eraan toekende. Dat dit zo is, hoever het reikt, welke die aard is, zal ik in de volgende bladzijden aantonen.
Het begin van het gedicht: de clerc vertelt wat er gebeurd was: 1[regelnummer]
Teenre feeste was ic ghebeden
Daer ic vrouwen vele vant,
Hovesch, cuusc, van sconen seden,
Sere behaghel ende achemant.
Met blijdschap sloeg hij al die vrouwen gade; maar er ontbrak iets aan:
Hadde si namelijc gheweest dare,
10[regelnummer]
Daer mijn herte altoes na haect
Ende mi leven doet in vare,
Soe hadde die feeste gheweest volmaect.
Maer neen si niet, dies was ic vele
Te droever in die herte mijn;
15[regelnummer]
Ic hoerde na die vedelspele
Ende ic besach die vrouwen fijn.
Toch gaf hij het niet op. ‘Na die vedelspele’ luisterend, bleef hij rondzien tot hij, eindelijk, daar ginds, ‘ene’, 21[regelnummer]
hovesch ende vroet
Ende wel gheraect van haren seden
| |||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||
zag, die hem ‘die mijnre ghelijc dochte’. Hij aarzelde niet: 23[regelnummer]
Ic ginc te hare daer si stoet
Ende groetese met hovescheden.
Even ‘goedertieren’ als ‘hovesch’, ontving zij hem ‘vriendelike’. Dat niet alleen, want toen de dienaren de gasten daarop voor de maaltijd tot wassen kwamen manen, nam zij hem bij de hand en zeide: 35[regelnummer]
Gawi
Dwaen, ic ende ghi te gader.
Al achtte hij zich dit onwaardig, zij liet hem naast zich zitten, onderhield zich met hem en ‘sneet die moersele’ voor hem. Men, en zo ook de heer Cohen, is tot nu toe uitgegaan van de onderstelling, dat de clerc een geliefde heeft, wier aanwezigheid op het feest hem zeer lief geweest ware, maar voor wier afwezigheid hij bij een onbekende, op zijn geliefde lijkende jonkvrouw vergoeding vindt. Dat de clerc al een geliefde heeft en dat de jonkvrouw, met wie hij eet, praat en straks een gesprek over de liefde opzet, dus maar een noodhulp zou zijn, zegt het begin van het gedicht nergens. Men heeft het in de aangehaalde regels 9 tot 12 gelezen. De verzen 109 tot 112, die men op blz. 413-414 aangehaald vindt, zou men dan gemakkelijk in dezelfde geest kunnen verklaren. Ook strookt deze verklaring met de onderstelling, dat Van der Feesten in werkelijkheid een leerdicht is, en het verhaal niet meer dan een aanleiding of voorwendsel. Wie de inleiding aandachtig leest, echter, voelt in de sfeer van het verhaal iets dat met die verklaring niet strookt. Ook krijgt, aanvaardt men haar, de hooggestemde geestdrift van de clerc in vs. 59 tot 62 haast iets kluchtigs dat zeker niet in des dichters bedoeling gelegen heeft. ‘Ghevielt noch’, roept hij onder het maal uit: | |||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||
Ghevielt noch dat ic sate
Bi eenre joncfrouwe als ic dede,
55[regelnummer]
Ende ic met haer droncke ende ate,
In ate els niet dan si mi snede;
Want die moersele sijn soe soete,
Die joncfrouwen te snidene plien:
God onne mi dat ic moete
60[regelnummer]
In hemelrijc die joncfrouwe sien,
Die dus hoveschlijc vor mi sneet
Ende haer soe vriendelijc dede te mi...
Regel 9 tot 12, de latere verzen 109 tot 112 daardoor eveneens, kunnen dan ook nog anders, en zinrijker opgevat worden en eerst door die opvatting wordt de sfeer van het inleidend gedeelte beter verklaarbaar, verstoort ook de zoeven aangehaalde vervoering over de door de jonkvrouw gesneden ‘moersele’ het evenwicht niet meer. Zij leert ons het innig verband tussen het verhaal en de nu spoedig volgende beschouwing over de liefde beter begrijpen, deze laatste als in waarheid een deel van een organische eenheid zien.
In het lied Nemt, frouwe, disen kranz (Lachmann 74:30; Paul 13) droomt Walther von der Vogelweide van een liefelijke jonge vrouw, aan wie hij zijn bloemen biedt en zowel hulde als liefde welkom blijken. De bloesems der bomen zijgen om hun omhelzing in het gras en doen hem lachen van blijdschap. Maar de dag breekt aan en wekt hem.
do ich sô wunneclîche
was in troume rîche,
dô tagete ez unde muose ich wachen.
Een droom, maar die hij niet vergeten kon; en nu heeft hij de hele zomer lang niets anders gedaan dan onder jonge | |||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
vrouwen naar zijn gedroomde liefde zoeken. Neemt zij deel aan deze dans?, denkt hij, op een feest. Hij vraagt er de meisjes, om de rand van hun hoed op te lichten, zodat hij, als een hunner het zijn mocht, de liefste herkennen kan.
Waz obe si gêt an disem tanze?
frouwe, durch iuwer güete
rucket ûf die hüete.
ouwê gesaehe ichs under kranze!
Ziedaar, ongeveer, maar ideëler, de situatie ook van de clerc uit Van der Feesten. Hij is een verliefde, maar, vóor zijn bezoek aan het feest, een verliefde nog slechts op zijn eigen ideaal: op de gedroomde, in wie dat ideaal belichaamd zou zijn. Met vreugde was hij, toen hij hoorde dat er veel ‘scone vrouwen’ zouden komen, naar het feest gegaan, maar als hij er rondgekeken heeft en er de geliefde niet vinden kan, voelt hij zich bedroefd worden. Was zij er nu maar geweest, (denkt hij, al die vrouwen opnemend) die aan het ideaal van zijn hart beantwoordt, dan ware het feest volmaakt geweest. Doch als hij blijft rondkijken, zie, waarlijk, daar is zij, het meisje, de jonkvrouw, die hem reeds door haar verschijning aan zijn ideaalbeeld gelijk dunkt. Hoofsheid, het eerste door welks bezit men een anders ‘minnen mach ghewinnen’ (vs. 216), is slechts een andere naam voor die eerste en minnenswaardste deugd: de innerlijke schoonheid (vs. 733 tot 736). Die hij daar ziet, lijkt hem dadelijk hoofs bij uitnemendheid. Hoofsheid is, als hij haar aanspreekt, ook het eerste wat hem in haar onthaal treffen zal. Hoofsheid blijkt de ziel van alles wat hij van haar te ervaren krijgt. De afstand tussen haar en zich zelf is hij zich onmiddellijk bewust. Des te groter, liefelijker de hoffelijkheid, waarmede zij - ‘al en was ics werdich niet’ - hem naast zich laat zitten. Het vlees dat zij voor hem snijdt smaakt hem zo heerlijk dat hij in vervoering raakt. ‘Mocht ik altijd met een zo hoofse jonkvrouw te zaam zijn! Mocht | |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
ik deze jonkvrouw door Gods gunst in het hemelrijk zien’. De korte zin van deze vervoering: mijn uitverkorene! zij is het! ‘Ic ben haer vrient soe waer si si.’ Het was een mooi feest: 65[regelnummer]
Te diere feesten was ghenoech
Van dieren gherechten ende vele:
Elc mochter hoeren sijn ghevoech
Van sanghe ende van vedelspele.
En te zamen bléven zij.
Alse die tafelen opghedaen
70[regelnummer]
Waren ende daer geten was,
Nam si mi bider hant saen
Ende dede mi neven haer sitten int gras.
Daar, eerst recht, begon hun gesprek. Zó vriendelijk spreekt zij hem toe, dat hij 't niet weergeven kan. Hij ziet aan haar, wat zij aan hem ziet: dat zij verliefd is. Maar ook, dat die liefde haar bedroefd maakt. ‘Ik wou u iets vragen’, zegt hij, ‘maar ben bang dat ge boos wordt’. ‘Neen, vraag het’, antwoordt zij. Hij: ‘Gij draagt een liefde die u verdriet doet’, 85[regelnummer]
Want zonder minne en mochti
Niet ghedoen die hoveschede,
Die ghi ghetoghet hebdt aen mi
Hier ende ghinder te meneger stede.
Zij: ‘Wat is liefde? Kunt gij me dit vertellen? Ik heb het nog nooit kunnen ontdekken. Zeg het mij’. ‘Waarom ik? Gij weet het immers beter dan ik?’ ‘Neen, vertel gij het,’
Ende of ghi minen wille
110[regelnummer]
Niet doen en wilt, doet doer hare,
| |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
Die ghi mint int herte stille
Ende die u leven doet in vare.
