| |
| |
| |
Joost van den Vondel
17 nov. 1587-17 nov. 1937
I
Vondel, onze grootste dichter, ook met buitenlandse dichters vergeleken een figuur van eerbiedwaardige afmetingen, is nooit populair geweest. Hij is dat nu niet en zal het ook in de toekomst wel nooit worden. Cats, Tollens, Beets, dat zijn de zangers die het bij ons tot populairheid gebracht hebben en het zegt veel over ons volk, dat het zijn behoefte aan gedichten, als die zich een enkele keer in enigszins opmerkelijke mate voordeed, onder alle vaderlandse dichters speciaal door dezulken bevredigd gevoeld heeft. Onder andere verklaart het, mede, niet alleen waaróm een figuur als Vondel nooit populair is geweest, maar tevens, waarom hij nooit populair had kúnnen zijn. Men kan de drie genoemden nog allerlei andere eigenschappen toekennen, maar dat zij die bredere lagen van hun volk bereikt hebben, tot welke een dichter doorgedrongen moet zijn om met recht populair te mogen heten, danken zij voor alles aan éen enkele eigenschap, naar inhoud en vorm, van hun werk: zijn huisbakkenheid.
‘Alledaagsch, gewoon, simpel, laag bij den grond’, zo verklaart het Woordenboek der Nederlandsche Taal het woord ‘huisbakken’. Het geeft twee voorbeelden. ‘Deze goedighuisbakken gewoonheid’, heet het in Multatuli's Woutertje, waar dit tegenover ‘boekerig valsche verhevenheid’ geplaatst wordt. Uit Quacks Studiën vermeldt het Woordenboek dan nog ‘de zucht... om het banale en huisbakkene te willen verdrijven, door zekere jacht naar het vreemde’. Inderdaad, niets is ons volk, als het er werkelijk toe kwam in groten getale te lezen, zo ver geweest, als ‘de zucht om het banale en huisbakkene’ van zijn boekenplank ‘te verdrijven’. Het heeft dat integendeel gezocht en naarstig gekoes- | |
| |
terd. En al is het op ‘boekerig valsche verhevenheid’ gemeenlijk niet erg tuk geweest, en al heeft het zich aan ‘een jacht naar het vreemde’ óm het vreemde zelden schuldig gemaakt, zelfs deze deugden hebben bij ons haar bedenkelijke keerzijde getoond. Te zeer immers heeft het volk zich, als het de dichtkunst betrof, behalve voor ‘boekerig-valsche’ ook voor ware ‘verhevenheid’ afgesloten en tot het ‘vreemde’, waarop het geen jacht gemaakt heeft, waarvoor het bang is geweest, heeft bijna altijd ook datgene behoord, wat ‘vreemd’ enkel in vergelijking met het vertrouwd-huisbakkene kon schijnen: wat zich daarvan door dieper of hartstochtelijker bewogenheid van gevoel of gedachte en door hoger, weidser, stouter verbeelding, door sterker spanning van versbeweging, door groter kracht of rijkdom van taal, door warmer rijpheid en volheid van toon onderscheidde. Geen onzer oude dichters, nu, heeft dát vreemde zo overvloedig als Vondel.
| |
II
Vondel-herdenking brengt Vondel-bezinning en wie Vondel eigenlijk is geweest, zal voor velen wel het eerste zijn, waarop die bezinning zich richten wil. Vondel de mens, aldus tracht ik voor mij zijn persoonlijkheid te zien, had een tweeledige aanleg. Hij was, om te beginnen, een gelovig christen, vol vrome, van de wereld afgewende gemoedsneiging en met de aangeboren drang om zich zonder voorbehoud te onderschikken aan een goddelijke Eenheid die hij onvoorwaardelijk kon aanbidden. Vondel was daarnaast een man van de Renaissance, driftig belust op het genot van het aardse in de volle rijkdom van zijn als schoonheid genoten Verscheidenheid. Onuitroeibaar, primaire elementen van zijn persoonlijkheid de een en de andere, waren deze beide trekken hem ingeschapen. Voor een Godsbegrip, dat de eerste in staat gesteld zou hebben zich met de twee- | |
| |
de tot éen gave persoonlijke levensvorm verenigd te verwezenlijken, was de mogelijkheid in Vondel echter niet aanwezig. Daar alle vormen van kerkelijk christendom, waarbij Vondel de behoeften van zijn eerste aanleg, zijn geloofsdrang, bevrediging kon vinden aan de behoeften van zijn tweede, zijn drang naar het aardse, in beginsel tegenstrijdig waren, is ook de vraag: hoe deze tweede aanleg zich in Vondels verschillende geloofsstaten heeft weten te handhaven en te bevredigen, een van de belangrijkste, die zich bij de beschouwing van zijn leven en werken voordoen.