Hij heeft gevoeld dat zij op hem verliefd is en dat dit haar verdriet geeft. Laat ik de oorzaak aanvankelijk alleen in haar eenvoudigste vorm aangeven. Die is - uit het volgende blijkt het en de clerc beseft het: de bezwaarlijkheid in deze liefde, van haar, jonkvrouw, voor hem, clerc en onaanzienlijk. Zij heeft in zijn wezen het hoog, het idealistisch, het zelfs dwepend gestemde gevoeld en doet er beroep op. Dat beroep treft hem. Hij begrijpt er de zin van:
Stappans was ic ghescoffiert sere,
Als men mi van hare ghewoech,
115[regelnummer]
Die mi leven doet met sere...
maar ook gebruikt hij het onmiddellijk om haar gelijken op, haar gelijkheid aan de gedroomde geliefde te stellen: ‘Al lachende’ - lachende, want hij weet dat zij zelf dat is - ‘sprakic ende loech’:
Doer miere joncfrouwe ende doer u,
Die mi dunct gheliken hare,
Soe willic u vorvoets nu
120[regelnummer]
Segghen wat minne es, hoerter nare.
Nog eenmaal aarzelt hij. ‘Vertel het, her clerc’, blijft zij aandringen. ‘Nog nooit ter wereld heb ik iets zozeer begeerd’. Zijn antwoord, eindelijk: ‘Ik zal dan beginnen, maar gij zelf zoudt het veel beter gedaan hebben’. De clerc: ‘Gij hebt lief’. - De jonkvrouw: ‘Ook gij hebt lief’. - De clerc: ‘Gij zijt het’. Ziedaar de opeenvolgende hoofdmotieven van dit laatste deel der inleiding en nu gaat de clerc vertellen, hoe groot en heerlijk de liefde is. Zijn liefde is, want al handelt de hele beschouwing over de liefde, zowel uit haar toon als uit verschillende der gewichtigste | |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
punten van haar inhoud blijkt duidelijk, dat de clerc bij voortduring over haar en zich zelf spreekt. Dit is, in het raam van de vertelling, dan ook zijn doel: een verhulde, hier en daar nauwelijks verhulde bekentenis. Om de jonkvrouw te doen voelen, hoe hoog gestemd een liefde zij van hem, de clerc, te verwachten heeft; hoe een zo edele liefde boven alles, dus ook boven alle bezwaren gaat; en om háar bezwaren - standsverschil, onzekerheid aangaande zijn persoon, vrees voor achterklap - uit de weg te ruimen. Hij begint met een treffende beschrijving van het wezen der liefde zelf, die, in het persoonlijke, aan zijn ‘gij zijt het’ echter tegelijk, en op de natuurlijkste wijze, het nog niet uitgesproken ‘ik ben het’ toevoegt. Liefde is het hoogste. 141[regelnummer]
Hets een dinc daer die mensche in
Algader van ghepeinse brect,
Ende daer bi des menschen sin
Onversien varinghe in ontstect.
Haar kortste bepaling:
Ic segghe dat minne allene,
150[regelnummer]
Na dien dat ic can ghevroeden,
Beter dinc en es neghene
Dan die eninghe van twee moede.
Een 1duidelijke verklaring, maar daar het de clerc vooral om het persoonlijke te doen is, geeft hij een voorbeeld, en zowel de inleiding tot zijn ‘exempel’, als dit exempel zelf onthullen onmiskenbaar de zin van het gedicht. De inleiding:
Als twee herten ende twee moede,
Die verre verscheden waren,
155[regelnummer]
Eens sijn worden, joncfrouwe goede,
Dats minne ende el niet, te waren.
| |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
Straks zo ver en vreemd, nu zo dicht nabij, ja éen: dat is liefde. Als exempel geeft hij... hen zelf. Eerst zegt hij nog: ‘ic achte’, maar hij vervolgt zijn voorbeeld als werkelijkheid.
Exempel soe willic u toghen:
Ic achte, ic ende ghi wi sijn
Die den anderen minnen moghen:
160[regelnummer]
U wille die moet sijn die mijn.
Ghi moet oec willen dat ic wille;
Al dat ic hebbe moet u sijn
Beide lude ende stille,
Ende dat ghi hebdt moet wesen mijn.
165[regelnummer]
Als dese twee herten sijn worden een,
Die sere verre te voren waren,
Dats minne ende el negheen...
De jonkvrouw blijft zwijgen: over haar liefde zal zij in het hele gedicht niet anders - hoewel éen keer toch heel duidelijk - dan onrechtstreeks spreken. Zij treedt dus niet in de vergelijking, doch vraagt: ‘als liefde zo heerlijk is, hoe kan enig minnaar dan klagen? Die klaagt kan niet liefhebben’. De clerc geeft deze vraag de kans, zijn innigst geloof: de volstrektheid van alle waarachtige liefde, uit te spreken. ‘Gij hebt gelijk, die klagen hebben niet waarlijk lief: dat zijn de “valsche minners”’. 181[regelnummer]
Minne es een edel ware
Der herten, daer si leit inne;
Si maect den mensche in doegene clare
Ende verlicht sijn donckere sinne.Ga naar voetnoot1
Lief heeft alleen, wie in zijn liefde tot het uiterste gaat. | |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
185[regelnummer]
Niemen en es meester der minnen,
Noch en mach van minnen weten,
Hine hebbe tierst int herte binnen
Der minnen wech een deel ghemeten,
Die die ghene wilen ginghen,
190[regelnummer]
Die hen der minnen onderwonden
Entie van hare dicke ontfingen
Toter doot wel diepe wonden.
Als de grote minnaars, Partenopeus, Piramus, Florijs, Eneas, Triestram en anderen:
Dese waren sere teblouwen
200[regelnummer]
Van minnen te menegher stede
Eer si der minnen cracht bekinden
Ende algader haer natuere. -
Eer si gecregen dat si minden,
God weet! het wert hen te suere.
Nu pas begint de eigenlijke ontleding van de goede liefde. De clerc geeft de jonkvrouw haar volgende vraag in de mond. ‘Toch’, zegt hij, ‘menen velen zich “vander minnen beseten”’
Die nochtan wel luttel weten
Die vroetscap die behoert ter minnen,
In welker wijs, in welker manieren
210[regelnummer]
Si die minne selen bejaghen
Ende hoe sise selen hantieren
Ende vroedelijc int herte draghen.
Zij vraagt: ‘Ik weet nu, wat liefde is, maar hoe kan men liefde winnen?’ Hij antwoordt: ‘Wie minne bejaghen’ wil, moet | |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
‘na minnen raet’, ‘in vier manieren’, door vier principale deugden 223[regelnummer]
Sijn herte suveren ende sieren.
1. ‘Hovesche tale’ :nimmer falende voornaamheid van uiting. 2. Altijd, maar ‘te maten’, ‘van sconen spele sijn’: beheerste blijmoedigheidGa naar voetnoot1. 3. ‘Wel te helen’ ‘dat van minnen te helen steet’: geslotenheid aangaande het innigste, intiemste. 4. Stil afwachtend geduldig zijn:
Vriendelike met sueten sinne
Ende met oetmoet in allen dinghen
255[regelnummer]
Salmen bidden om die minne,
Want minne en machmen niet ontdwinghen.
‘Maar hoe’, vraagt zij, ‘kan men aan iemand zien dat hij werkelijk liefheeft?’ Het antwoord: ‘Aan vier dingen’. Het eerste: 271[regelnummer]
Dats an dopslaen van tween oghen
Ende dan varinc ter erden gaen.
Het tweede: ‘bleec ende varweloes’ worden bij de ontmoeting.
Dats als ghi comt daer u lief si
280[regelnummer]
Ende het sere wert van u in vare.
(Zij zelf had die ‘vare’ in hem opgemerkt!) Het derde: mildheid. Het vierde: alles liefhebben wat tot de geliefde behoort,
Want men hevet dicke gheseit:
Die mint den boem, hij mint algader
Die wortel die in die erde leit,
300[regelnummer]
Soe doet hi oec telghere ende blader.
| |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
‘Hoe kan men liefde verliezen?’ Evenzeer weder op vier manieren. 1. Door ongestadigheid, - niet zozeer hier nog ongestadigheid van gemoed - volgens 421 vlg. en 655 vlg. eerder een kenmerk van mannen dan van vrouwen - als wel van ‘manieren’. 2. Door gierigheid. 3. Door toornigheid: 345[regelnummer]
Langhe belghen op dat men mint
Heeft te broken meneghe minne.
4. Door met het innigste, edelste, geheimste te pralen. Dit is een der ‘poenten’ die bijzondere aandacht eisen. Want waarom ontsteekt de clerc, overal elders zo zachtmoedig, juist hier in ongewone felheid?