Van geboorte was Vondel, en gedurende de hele eerste helft van zijn leven, hoewel al spoedig vol woeling van binnen en verzet naar buiten, bléef hij: protestant. Een protestant echter, wiens innerlijk onder de rond hem toenemende versnippering van het protestantisme leed en om de bindende eenheid van een zichtbare Kerk vroeg: een andere Kerk evenwel, dan de toen heersende protestantse, wier karakteristiekste dogma hij als verkrachting van de ware christelijkheid haatte, de staatkundige uitingen en gevolgen van wier heerschappij hij als schennis van recht, rede en goede humaniteit verfoeide.
Houd ik de zoëven aangeduide tweeledigheid van Vondels aanleg in de gedachte, dan komt, wat Vondels protestantsheid aangaat, nog een nieuwe overweging in mij op. Als in die andere mennist en renaissancist, Van Mander, ging het protestantisme in Vondel met zijn renaissancisme - om zijn tweede aanleg nu maar kortheidshalve aldus te noemen - lang samen zonder dit laatste in zijn bevredigingskansen pijnlijk te schaden. Vooral in de jaren dat hij, van zijn doopsgezinde omgeving al losser, de sterke humanistische invloed van Hooft en zijn kring onderging, schreef hij talrijke gedichten die hij niet anders had kunnen maken, wanneer hij in het geheel geen of slechts een lauw christen was geweest. Die tweeledigheid was tweeslachtigheid. Zijn protestantsheid, die de natuurlijke wereld in het boze zag liggen, en zijn renaissancisme, dat diezelfde natuurlijke
| |
| |
wereld onbekommerd genieten wilde, konden schikkingen treffen, maar waren onverbindbaar. Had Vondel, klaar en onverbiddelijk streng ook tegen zijn eigen tweeslachtigheid, zijn protestants geloof ooit werkelijk tot in de uiterste consequenties van de daarin vooronderstelde natuurbeschouwing willen gaan leven en beleven, dan had hij zijn op de rijkdom der schone aardse verscheidenheid beluste renaissance-aanleg moeten uithongeren. Daar deze aanleg juist in hem niet alleen primair, maar zelfs bijzonder krachtig was, zou hij daar waarschijnlijk nooit in geslaagd, zou een leven vol van onverzoenbaar innerlijk conflict zijn deel zijn geweest.
Door zulk een bewuste consequentheid van voelen, denken, handelen, een dergelijk, heel zijn ervaring en uiting dan onvermijdelijk bepalend conflict zijn de gedichten tussen 1620 en 1640 niet gekenmerkt. Zonder verband van ingrijpend belang met Vondels geloofsleven kon de renaissancist in hem zijn gang gaan. Ogenschijnlijk zonder enig verband met deze tweede kant van zijn aanleg, eveneens, ging onder die bovenstroom van renaissancistisch gerichte aandacht en werkzaamheid ook zijn geloofsleven zijn eigen gang, weg van doopsgezindheid, het rooms-katholicisme tegemoet. Vondel werd rooms. Zo geheel, dat men hem een volledig vertegenwoordiger van het rooms-katholicisme van zijn tijd zou kunnen noemen. Het heeft, tegenover dat beslissende feit, nog minder zin om van protestantse zijde na te gaan of ook na Vondels overgang overblijfsels van zijn voormalige protestantsheid in het leven zijn gebleven, dan om van roomse zijde het feit te ontkennen of te betwijfelen, dat Vondel voor zijn overgang met de gebruikelijke verguizing van de Roomse Kerk bij gelegenheid had meegedaan. Rooms werd hij, zeg ik, zo geheel, en hij heeft daardoor blijkbaar een zo rijke bevrediging en arbeidskans gevonden, dat hij voor het roomse geloof als geschapen moet zijn geweest. Ik geloof daarom, dat Vondel toch letterlijk gelijk had, toen hij tussen wat hem aangeboren was
| |
| |
en wat zijn ouders en omgeving hem na zijn geboorte ingedruppeld hadden, onderscheid maakte en zijn voormalige doopsgezindheid, hoe lang het ook duurde voor hij haar losliet, een overgenomen ‘erfleer’ noemde.