Ic wilde si metten helschen viere
355[regelnummer]
Haer tonghen ontstaken, die bringhen vort
Van vrouwen in enegher manieren
Onhovesch ende beroemeghe wort.
In de wet der hoofse minne was geheimhouding een der eerste vereisten. Die opmerkelijke felheid moet hier echter nog een persoonlijker verklaring hebben, op een nadere betrekking tussen enerzijds het doel, anderzijds dit bijzondere deel van het gesprek wijzen. Ik zal daarop aanstonds terugkomen. Nieuwe vraag: Hoe kan men verstoorde liefde herstellen? 1. Door ‘edel oetmoedechede,’ want die ‘dwinct verbolghen moede’. 384[regelnummer]
Oetmoet brect alle strijt.
2. Door ‘hovesche worden ende goedertieren’, die altijd doel treffen.
Daer om die hem mesdadech kint
Sal altoes vleuwen met siere bede
| |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
Den ghenen die sijn herte mint
400[regelnummer]
Ende bidden hem om ghenadichede.
3. Door ‘trouwe’. 4. Door:
wel staende ghestadichede
420[regelnummer]
Van moede, van herten ende van sinne.
Gestadigheid, immers, zagen wij vroeger, is vrouwen, zo al niet altijd in hun gedrag dan toch naar hun aard, meer eigen dan mannen en een middel bovendien, waardoor zij ongestadige geliefden herwinnen kunnen. Hoe komt het dat men de een liefheeft en de ander niet?, vraagt de jonkvrouw. De clerc antwoordt, wederom: ‘Door vier dingen’. Namelijk door overeenstemming van ‘complexie’: Galenus', voor de middeleeuwen zo aantrekkelijke leer van de vier temperamenten: 485[regelnummer]
Aldus ghevalt op ertrike,
Dat elc mensche minnen moet
Die van natueren hem meest gheliken,
Want sijn complexie dit al doet.
Passage, door haar toepassing en door haar gevolgtrekking belangrijk. Dat de mens liefheeft wie hem van nature het meest gelijk is, lijkt ook nu voldoende duidelijk, maar ook nu wil de clerc het nog duidelijker maken, en wederom door een exempel met toespelende inleiding:
Hier bi noch alle daghen ghesciet
Dat si tween herde sere
Onderminnen, al en weten sijs niet
500[regelnummer]
Deen vanden anderen min no mere.
Dat betekent: zij zelf hebben elkander op het eerste gezicht liefgekregen en ook zij hebben elkaar hun liefde niet ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
klaard. De clerc nadert deze verklaring opnieuw zo dicht mogelijk:
Ic segghe hoe, nu verstaet mi:
Ic achte, joncfrouwe, ic draghe minne,
Ende die minne soe draeghdi
Al dierghelike in uwen sinne.
505[regelnummer]
Nochtan van mi en wettijs niet,
Sone doe ic van u een twint:
Het doet natuere dat ghesciet,
Die altoes haer ghelike kint.
‘Gij hebt mij lief, ik heb u lief, maar gij weet het niet van mij, ik niet van u’:
Om dat wi beide, ic ende ghi,
510[regelnummer]
Van eenre complexie sijn, joncfrouwe,
Soe minnic u, soe doedi mi:
Dits die sake, alsic anescouwe.
Ik zou op de felheid van de clerc over schennis van geslotenheid in liefde nog terugkomen. Onmiddellijk op deze toepassing van de temperamentenleer volgt wat uit haar voortvloeit, het punt waarom het gaat en dat opgehelderd moet worden voor de jonkvrouw haar liefde bekennen kan. Op de innerlijke gelijkheid komt het aan. Dat niet alleen, die is ook het enige waar het op aan komt. Niet bij voorbeeld voor alles op standsverschil:
Bedi men siet dat selke joncfrouwe
Mint enen armen knecht soe sere,
Dat si doer minne ende trouwe
520[regelnummer]
Met hem avontuert haer ere.
Al ontveinst zich de clerc niet, dat het voor die joncfrouwe | |||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||
een ‘ongheval’ is, beslissend blijft volgens hem toch de innerlijke gelijkheid en de wijze waarop zijn jonkvrouw met hem instemt, verraadt, hoezeer het voor haar inderdaad om dit ene punt gaat:
Her clerc, bi Gode van hemelrike,
530[regelnummer]
Ghi seght waer ende anders niet.
Dits die sake sekerlike,
Dat die dinc aldus ghesciet.
Dan, de rechtstreekse toepassing daarvan op haar zelf, met, in deze besloten, de enige, nog altijd niet geheel rechtstreekse bekentenis waartoe wij de jonkvrouw in Van der Feesten horen komen:
Ic woude, nu gheloves mi,
Dat die liede vanden lande
535[regelnummer]
Alsoe wel bekinden als ghi
Ende icx niet een deel moeste hebben scande.Ga naar voetnoot1
Ten slotte de zelfrechtvaardiging: de clerc zei vlak van te voren:
Het doet natuere dat ghesciet,
Die altoes haer ghelike kint.
Zij rechtvaardigt de jonkvrouwen met welhaast dezelfde woorden:
Want joncfrouwen en moghens twint,
Dat die dinc aldus ghesciet:
Het doet natuere diese kint
540[regelnummer]
Als si haer ghelike siet.
Snel gaat zij daarop tot haar nieuwe vraag over. ‘Hebben | |||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||
beide elkander even lief?’ Het sterkst ‘die sanguwijn’, zegt de clerc, en terwijl hij de drie andere complexien samen maar éen strofe geeft, spreekt hij dan ook bijna uitsluitend over de eerste. Met een voor zijn lezer doorzichtige toespeling. ‘Si dochte mi hovesch ende vroet’: dat was zijn allereerste indruk bij het aanschouwen der jonkvrouw geweest. De sanguwijn, zegt hij nu, heeft meer lief dan colerijn, flemaet of melancolijn, omdat hij, zelf hoofser, eerder de hoofsheid van anderen ziet.
Om dat hi hovescheit kint,
553[regelnummer]
Soe mint hise daer hise siet,
zegt hij, en wij vatten wat hij bedoelt. Zonder zijn geliefde de gelegenheid te laten om een nieuwe vraag te stellen, begeeft de clerc zich daarop in aansluiting aan het vorige, in een nieuwe onderscheiding. Dat de ‘sanguwijn’ (en dus ook hij zelf!) het beste, sterkste, diepste liefheeft, is nu gezegd. Dat de jonkvrouw, sanguwijn als hij, hem liefheeft, en dus op dezelfde goede wijze liefheeft, gaf haar antwoord over de innerlijke gelijkheid hem zo duidelijk te verstaan als haar vrijstond. Tot hier toe heeft hij - na de eerste, algemene, beschouwing over het wezen der liefde - over geliefden gesproken, maar nu keert hij tot het wezen der liefde zelf terug, en peilt hij die diepte. Uitgangspunt van het gesprek in het gras was het ‘verdriet’ van de jonkvrouw. Ik heb daarvan hierboven alleen de meest voor de hand liggende oorzaak: het belemmerend standsverschil, aangegeven. Maar dat verdriet heeft - eerst in het tweede hoofdstuk van deze verklaring kan de samenhang hiervan geheel duidelijk worden - nog een veel innerlijker betekenis. Daarover spreekt de clerc nu. Verdriet, zegt hij, is in het wezen van de diepste liefde begrepen. Liefde is lijden. Zij lijdt op vierderlei wijs en die vier manieren van minne, die vier manieren van lijden, zijn de trappen, de enige, waarlangs de liefde volmaaktheid bereikt. | |||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||
565[regelnummer]
Nu hoert na mi ende verstaet,
Ic sal u toghen haer treken:
Minne wont ende si vaet,
Ende si doet quelen ende breken.
Dit sijn vier grade vander minnen
570[regelnummer]
Die de minne clemmen doet
Al die minnere, na mijn kinnen:
Die hoechst clemt, meest minnen moet.
Ik beweer niet, zegt de clerc met nadruk, dat iedere minnaar deze vier treden altijd beklimmen moet, maar ik zeg, dat 578[regelnummer]
Diese alle viere gheclemmen can
Dat hi alre serste mint.
Minne wondt: ‘toter doot’, zonder genezen. Minne ‘vaet’, dat is ‘bint’: zij gunt ontkomen noch vergeten. Minne ‘doet quelen’: zij is met niets anders te bevredigen, want alles buiten de liefde heeft zijn smaak verloren. Minne ‘doet breken’, d.i. zij maakt waanzinnig: ook door het begeerde is zij niet te verzadigen. Mooie strofen, met een diepe toon van intensiteit: 625[regelnummer]
Want hi ghelijct in dezen graet
Den ghenen die dat water deert:
Soe hi meer drinct, dat verstaet,
Soe hi meer drinken begheert.