| |
III
In de Rooms-Katholieke Kerk, zoals hij die in Nederland zag - en zien kón, omdat zij ‘onder het Kruis’ leefde en uitingsvormen als die hij in de Calvinistische Kerk verfoeide, bij haar dus onmogelijk geworden waren - vond hij als gelovige alles wat hij bewust had gezocht of onbewust behoefd. Dezelfde God, dezelfde Christus, dezelfde Heilige Geest, maar nu ook, met hen als haar midden, die bindende eenheid van een zichtbare, algemene Kerk, waar zijn gemoed naar hunkerde en wier op schrift en traditie gevestigd gezag hij als het gezag van God erkende. Bevrijd van de onlust en moeite, waarin het protestantisme hem had gebracht en gehouden, erkende hij de Rooms-Katholieke Kerk van zijn tijd als het geestelijke rijk, dat hij met de diepste godsdienstige bevrediging kon bewonen en verkennen. Aan zijn gemoeds- en gedachteleven verschafte het een rijkdom van stof waaraan hij, altijd werkdriftig, voor een lang leven arbeid genoeg had.
Maar ook de tweede kant van zijn persoonlijkheid, de op schoonheid van aardse vormen en verschijnselen beluste, ontving van zijn nieuwe geloof een bevredigingskans, die het protestantisme hem, al had het hem praktisch niet kunnen verlammen, in beginsel onthouden had. Daar de Rooms-Katholieke Kerk niet alleen de schoonheid van haar geloofswaarheden, maar ook haar hoge schatting van haar eigen waarde en betekenis, en zelfs de bewondering voor, de opgetogenheid over die waarde en betekenis in uitwendige vormen uitdrukt, moest het juist een Vondel wel bij uitstek gelukkig maken, haar daarin met vurige aandrift te
| |
| |
kunnen liefhebben en te mogen volgen. Te mogen volgen namelijk, mits en voor zover zijn behoefte aan (ook zinnelijk) genot van schone aardse vormen afstand deed van haar eigenwilligheid en zich in dienst aan de Kerk door háar bedoelingen liet bepalen.
Roomse bewonderaars hebben Vondel, deze vriend en bewonderaar der jezuieten, de dichter (zegt men gaarne) der Contrareformatie, een dichter, en zelfs de dichter van het Barok genoemd. De grootste dichter van het Barok, als welks grootste schilder zij Rubens dan plegen te noemen. Voor zover Vondel nu binnen de Roomse Kerk aan de behoefte ook van zijn tweede aanleg kon voldoen, bereikte hij een grotere eenheid van zijn en handelen dan ooit tevoren, maar maakte hij zeker tevens een gedeeltelijke verandering van renaissancist tot barokkist door. Al is enige voorzichtigheid tegenover het begrip ‘Barok’ voorlopig nog geboden, barok-elementen lijken ook mij in Vondels latere werk, hoewel in zijn specifiek roomse verzen, zijn grote roomse leerdichten bij voorbeeld, uiteraard aanzienlijk sterker dan elders, onmiskenbaar en voor zijn stijl en voorstellingswijze typerend.
Wij mogen daarom echter geen ogenblik over het hoofd zien, dat ook de renaissancist in Vondel altijd is blijven leven. Uit enige opmerkingen van zijn latere jaren over de dood zou men het kunnen afleiden. Wij zien het in zijn gedichten. Nu onvermengd en onafhankelijk, dan door min of meer opgedrongen symbolisaties enigszins verhuld en dus gebonden, komen ook in Vondels werk van na zijn overgang talrijke gedichten of passages voor, die de dichter nooit zo had kunnen schrijven, wanneer hij, terwijl en zolang hij hen schreef, het natuurlijke niet als in zich zelf volledig gerechtvaardigd gevoeld had. Boven zijn tweeslachtigheid is Vondel dus ook na zijn roomswording nooit werkelijk uitgestegen. Een deel van zijn wezen, dat ik hier kortheidshalve het renaissancistische genoemd heb, - dat deel waarvoor het genot van schone aardsheid zijn doel uitslui- | |
| |
tend in zich zelf draagt, was ook door de uitleveringskansen die de Kerk het gaf, niet voldoende te bevredigen. Buiten en ondanks zijn roomsheid heeft het zich na Vondels overgang in hem weten te handhaven, zich telkens opnieuw nu zus dan zo weten te verwezenlijken.