Hi es droncken, hem dorst nochtan,
630[regelnummer]
Hine weet wat hem selven deert;
Want hi versaden niet en can,
Al eest dat hijt begeert.
Het hoogtepunt, deze bijna honderd verzen tellende lang- | |||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
ste passage, van het hele gedicht en waarvan ik, als ik haar in mijn tweede hoofdstuk niet nog nader bespreken moest, reeds hier veel meer gezegd zou hebben. Nadat de clerc zijn uiteenzetting voltooid heeft, bevestigt ook de jonkvrouw, dat dit de ‘vier hoghe grade’ zijn, waar ‘die minners sonder ghenade in ghepijnt’ worden, en gaat zij door met vragen te stellen. ‘Wie mint het gestadigst en het sterkst, de man of de vrouw?’ ‘Het sterkst de man’, zegt de clerc, ‘want hij is als droog hout’ 663[regelnummer]
Dat bider hitten vanden viere
Es ontsteken herde saen.
Doorzichtige toespeling:
Want welken tijt als si sien
670[regelnummer]
Den joncfrouwen toghen goet ghelaet,
Werden si vorvoets in dien
Ontsteken, sine weten haer selfs geen raet.
De jonkvrouwen daarentegen zijn ‘ghestadeliker’. Zij zijn als het groene hout 695[regelnummer]
Dat beide versch es ende cout
Ende node ontstect vanden viere.
Met deze lof: 601[regelnummer]
Maer ghevalt dat si ontsteken
Werden vander mannen minne,
Si berren an sonder ghebreken
Langhe met ghestaden sinne.
De jonkvrouw weet nog altijd niet genoeg. Óf de clerc moet nog gelegenheid krijgen iets dat hij al gezegd had ook in zijn diepere begrip van de liefde in te schakelen. ‘Hoe | |||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||
kan men liefde winnen?’, vroeg de jonkvrouw aan het begin. Haar laatste vraag - haar laatste, want de vraag die daar nog op volgt, wil van het antwoord op deze slechts een nadere toelichting - haar laatste vraag gelijkt op haar eerste: Wat zijn de dingen 724[regelnummer]
daermen bi
Op ertrike meest anderen mint?
Het eerste: ‘scoenheit’, want het is blijdschap
Te besiene die scoenhede,
740[regelnummer]
Daermen int herte minne toe draghet.
Het tweede: ‘ghetrouwecheit’, grootste troost in verdriet. Het derde: ‘edelheit’ 752[regelnummer]
Van seden ende van herten goet,
dat wil zeggen: innerlijke adel. Het vierde: ‘miltheit’, want ‘elc mensche die hovescheit hevet’, moet minnen 763[regelnummer]
Die hem presente ende giften ghevet,
Want hovescheit dwinct hem daer toe.
Reeds twee maal tevoren had de clerc onder de principale liefdedeugden de mildheid genoemd. De schrilheid, waarmee hij hier van ‘presente en giften’ spreekt, is dan ook opzettelijk. Pijnlijk treft zij de jonkvrouw en zij stelt hem de enige vraag van het gedicht die als een verwijt klinkt, maar het antwoord waarop de adel van zijn liefdebegrip des te helderder zal doen uitkomen. ‘Wat is gekochte liefde waard?’ roept zij uit. ‘Gij verheft gestadigheid, maar’
Ghecocht ende bedwonghen minne
Die heeftmen dicke gheseit
| |||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||
771[regelnummer]
Es ongheduerich in elken sinne
Ende sonder twifel hets waerheit.
Het antwoord van de clerc is de laatste toets van zijn adellijk liefdebegrip. Daarin opgesloten: het pleit te eigen behoeve van de schaars bemiddelde. ‘Wat ik bedoel, dat zijn innerlijke giften. Vier’. 1. ‘Minne om anders minne’:
Want die werelt en hevet niet inne,
Dat den minnere bat ghenoeghet,
795[regelnummer]
Dan datmen gheve die selve minne
Daer hi sijn herte ane voeghet.
2. ‘Dienst sonder beraet’, want
Hets oec ene suete pine
810[regelnummer]
Ende enen aerbeit die niet en deert,
In eens vrients dienst gereet te sine,
Alles te doene datmen begheert.
3. ‘Van goede een scoenhede’. Al heeft men geschenken niet nodig, van de geliefde krijgt men ze graag. Maar de omvang doet er niet toe: slechts de innerlijke gezindheid telt: 821[regelnummer]
Die ghichten oec, al sijn si smal,
Die van liever hant toecomen,
Men houtse werdelijc over al.
4. Troost in verdriet.
Elken die in pinen levet,
830[regelnummer]
Dat hem sijn vrient in siere noet
Troestelike worde ghevet,
Dats hem solaes ende raste groet.
| |||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
En deze, naar het begin terugwijzende bevestiging:
Hovesche worden ende goedertieren,
Der ic wel segghen in mijn sermoen,
835[regelnummer]
Die sijn altoes van diere manieren
Dat si hem sere minnen doen.
‘Ic vantse hovesch ende goedertieren’, heette het na de eerste herkenning. ‘Gij zijt zo; daarom heb ik u lief. Maar wie onmiddellijk die deugd ziet, is het ook zelf; daarom: heb mij lief.’ Het gesprek is hiermede afgelopen. Het heeft lang geduurd en de andere gasten zijn al weg. De jonkvrouw bezweert - ‘alsoe hulpe mi onse Vrouwe’ - dat de clerc de volle waarheid gezegd heeft. 841[regelnummer]
Mi soe hebdi berecht vriendelike
Van al dat ic hebbe ghevraght:
Dai lone u God van hemelrike
Ende Maria, die suver maght.
Zij wil niet dat dit de laatste ontmoeting is: 845[regelnummer]
Noch soudic gherne, hadden wi stade,
Al lettel vraghen, sonder waen,
Maer neen ic niet, hets te spade,
Ons gheselscap es ons ontgaen.
Verder gaat zij niet. De clerc, die uit zich zelf op haar toegetreden was toen hij haar ‘herkend’ had, neemt ook nu de leiding:
Joncfrouwe, wi selen in corten daghen
850[regelnummer]
Hier vergaderen, ic ende ghi,
Ende dan sal ic na u vraghen
Berechten soe ic best bevroede mi.
| |||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||
Daarna het slot:
Met desen sijn wi opghestaen,
Si ende ic te gader bede;
855[regelnummer]
Rouwe hadden wi, sonder waen,
Al moest comen tenen ghescede.
Met hoveschen worden ende met scone
Nam si orlof ane mi:
860[regelnummer]
Dat moet haer God ons Here lonen
Alle hovescheit, soe waer si si,
Die si mi dede utermaten
Alsoe langhe als wi te gader waren.
God gheve haer lief te hare baten
Ende doese ewelijc wel varen.