Persoonlijk kunnen wij met leedwezen overwegen, hoe breukloos de eenheid van de drift naar God en de drift naar de wereld had kunnen zijn, en welke rijke uitkomsten van in schone kunstwerken zichtbaar en hoorbaar geworden sublieme harmonie het zou hebben gehad, als onze grootste dichter, de met die dubbele aanleg zo rijk begaafde, de weg gevonden had, niet naar het rooms-katholieke christendom, maar naar wat zich in ons land aan het eind van zijn leven als ‘het ware katholieke geloof’ van het spinozistisch christendom openbaarde. Op de grondslag der historische werkelijkheid, dat wil zeggen, nu Vondels aanleg anders, zijn hangen aan de traditie daarvoor te sterk, zijn geest te onvrij was, bestaat er niettemin slechts reden zijn roomswording dankbaar te aanvaarden als datgene, wat hem in staat heeft gesteld, in de althans betrekkelijke harmonie die hij zonder haar bezwaarlijk had kunnen bereiken, tot de volledigste ontwikkeling van zijn overvloedige gaven te komen.
| |
IV
Vondel, geboren protestant, was aldus gedurende het belangrijkste deel van zijn leven, in wording eerst, naar zijn bewuste willen daarna, een rooms-katholiek christen. Als christen was hij - zijn herhaalde alarmpredikaties tegen de Turken bewijzen het - overtuigd Europeaan. Ook was hij met hart en ziel Nederlander. Als Nederlander weer voor alles, met zijn volle liefde en met gretige aandacht voor al wat in zijn hoofdstad gebeurde, Amsterdammer. Maar in iedere levensomstandigheid, bij elke wederwaardigheid,
| |
| |
onder de werkzaamheid van al zijn belangstellingen - bij alles, in alles, door alles heen - was hij dichter. De ingrijpende, vaak beslissende betekenis van het kunstenaarschap in de bouw der kunstenaarspersoonlijkheid wordt dikwijls verwaarloosd of schromelijk onderschat. Ook de beschouwing van Vóndels persoonlijkheid zal, naar mijn inzicht, door een hernieuwde studie op grond van dit inzicht nog ten zeerste gebaat kunnen worden. Dichter immers was juist Vondel, zijn verdere aanleg gegeven, zo essentieel, zo primair, dat ook aan de behoeften, de onbewust werkende belangen, de eisen van dat dichterschap een oorzakelijke, een dwingende invloed op zijn ontwikkelingsgang, zijn roomswording bij voorbeeld, dient te worden toegeschreven.
Hoewel de grootste dichter van Nederland, met Dante de grootste dichter van het rooms-katholicisme, behoort Vondel niet, als Dante, tot de allergrootste dichters der wereld. Toch, in éen opzicht heeft hij ook onder die allergrootsten geen weerga: in de verbazingwekkende veelzijdigheid, waarmee hij, op een hoog gemiddeld peil van voortreffelijkheid, door middel van alle of nagenoeg alle bestaande vormen van dichtkunst, een hele wereld, van haar omvattendste gehelen tot haar kleinste bijzonderheden, in zijn werk opgenomen en aanvaardend of afwerend tot uitdrukking heeft gebracht. Wélke gaven hij daarvoor had, heb ik aan het begin van deze beschouwing al aangegeven. Een diepe of hartstochtelijke bewogenheid van gevoel of gedachte en een hoge, weidse, stoute verbeelding, een sterke spanning van ritme, een grote kracht en rijkdom van taal, een warme rijpheid en volheid van toon, al deze onschatbare eigenschappen zijn aan Vondel zo voortdurend en in zo overvloedige mate eigen geweest, zij hebben zijn werk in zijn geheel, zij hebben voor wie zich tot de lezing van bepaalde gedichtsoorten beperkt, belangrijke delen van dat werk zo warm, rijk en sterk levend gehouden, dat wel zeer buitengewoon de geestes-, zins- en
zielskracht ge- | |
| |
weest moet zijn van de man, die zóveel door de eeuwen heen levends uit zijn ene wezen heeft kunnen voortbrengen.
Ik gedenk nu in de eerste plaats al datgene dat zijn stof aan Vondels op de werkelijkheid van zijn tijd gerichte aandacht dankt: die duizenden europese, nationale, plaatselijke, particuliere verschijningen en verschijnselen, die hem boeiden en tegenover welke hij altijd opnieuw de behoefte voelde zijn houding te bepalen. Houding van verzet, als in de lange reeks van zijn hekeldichten. Alle schakeringen van doorleefde kritiek vonden daarin haar uitdrukking, van het rauwste schimpen en schelden tot de laatste regel van zijn Decretum Horribile, dat eerst, uit bittere verontwaardiging, een behoorlijke paradijsfantasie laat opdoemen, om uit deze dan nog een laatste aanval, de zachtste, overtuigendste van de spottende scherts te ontwikkelen. Houding van gretig bewonderende eerbied als in die vele brede taferelen van nationale en stedelijke grootheid, die hooggestemde vieringen van maatschappelijke roemruchtigheden, waardoor niemand zozeer als Vondel de dichter van de Republiek en van Amsterdam is geweest. Houding van vormkoesterende en zinzoekende belangstelling, daarnaast, in talrijke gedichten, voor al de hoofd momenten van het burgerlijk beroeps- en gezinsleven rondom hem: treffend, soms menselijk, soms dichterlijk, soms beide, ook voor ons nog, en dikwijls tot in de voor lateren minst aanlokkelijke soorten. De bruiloftsdichten bij voorbeeld, onder wier regelscharen men er plotseling vinden zal - ‘en zachte mompling van twee monden, somtijds stom’ - die even volmaakt van ritme- en klankplastiek de intimiteit der gemeenschap zingen als Vondels aartsvijand Lucretius het in zijn regels over Mars en Venus haar hartstochtelijke vervoering gedaan heeft.
Ik gedenk in de tweede plaats al wat vóor alles uitdrukking van Vondels naar binnen gerichte aandacht is geweest. Zijn grote leerdichten: verheerlijkingen van zijn Geloof, en
| |
| |
van de Kerk die het voor hem belichaamde, en waarin hij de herinneringen van het aardse paradijs met de beloften van het hemelse hoorde saamklinken. Lange uiteenzettingen, waarin hij meermalen vergat dat verketteringen geen argumentaties en nadrukkelijke herhalingen geen bewijzen zijn, maar wier groots ontworpen bouw geloofskracht en versdracht optrokken tot eerbiedwaardige gewrochten van dichtkunst. De drama's ten slotte, mythologische en mythologisch-historische verbeeldingen, vol zin en gevoel en spanning, de spanning, met name, tussen een ik dat zich zelf wil zijn en een God die het verijdelt. Hoofdmotief, dus, van treurspel na treurspel: de hoogmoed; de opstandigheid; wat tot de val had geleid; wat de mens het aardse paradijs, dat is het vrije genot van de schone aardse natuurlijkheid, had ontnomen; wat hem, als het niet tijdig gebroken werd, het genot van het hemels paradijs zou onthouden. In deze, Vondels nimmer aflatende bemoeienis met de opstandigheid - oorzaak, door de val, ook van eigen onvolkomen zelfverwezenlijking - werkte niet alleen zijn drang naar God, en deze onmiddellijk, maar ook, zij het verhuld, die andere diepste aandrift van zijn tweeledige wezen, zijn drang naar het ónbelemmerde genot van een als doel in zich zelf genoten natuurlijkheid.
Daar liggen nu al die werken, over zoveel onderwerpen op zoveel wijzen met zo kostelijke middelen tot stand gebracht. Een overstelpend aantal gedichten, die zich pas na geleidelijke doordringing naar uiterlijke en innerlijke samenhangen tot een overzichtelijk geheel laten schiften en schikken. Een schone orde van zingende of sprekende taal niettemin, rond die wonderbaarlijke mens in haar midden, die van zijn persoonlijke ervaringen slechts zelden onmiddellijk wou gewagen, maar niet rustte voor hij deze hele wereld, beeld van zijn wezen, gaaf uit zich had voortgebracht en van zich zelf warm doorstraald had.