| |||||||||||||||||||
IILeest men Van der Feesten zoals ik dat hierboven gedaan heb, dan voelt men steeds sterker, niet alleen dat geen enkel onderdeel van het gedicht zich tegen zulk een wijze van lezen verzet, maar ook, dat het gedicht een zeer gevoelig en fijngebouwd organisch geheel is, waarin men noch de beschrijving der goede liefde voor het verhaal van de ‘sproke’ behoeft te verwaarlozen, noch de sproke ten behoeve van wat in dit geval op zich zelf staand leerdicht zou worden, naar de achtergrond behoeft te schuiven. Wie goed luistert, hoort de bewogenheid, het voor zich persoonlijk bij de inhoud geïnteresseerd zijn van de clerc ook voortdurend in de lange, hoe dan schools opgezet lijkende beschrijving van de beste liefde. Hij erkent het vervolgens, behalve in de toon, eveneens in talrijke verrassende, soms diepe bestanddelen van haar inhoud, van welke enkele der voornaamste passages ook eerst in het licht van déze uit- | |||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||
legging ten volle klaar worden. Tevens de bijzondere ontroering, op éen plaats zelfs felheid van het gevoel, waarmede de clerc zijn overtuiging uitspreekt, en die zich, hadden wij een gewoon leerdicht voor ons gehad, allicht niet op die wijze hadden doen gelden. Wanneer een gedicht zozeer als van aanvang tot einde door éen gedachte gedragen organisch geheel gelezen kan worden, en de gevoelsaard van die gedachte daarbij zo onmiskenbaar het wezen van zijn toon is, dan mogen wij aannemen, dat het op die manier ook inderdaad gelezen moet worden, en dat beschouwingen die in het ene bestanddeel alleen een raam, of in het ander slechts abstracte didactiek zien, onjuist zijn. Van der Feesten, dus, is een eenheid. Een clerc vertelt erin, hoe hij in een op een feest ontmoete, onbekende jonkvrouw zijn ideaal - hoog ideaal - van liefde belichaamd gezien had; hoe ook zij reeds bij de eerste ontmoeting verliefd geworden was, maar ook, hoe de onmiddellijk gevoelde bezwaarlijkheid van die liefde haar bedroefd gemaakt had; hoe, met welke gedachten, hij getracht had, haar zowel de diepte van zijn liefde te doen voelen als de onbelangrijkheid van haar bezwaren te doen inzien; hoe zij, nadat hij daarin blijkbaar geslaagd was, met een afspraak voor een tweede ontmoeting afscheid genomen hadden. Het eigenlijke gesprek over de liefde gaat uit van het verdriet dat deze in de jonkvrouw opwekt. Dit verdriet zelf komt voort uit het besef van de bezwaren die de vereniging der geliefden in de weg staan: de standsverschillen tussen de clerc - onadellijk geestelijke - en de adellijke jonkvrouw. Wanneer een passage in de Lanceloet van Denemerken, vs. 210 tot 223, als een herinnering aan het pleit van de clerc uit Van der Feesten over de beslissende betekenis van wezensgelijkheid in zaken van liefde beschouwd mag worden, zou dit de onderstelling, dat het besef van standsverschil de oorzaak van het verdriet der jonkvrouw, en het uitgangspunt voor het vertoog over de goede liefde is, nog van een andere zijde versterken.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||
Een verhaal van en over een wereldse, namelijk van en over een ‘hoofse’ liefde: zo is Van der Feesten gelezen en zo kan het ook inderdaad gelezen worden. Ik zie daartegen eigenlijk maar éen bezwaar, dat uit het karakter van de beschreven hoofse liefde volgt. De theoretische eisen van het Troubadoursideaal der hoofse liefde - bv. dat deze op een gehuwde gericht moet zijn en nooit werkelijke vereniging ten doel mag hebben - mogen niet als het enige criterium beschouwd worden. Het door de Troubadourspoëzie wel beïnvloede, maar toch in gans andere sfeer levende Ridderideaal der liefde zoals wij dat in de ridderromans vinden, is ondanks zijn vrijlaten van het geslachtelijke een tweede, zij het met het theoretisch Troubadoursideaal veelszins strijdige schakering van het hoofse. Een bijzonder strenge vorm van dat Ridderideaal beschrijft de door de clerc in Van der Feesten vermelde roman van de Ridder metter Mouwen in regel 666 tot 712. Er bestaat dan geen reden, waarom wij ook de in Van der Feesten beschreven liefde niet hoofs zouden noemen: de liefdedeugden, waarvan de clerc daarin spreekt, stemmen zowel met enkele van de belangrijkste onder die van het Troubadoursideaal als met die van de genoemde passage in de Ridder metter Mouwen immers vrij nauwkeurig overeen. Toch, van welke kant men de hoofse liefde ook bekijke, van uit het Troubadoursideaal dan wel van uit het Ridderideaal, - Van der Feesten bevat enerzijds minder, anderzijds meer dan deze en wat het met hen gemeen heeft, klinkt anders. Om met dit laatste te beginnen: als men de toon van Van der Feesten aandachtig beluistert, voelt men spoedig genoeg dat het door de clerc beschreven - inderdaad: beleden - ideaal niet, als in vele gevallen het ideaal der Troubadours, voornamelijk een esthetisch, of sociaal-esthetisch, ook niet als bij de grootste Minnesinger een voornamelijk ethisch-esthetisch, evenmin als in de Ridder metter Mouwen een voornamelijk ethisch, maar dat het vóor alles een ziels-ideaal is: een ideaal dat uit de diepste grond van het innerlijk voorkomt, zich op de diepste be- | |||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||
vrediging van de ziel richt en daarom, ook in zijn kennelijke zorg voor schoonheid en zuiverheid, alleen als religieus ideaal ten volle begrepen kan worden. Ik zei: een religieus ideaal. Ik zeg nu: een mystiek ideaal, en hier zal wat Van der Feesten méer dan het Troubadoursen het Ridderideaal der liefde bevat zijn beslissend belang krijgen. Met de mogelijkheid van een werkelijke vereniging houdt het Troubadoursideaal in zijn strenge vorm principieel geen rekening. Ook de natuurlijke begeerte naar vereniging beschouwt het dientengevolge als principieel minderwaardig, onoorbaar. In Van der Feesten, nu, is alles wat de clerc zegt op een werkelijke vereniging gericht. Zijn pleit betreffende de onwaarde van standsverschil, en de onmiddellijke toepassing daarvan, door de jonkvrouw, op haar zelf bewijzen het nog in het bijzonder. Daarnaast staat echter, dat het hoe van hun vereniging geheel in het midden gelaten wordt en dat alles in het gedicht het ons onmogelijk maakt, aan een gewone, onregelmatige minnehandel te denken. De oplossing van deze moeilijkheid ligt in datgene waarin Van der Feesten ook van de passage uit de roman van de Ridder metter Mouwen verschilt, in de reden waarom ik het liefde-ideaal van de clerc een mystiek ideaal noemde: hierin namelijk, dat de door de clerc begeerde en voorbereide vereniging de mystieke eenwording is. Dat ook de eigenlijke ‘sproke’ dan nog anders gelezen moet worden dan tot nu toe en ook hierboven gedaan is, ligt daarin opgesloten. Om de juistheid van deze stellingen te bewijzen, moet ik datgene wat Van der Feesten meer dan het hoofse liefdeideaal bevat nu nader aanwijzen. Ik ga daartoe uit van de twee passages over het wezen der liefde zelf, waarover ik in mijn eerste hoofdstuk al het een en ander gezegd heb: de twee passages die, uit Van der Feesten gelicht, ook in het nu te Gent berustende bloemlezinghandschrift van Serrure voorkomen. De eerste, op blz. 416 en 417 grotendeels aangehaald, loopt van vs. 169 tot vs. 212. Alleen wie in de lief- | |||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||
de tot het uiterste gaat, leert zij, kan het hoogste bereiken dat de liefde te geven heeft. De clerc beroept zich daarbij op de grote helden der liefde, van wie hij er enkele noemt, en reeds daaruit blijkt overduidelijk, hoe vreemd de dichter van Van der Feesten ten opzichte van de ridderverhalen de zg. ‘burgerlijke’ moraliseerdrang van Van Maerlant, of de bewerker van de Dietse Catoen was. Niet het doel, maar de kwaliteit van de liefde immers is hier voor hem beslissend. Partenopeus, Piramus, Triestram, de Ridder metter Mouwen, helden zijn zij, maar als helden der liefde ook ‘meestere der minnen’. Meestere der Minnen. De dichter van Van der Feesten heeft de roman van de Ridder metter Mouwen gelezen. Zijn hele liefde-leer, de eerste passage over het wezen der liefde dus evenzeer, herinnert daaraan. Maar zowel door haar inhoud als door haar vorm brengt reeds die eerste passage over het wezen der liefde ons toch veel dichter bij Hadewijch, dan bij de dichter van de Ridder metter Mouwen. Het terugvinden van haar ‘meestere der minne’ op zich zelf bewijst dit natuurlijk niet voldoende. De overeenkomst van Van der Feesten met Hadewijchs liefhebben ‘sonder sparen’ houdt daarbij echter ook niet op. Men herleze hierboven de regels 181 tot 192 en vergelijke hen met Strofische Gedichten XIV, vs. 61:
Maer die met waerheiden in minnen dichten
Ende met claren redene dan verlichten,
Daer sal die minnen hare scole in stichten:
Die selen meestere wesen
Ende ontfaen der minnen hoechste ghichten:
Die wonden sonder ghenesen.,
en met Strofische Gedichten IX, vs. 21:
Die gherne woude doghen tsuete ellende
Die weghe ter hogher minnen lant,
Hi vonde sijn lief, sijn rike ten ende,
Dies gheeft die trouwe zeghel ende pant.
| |||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||
Men vergelijke vs. 199 tot 204 uit Van der Feesten met Strofische Gedichten XIII, vs. 20:
Met meneghen nuwen rouwen
Soudenne die vremde wrede blouwen
In meneghe nuwe vede,
Eer hi dat lantscap mochte scouwen
Daer minne haren vrient doet ghelede.,
en Van der Feesten 205 tot 209 met hetzelfde Gedicht XIII van Hadewijch, vs. 57:
Nu merket, ghi alle vroede,
Hoe der minnen cracht es groet
Si heuet die gheweldeghe roede
Over al dat God gheboet.,
of met vs. 59 en volgende van Gedicht XXXII, waarin wij de meeste voorstellingen van de passage in Van der Feesten, het door ‘niet te sparen’ ‘meester van rechter minnen’ worden, het ‘in joesten ende in hoghe daet’, d.w.z. ridderlijk streven en strijden, de ‘sware slaghe’, dat wil zeggen ‘het sere teblouwen’ worden der minnaars bij elkaar vinden. Dat de dichter van Van der Feesten deze liederen van Hadewijch niet gekend zou hebben, lijkt mij op grond van de talrijke overeenkomsten al onwaarschijnlijk, maar onaannemelijk wordt het naar mijn inzicht, wanneer wij daarbij ook de tweede boven bedoelde passage nader bekijken. Het is die van regel 561 tot 652 loopt, en voor welke ik op blz. 425 naar dit tweede hoofdstuk verwees. De betekenis van Richard van Sint-Victor, een van de grootste theoretici der mystieke liefde, voor de kennis van Hadewijch: de invloed, met name, van enkele onder zijn treffendste gedachten op Hadewijchs Gods- en zelfervaring, zowel als haar onafhankelijkheid daartegenover bij verdere ontwikkeling, heeft nog nimmer de aandacht getrokken. Die uiterste vorm van | |||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||
charitas op de hoogste trap der geestelijke liefde, die, daar zij God tot herroeping van zijn vonnissen zou willen dwingen, met ‘zijn opperste wijsheid in het gericht treedt’ en ‘zijn almacht weerstaat’, deze, gelijk Richard haar noemt, ‘praesumptionis audacitas’ is het, bij voorbeeld, waarvan Hadewijch in haar vijfde Visioen erkent dat hij ook haar tot ‘een Lucifer’ gemaakt had, maar dat zij hem door een volkomener erkenning van Gods wezen (tot nog hogere zielestaat, een nog ‘fierder’, nog ‘koener’ audacitas!) overschreden had. Een eerste verkenning van Hadewijchs verhouding tot de hoofdgedachten in enkele van Richards hoofdwerken - voor de kennis zowel van haar persoonlijkheid als van haar voelen, denken, willen, dromen in bijzonderheden onmisbaar, hoop ik eerlang te publiceren. Het traktaat waarin Richard de zoëven aangeduide vorm van geestelijke liefde behandelt, is De Quattuor Gradibus Violentae Charitatis (Migne 1207). Van de hoofdgedachten in de eerste helft van datzelfde traktaat, nu, is de tweede passage in Van der Feesten over het wezen zelf der door de clerc vereerde en begeerde liefde een trouwe versificatie. Uit een aantekening zal blijken, dat dit zo is.Ga naar voetnoot1 Maar dan ook, wat het betekent. Wel erkent Richard in de vleselijke liefde dezelfde vier trappen als in de geestelijke, maar terwijl deze trappen in de geestelijke tot het beste voeren, doen zij het in de vleselijke tot het slechtste, en niet alleen is in Van der Feesten iedere toespeling op de vleselijke liefde afwezig, maar zijn hele geest is te zeer, te zuiver op de geestelijke gericht, om al was het maar de onderstelling te rechtvaardigen, dat Richards beschouwingen over de geestelijke liefde er stilzwijgend op de vleselijke toegepast zijn en dat een clerc hen in dit gedicht misbruikt, om er een onregelmatige minnehandel mee aanlokkelijk te maken. Wat uit de innige overeenstemming van de eerste passage over het wezen der liefde met Hadewijch al af te leiden viel, wordt door de herkomst van de tweede bevestigd. Van der Feesten is een spro- | |||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||
ke van geestelijke minne. De clerc die erin spreekt streeft naar werkelijke vereniging met de geliefde, maar die vereniging is de eenwording van niet slechts geestelijke, maar mystieke minne, dezelfde als die van Richard en Hadewijch, en aan dezelfde strenge voorwaarde als de hunne onderworpen. Twee stappen zijn, voor een volledig begrijpen van het gedicht, nog nodig. Het zoëven gewonnen inzicht maakt hen nu mogelijk. De eerste is deze. Dezelfde als die van Richard en Hadewijch, zei ik, maar hoe waar dit is, moet nog scherper bepaald worden. ‘Nostis satis’, schreef Richard, ‘quia aliud est loqui de ipsa charitate, et aliud de ejus consummatione. Aliud sane loqui de ipsa, atque aliud de ejus violentia’. De vereniging, nu, waar de clerc in Van der Feesten van spreekt, dat is de ‘consummatio’ der mystieke liefde, en de ‘charitas violenta’ of ‘amor violentus’ met zijn vier trappen de enige vorm van die liefde, waardoor deze ‘consummatio’ bereikt kan worden. Diezelfde ‘amor violentus’, de smartelijke, in haar smartelijkheid haar wezen erkennende liefde, die wij bijna altijd en overal bij Hadewijch vinden: de liefde der hoogsten, de zoekers van dat ‘grote goet’,
Dat die ghene wel bekinnen,
Die leven in minne orewoet:
aanhaling uit datzelfde Strofische Gedicht XXXII, waarvan ik de overeenstemming met de eerste passage over het wezen der liefde in Van der Feesten al opmerkte. De clerc van dit gedicht is minder fel en hartstochtelijk; hij is zachter, ook terughoudender, maar wat hij wil is eender: het leven volgens de vier trappen, het gewond worden, het gebonden worden, het ‘quelen ende breken’,
Die de minne te werkene pliet
In allen minners sonderlingen,
Dien si doegen doet verdriet.
| |||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||
Hij wil niet de gewone, zelfs niet de gewone geestelijke liefde. Hij wil de hoogste, de heerlijkste mits zwaarste, die lijden tot middel en voorwaarde heeft. Hij zegt het in de tweede passage uitdrukkelijk - hij spreekt in het gehele gedicht van geen andere - maar het was reeds inhoud en vooronderstelling ook van de eerste passage over het wezen van de liefde, waar de clerc zijn hele beschouwing mee inleidt.
En wart mensche noit van sinne
Soe subtijl no soe vroet,
Soe hi meer pijnde om die minne,
140[regelnummer]
Soe hi meer in dolen stoet.
Niemand is meester der minne, noch kent haar, die niet in zijn binnenste de weg insloeg,
Die die ghene wilen ginghen,
190[regelnummer]
Die hen der minnen onderwonden
Entie van hare dicke ontfingen
Toter doot wel diepe wonden.
En dit is de ‘vroetscap die behoert te minnen’-zie Hadewijch, overal, maar vooral ook in Gedicht XXVII -: de erkenning en aanvaarding van dat verdriet, die smart, die ‘hacht’, die ‘violentia’, zonder welke het hoogste onbereikbaar en de ziel onvervuld blijft. Wat het karakter van de door de clerc dwepend vereerde en vurig begeerde minne betreft, zijn de twee besproken passages over het wezen der liefde de essentieelste van het gedicht. Zij behoren tot het leer-gedeelte. Maar het belang van dit inzicht strekt zich nu ook tot het verhaal zelf uit. Dat de clerc de liefde wil, ‘die verdriet doet doegen’ en dat zijn hele vertoog het doel heeft om daarover te spreken, is duidelijk. Maar de jonkvrouw? Als de clerc in haar de belichaming van zijn ideaal ziet, kan dit niet anders | |||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||
betekenen, dan dat hij haar tot dezelfde hoogste lijdende liefde van de vier trappen in staat acht. Zo is het ook, en wanneer hij, na de maaltijd met haar in het gras zittend, de stilte breekt om haar zijn eerste persoonlijke vraag te stellen, blijkt uit die vraag, én dat zij hem nu liefheeft, én dat het in aanleg diezelfde hoogste, lijdende liefde van de vier trappen is. ‘Mag ik U iets vragen?’ ‘Dat ghi wilt, vraegt’. 83[regelnummer]
Soe seggic, vrouwe, dat ghi draegt
Minne, die u doet verdriet.