| |
| |
| |
V
Dat een zo waarlijk grote dichterfiguur, ondanks al die verdiensten, niet populair is noch ooit is geweest, weet ik aan het begin van deze bijdrage voor alles aan het eigenaardige karakter van ons volk, dat juist door Vondels grootste eigenschappen weerhouden zou zijn om zich aan hem over te geven. De oorzaken van dit niet-populair-worden liggen echter, zoals ook wel vanzelf spreekt, niet alleen bij het volk. Er zijn andere oorzaken, die het onbillijk ware geheel onbesproken te laten. Wat ik daar straks prees, bij voorbeeld: die bijna-alzijdigheid, die bijna-volledigheid in de weergave van het langgeledene, op zich zelf vaak onbelangrijke, nu veelszins vergetene, die gemakkelijker afschrikt naarmate men er verder van afstaat. Ook dit: bij gebreke van de enige grondslag waarop het mogelijk was godsdrift en wereldlust in nieuwe vormen van schoonheid de volmaakte eenheid te geven waarvoor zij bestemd zijn, moest Vondel zich, voor zover hij erin slaagde de wereldlust aan de godsdrift dienstbaar te maken, tot barokdichter ontwikkelen. Voor zover de wereldlust zich onafhankelijk handhaafde, openbaarde zich ook hier Vondels karakteristieke drang tot onderwerping van zijn oordeel aan voorgangers wie hij gezag toekende, en werd hij vaak classicistisch. Noch classicistische, noch barokvormen echter, zijn latere geslachten in de dichtkunst aangenaam gebleven. Dezelfde onderwerping aan een overgeleverd en als eerbiedwaardig erkend gezag deed hem voor zijn drama's bij bijbelstoffen gemeenlijk dan nog verzwaarde regels aanvaarden, waaraan hij, over hoeveel schikkingsvernuft hij ook beschikte, niet min of meer slaafs kon gehoorzamen, zonder die drama's eigenschappen mee te geven die men in latere geslachten soms niet als dramatisch volwaardig heeft kunnen erkennen.
Belemmeringen voor populairheid, dit alles en meer, maar zelfs, gelijk maar al te duidelijk gebleken is, voor een
| |
| |
enigszins toereikende waardering ook in die beperktere kringen, waar de genoemde bezwaren nochtans aan betekenis zouden verliezen, als men er in Vondels werk dieper zou trachten door te dringen. Want men zou dan bevinden: hier, als bij de karakteristiek over Vondels dramaturgisch talent, dat allerlei oordelen uit het verleden waaraan men nog invloed toekent, onzuiver of zelfs onhoudbaar blijken; daar, dat bij de eerste lezing minder welkom schijnende uitdrukkingsvormen bevredigender en bekoorlijker worden, zodra men hun toestaat op hun eigen wijze hun eigen zin in ons over te dragen. Daarom is het goed, dat een herdenkingsdag als de zeventiende november, ondanks al het onwezenlijke en voorbijgaande dat dit onvermijdelijk met zich brengt, uitdrukkelijk, omstandig en onder officiële leiding wordt gevierd. Al zal ook de toekomst hem bij de in zulke dingen weinig veranderende menigte niet veel populairder maken dan hij tot nu toe is geweest, allicht brengt de viering althans een deel van zijn volksgenoten ertoe, Vondel niet alleen met de lippen als onze grootste (dat is lezenswaardste) dichter te erkennen, maar hem werkelijk, opnieuw of voor het eerst, en volop, te lezen, te bestuderen, te bewonderen.
Maar deze viering van Vondels driehonderdvijftigste geboortedag heeft toch vooral bestaansrecht en nut, daar zij enkele landgenoten de gelegenheid geeft om ten aanhore van een grotendeels lauwe massa nog eens de bestaande bewondering en eerbied uit te spreken, die de lezing en herlezing van zijn werken bij de meer aandachtigen noodzakelijk opwekt; om nog eens duidelijk te doen uitkomen, door welke deugden een dichter waarlijk groot is en tot de edelste en kostbaarste burgers van zijn land behoort; om Vondel, door zijn rijk bezit van die deugden groot dichter, als het heel de krijgs-, koopvaardij-, vissers- en pleiziervloot van onze dichters en schrijvers trots vooruitzeilend galjoen te doen aanschouwen, op welks mast het ook sobere patriotten verheugt de Nederlandse vlag te zien wapperen.
|
|