Wij erkennen de strekking van deze regels nu met verrassing. Evenzeer hun diepe betekenis als uitgangspunt van de lange beschouwing over de goede, de beste liefde. Het is een der treffendste bevestigingen van de innige samenhang tussen ‘sproke’ en ‘leerdicht’, de eenheid van het gedicht. Wie mij aandachtig gevolgd heeft zal nog twee vragen stellen. De eerste: Als dit inderdaad de zin van dat reeds sinds het begin in de liefde der jonkvrouw aanwezige verdriet is, hoe staat het dan met die vroegere opvatting, die dat verdriet uit een met het nieuwe gevoel onmiddellijk verbonden besef van haar bezwaarlijkheid - bezwaarlijkheid namelijk door standsverschil - verklaarde? En als de liefde-vereniging, die de clerc door ieder woord voorbereidt, de mystieke eenwording van de ziel met God is, hoe kan die vroegere, als enig mogelijk voorgedragen verklaring dan juist zijn, volgens welke de liefdevereniging, waar de clerc het op toelegt, die van de jonkvrouw met hem zelf is? Het antwoord op de laatste vraag brengt die van de eerste vanzelf met zich: Beide verklaringen zijn juist, wanneer wij Van der Feesten niet slechts als ten dele leerdicht, hoofdzakelijk over de mystieke liefde, maar wanneer wij het in zijn geheel, als geestelijk, en wel als mystiek gedicht opvatten. Zij zijn dus juist, als wij het behalve als mystiek nog bovendien als symbolisch gedicht lezen en dan begrij- | |||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||
pen dat de clerc voor Christus, gelijk de jonkvrouw voor de uitverkoren ziel staat. Een verhaal, niet, als dat van het Hooglied volgens de mystieke verklaring, over het uitgaan van de ziel, de Bruid, om Christus, haar Bruidegom te zoeken, maar over een uitgaan van Christus om zich de tot het hoogste geschapen ziel te zoeken, haar het smartelijk geheimenis der waarachtige liefde als het wezen van de hare te leren, haar aldus de weg naar de diepste, de mystieke vervulling te wijzen. Wij behoeven Van der Feesten nu nog slechts eenmaal met de gedachte aan deze verklaring van zijn werkelijk karakter door te nemen, om ook in andere details, met name ook in het antwoord op de eerst genoemde vraag zijn zinrijke opzet te zien. Dat de clerc priester zou zijn, zegt het gedicht nergens, - een geestelijke, dus allicht, van slechts lagere wijding en positie, daarbij klaarblijkelijk van onaanzienlijke afkomst: figuur voor Christus, de naar het aardse arme, geringe. De clerc bezoekt een ‘feest’, waar hij veel schone vrouwen, schone zielen vindt, onder wie - want hij wil niet alleen de liefde, hij wil de hoogste liefde - slechts éne, overschone hem geheel zou kunnen bevredigen. Hij vindt, hij ‘herkent’ - in Platonische zin - die overschone in een onbekende jonkvrouw. Zij kent hém voor haar geliefde van het ogenblik dat zij hem voor het eerst aanschouwt, maar ook: de bezwaarlijkheid van deze liefde in haar, naar het aardse voorname, voor hem, naar het aardse onaanzienlijke komt haar welhaast gelijk met die liefde zelf tot bewustzijn en maakt haar bedroefd. Het antwoord op de eerste straks gestelde vraag ligt hier. Het verhaal wordt goed volgehouden. Het speelt in de wereld. Háar werkelijkheid bepaalt daarom al het uiterlijke. Wie in de geestelijke liefde tot het uiterste gaan, dat zijn heiligen, maar de clerc vertélt van de grote helden der wereldlijke liefde, het innerlijk gehalte van wier minne hij aan dat van heiligen gelijk stelt. De jonkvrouw van de vertelling is bedrukt door de belemmeringen, die haar vereniging met de geliefde be- | |||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||
moeilijken en die zij te overwinnen zal hebben. De clerc zal haar aantonen, dat zij daarvoor in wat zij door hem te ontvangen heeft ruimschoots vergoeding zal vinden. De uitverkorene, voor de hoogste smartelijke liefde geschapen ziel, wil dat zeggen, bevroedt, nog vóor zij weet wat dit alles betekent, en hoe alles beheersend het zijn zal, bevroedt, zeg ik, dat deze liefde het offer van al wat haar dierbaar geweest is zal eisen. Zij wordt bedroefd naar het aardse. De nog niet bevroede, onder deze eerste oorzaak werkende grond van haar bedroefdheid: wat haar liefde in haar volle omvang voor haar betekent, dat zal de clerc, zal Christus haar zeggen. Het is het doel van zijn hele lering. Dadelijk na zijn eerste verklaring van haar wezen en vóor hij zijn eerste onderscheiding maakt, laat hij al voelen dat de liefde een tucht is, een ‘suveren ende sieren’ van het hart eist (223). Daarbij blijft het niet, want zolang de ziel op aarde leeft, is het wezen zelf van de liefde smartelijk, een ‘berren’ 703[regelnummer]
sonder ghebreken
Langhe, met ghestaden sinne...;
altijd meer ontvangend, altijd meer verlangend; altijd meer begerend, altijd meer ontberend: na het vagevuur van het ‘suveren’ die ‘hel’ van onverzaadbaarheid, als welke Hadewijchs 22ste brief diezelfde hoogste liefde beschrijft: die de clerc, die Christus, in deze jonkvrouw, deze hoge mensenziel als ingeschapen erkend heeft, en die hij haar, vóor de keuze, tot in haar uiterste gevolgen voor haar aardse lot, als haar eeuwige bestemming bewust tracht te maken. Het antwoord op de twee vragen waarmee ik dit deel van mijn beschouwing aanving, is in het bovenstaande gegeven, maar ik wil nu ook nog op enkele details wijzen die bij deze wijze van lezen bijzondere betekenis krijgen. De bede (‘God onne mi dat ic moete / In hemelrijc die joncfrouwe sien’, enz.) aan de maaltijd, in het verhaal als uiting | |||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||
van dweepzieke verliefdheid ondanks de aanleiding (de ‘moersele’ die zij voor hem gesneden heeft!) nog juist aanvaardbaar, maar in de symbolische lezing ten volle gerechtvaardigd.Ga naar voetnoot1 Wij zien van de vijf door de clerc genoemde hoofdeisen, behalve in die van het tot het uiterste gaan, het ter wille van de zielsgemeenschap al het andere opgeven, het op aarde niet verzaad willen zijn, thans ook in de twee andere hun mystieke betekenis: Die enige eis, volstrekte heimelijkheid van het liefdeverkeer - de laatste ontsluiering een ‘verholen woord’ (Job 4:14) - welks schending de clerc reeds door aan haar te denken tot felheid brengt. De eis van het niet om uiterlijke ‘gichten’, het niet om loon werken, ten slotte, welks niet of wel aanvaarden Christus' dienaars van Christus' vrienden onderscheidt: het enige punt van het verhaal waarop wij de jonkvrouw verontrust vinden, wanneer zij als schending van die eis door de clerc voelt, wat deze in werkelijkheid alleen gezegd heeft om hem des te uitdrukkelijker te kunnen stellen. Zo is er meer en het slot sluit zich bij dit alles trouw aan. Wanneer de clerc gesproken heeft, is hun ‘gheselscap’ hun al ‘ontgaen’. Zij zijn alleen. Ingetogen als overal elders, maar in de volle wetenschap van wat dit zeggen wil, geeft de jonkvrouw slechts te kennen, dat zij de clerc nogmaals ontmoeten wil en dan door hem nog verder onderricht wil worden. Dit is haar keuze. De clerc belooft het. Maar Christus heeft de ziel nu alles gezegd wat nodig is: zij weet, wat van haar verwacht wordt, wil zij na de aardse dood het hoogste, de verzadiging van het hier onverzaadbare bereiken. Lezen wij als laatste woord van de clerc voor het afscheid:
Joncfrouwe, wi selen in corten daghen
850[regelnummer]
Hier vergaderen, ic ende ghi,
Ende dan sal ic na u vraghen
Berechten,
| |||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||
dan denk ik bij de woorden ‘in corten daghen’ aan deze plaats uit Johannes, het lievelingsevangelie van de mystieken, waarvan ook de dichter van Van der Feesten natuurlijk doordrongen geweest is: ‘Een kleine tijd en gij zult mij niet zien, en wederom een kleine tijd en gij zult mij zien’ (Hoofdstuk 16:16). Het is dan ten minste waarschijnlijk, dat de dichter met die tweede ontmoeting de aardse dood van de jonkvrouw bedoeld heeft: de bevrijding der ziel uit het leed der onverzaadbaarheid tot het opperst geluk der verzadiging, dat eeuwig bezit van de ‘meesters der minnen’.
Eerst als twee-enig dichterlijk geheel, waarin beide het verhaal en de lering een organische taak vervullen, daarna als symbolisch-mystiek gedicht, door welks zin ook deze organische functie van vertelling en lering haar volledige betekenis pas krijgt, is Van der Feesten aldus in een nieuw licht komen te staan. Hoe aanzienlijker het daardoor én als gedicht én als document aan belang gewonnen heeft, zal ik wel niet meer behoeven te zeggen. Een andere vraag is nog, of de meest aanvaarde onderstelling aangaande de tijd van zijn ontstaan na wat wij gevonden hebben nog gehandhaafd kan worden. SerrureGa naar voetnoot1 meende Van der Feesten in het midden van de dertiende eeuw te kunnen plaatsen, maar Jonckbloet schreef het aan het begin, Verwijs - en aan hem schijnt men zich tot nu toe gehouden te hebben - aan de laatste helft van de veertiende eeuw toe. Zelfs wanneer men aanneemt, dat Van der Feesten eenvoudig over wereldse liefde handelt, is zijn hele sfeer toch zo anders dan een man als Te Winkel van een werk met dát onderwerp uit díe tijd blijkbaar verwachtte dat hij het een niet onaardige tegenstelling tot de Roman van de Roos noemde. Inderdaad mist Van der Feesten uiteraard ieder spoor van erotisme en cynisme. Maar evenzeer mist het - wij zagen het aan de wijze waarop de beroemde avonturiers der liefde | |||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||
erin beschouwd worden - ieder spoor van dat verontruste moralisme, dat wij bij de dichter Van Maerlant, bij de bewerker van de Dietse Catoen en nog anderen aantreffen. En terwijl het tegenover de grote helden der ridderromans dus nog van een onbevangen en in het essentieelste zeer bewonderende houding getuigt, hun zelfs aanzienlijk dieper en zuiverder liefde toeschrijft dan de tekst der vermelde gedichten, voor zover bewaard, rechtvaardigen kan, blijkt het ons naar zijn godsdienstige, zijn mystieke kant een geest te bezitten, die ons door voorstelling noch terminologie ooit als bij voorbeeld Ruusbroec aan de meer bespiegelende mystiek van Eckhart en zijn volgers doet denken, maar met de iets vroegere, meer emotionele ervaringsmystiek van Richard van Sint-Victor en van Hadewijch in onmiddellijk, en zelfs feitelijk verband staat. Voor zover wij op de inhoud van het gedicht mogen afgaan, lijkt de kans mij dus groot, dat het, hoewel dan na de Ridder metter MouwenGa naar voetnoot1, nog in de dertiende eeuw ontstaan is, - ontstaan is, misschien, vóor dat de Duitse mystiek in de Nederlanden invloed begon uit te oefenen, maar ná het bekend worden van Hadewijchs geschriften, wier inwerking op de belangrijkste passages mij onmiskenbaar schijnt. Dat wij, als dit laatste juist is, in Van der Feesten rechtstreekse invloed van Hadewijch zo goed als van Richard van Sint-Victor kunnen opmerken, maakt het gedicht, op zich zelf reeds zo belangwekkend, literatuur- en cultuurhistorisch nog te interessanter. Juli 1938 | |||||||||||||||||||
AantekeningenI. (Zie blz. 416) Vers 183. Verwijs geeft, uit het Hulthemse handschrift | |||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||
Si maect den mensche van doegene clare,
Ende verlicht sijn donckere sinne.
Van doegene clare, d.i. volgens zijn Glossarium: rein van lijden. Deze lezing kan niet juist zijn. Van der Feesten handelt juist over de liefde wier wezen lijden is en tot wier volmaaktheid slechts zij komen, die in dat lijden tot het uiterste gaan. Reeds de passage waartoe het vers inleidt weerlegt Verwijs' regel. Het zou mogelijk zijn
Si maect den mensche van loghene clare
als de juiste lezing te beschouwen. De dichter, immers, spreekt in vs. 175 vlg. van de ‘valsche minners’, die zich over de minne beklagen. Ook zij dogen daardoor verdriet, maar een gans ander dan in de volgende passage, en met het ‘verdriet’ van vs. 564 bedoeld wordt. De dichter kan dus hebben willen aanduiden, dat de waarachtige liefde de mens van ‘valschheid’, van leugen zuivert en in de uit Hadewijchs XIVe gedicht aangehaalde, aan de bovenstaande min of meer evenwijdige verzen:
Maer die met waerheiden in minnen dichten
Ende met clare redene dan verlichten
zou dit een treffende versterking kunnen vinden. In de (zeer bedorven) tekst van het Haagse hs. luidt de regel echter
Si maect den menschen in doghen clare
en daar dit uitdrukt wat de dichter, hier en met zijn hele gedicht, zeggen wil, is het misschien beter, aan de lezing ‘in’ van het Haagse handschrift boven de verandering tot ‘van loghene’ de voorkeur te geven. | |||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||
II. (Zie blz. 418) Vers 240:
Want mate es tallen spele goet.
De heer Cohen wees mij op de overeenstemming van deze regel met vs. 672 van de Reinaert:
Mate es tallen spele goet.
De uitdrukking komt - zie het Middelnederlandsch Woordenboek - eveneens, en tot drie maal toe in Boendales Der Leken Spieghel voor. De overeenstemming strekt zich wat Van der Feesten en de Reinaert aangaat, trouwens nog iets verder uit. De Reinaert immers heeft:
Brune sprac: ‘Reinaert, ne sorghet niet.
Waendi dat ic bem onvroet?
Mate es tallen spele goet’.
Van der Feesten:
Want elken mensche voeghet wel,
Ende elken minnere die es vroet,
Dat hi gemate si in sijn spel,
Want mate es tallen spele goet.
III. (Zie blz. 422) Vers. 535. De hss. hebben:
Ende icx een deel moeste hebben scande.
Deze belangrijke plaats, de enige waarin de jonkvrouw haar persoonlijk belang bij het pleit van de clerc laat blijken, is bedorven. De clerc heeft gezegd, dat gelijkheid van aanleg, niet standsverschil beslissend is. ‘Ik wou dat alle mensen daar net eender over dachten’, roept de jonkvrouw uit, maar wat zij daarop volgen laat, de hierboven aange- | |||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||
haalde regel, is in het verband onverstaanbaar. Slechts een ontkenning, immers, kan die regel zin geven. De onderstelling ligt voor de hand, dat het woordje ‘niet’ bij een vroeger afschrijven van het gedicht weggevallen is, dat de dichter ‘niet een deel’, d.i. in het geheel niet, bedoeld heeft en de regel dus als volgt luiden moet:
Ende icx niet een deel moeste hebben scande.
IV. (Zie blz. 430). Uit Lanceloet van Denemerken stemt vers 477:
Met hoveschen woorden ende met sconen
overeen met vers 857 uit Van der Feesten, en gelijkt vers 452:
Ghi sijt hovesch ende wel gheraect
op vs. 21-22 uit Van der Feesten:
Si dochte mi hovesch ende vroet
Ende wel gheraect van haren seden.
De inhoud van deze verzen heeft echter vrij sterk betekenis van formule, en veel belangrijker is een andere overeenstemming, tussen de ontboezeming van de clerc over de minder-belangrijkheid van standsverschil bij gelijkheid van complexie (vs. 509 vlg.):
Het doet natuere diese kint,
Als si haer ghelike siet
en Lanseloets verdediging van zijn liefde tegenover zijn moeder (vs. 210 vlg.): | |||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||
O lieve moeder, der minnen cracht
Ansiet hoghe geboert no rijcheit van goede,
Maer si soect haers gelijc van moede,
Die beide sijn van énen wesen.
Ick hebbe dicke wel horen lesen,
Dat die minne soect haers ghelike.
Als es deen aerm ende die ander rike
Die edel minne doet haer werc.
Gherechte minne en leit gheen merc
Aen rijcheit noch an grootheit van maghen...
Van der Feesten is, hoe dan ook opgevat, in de middeleeuwen populair geweest. De dichter van de Lanceloet van Denemerken zal het dan ook wel gekend hebben.
V. (Zie blz. 435). Ik geef in deze aantekening links de tweede passage over de beste liefde uit Van der Feesten, rechts de daarmee evenwijdige passage uit Richard van Sint-Victors De IV Gradibus Violentae Charitatis (Migne, kol. 1208 tot 1213).
| |||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||
VI. (Zie blz. 441). Het slot van deze bede:
Ic ben haer vrient, soe waer si si,
is eveneens dat van Clarettes toespraak tot de Ridder metter Mouwen als de koningin hem ridder gemaakt heeft:
Dat gi altoes min ridder selt wesen
195[regelnummer]
Ende min vrient, waer gi sijt.
Om Johannes 15:15 heeft de vriend-voorstelling voor Hadewijch en andere mystieken bijzondere betekenis. Vergelijk blz. 441, reg. 12-14.
VII. (Zie blz. 442). Het is met het oog op de datering misschien niet geheel zonder betekenis, dat de twee passages uit Van der Feesten over het wezen der liefde in het handschrift van Serrure het slotstuk uitmaken van een bloemlezing, die de Rinclus, de vier Martijns, Der Kerken claghe en een keus uit de Spiegel Historiael omvat: alle werken van min of meer overeenkomstige, namelijk godsdienstig-zedelijke strekking, maar ook alle van vroeger datum dan vooral Verwijs aan Van der Feesten heeft toegeschreven. | |||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||
VIII. (Zie blz. 443). Te Winkel (I, 304) plaatst de roman van de Ridder metter Mouwen, om de ‘allegorische uitwijding over een boom der liefde’, begin veertiende of eind dertiende eeuw. Echter is diezelfde allegorie reeds het hoofdmotief van Hadewijchs eerste Visioen. |
|