| |
| |
| |
Dichter-wording
I
Het gedicht De natuurlijke Aarde, op een na het laatste van de in 1896 verschenen bundel Aarde, bevat tegen het slot deze verzen:
Wij hebben een schone aarde
Te leven daarop, te aanvaarden
En dan zeg ik: er zijn twee zaken
Waar men nooit aan denken zal:
Dat zijn God en de Dood...
De Dood niet, daar het leven ons geopenbaard is om te leven en het ons, levende, onverschillig moet zijn wat de Dood ons na dat leven verklaren zal. God niet, daar tot de eerste oorzaak te willen doordringen, ons van de liefde die verstaan doet, van dat ‘schouwen-in-liefde’ waarover de dichter even tevoren gesproken had, het verst afvoert. De uit Aarde aangehaalde verzen ontstonden in een tijd waarin Verwey de eerste periode van zijn dichterleven afgesloten had, de beginselen, de leidende voorstellingen, gevoelens, gedachten voor een volgende gevonden meende. Toen hij in 1911 zijn gedichten verzamelde, beschouwde hij de met Aarde begonnen tijd als de dichterperiode van zijn volwassenheid en vatte hij al wat daaraan voorafgegaan was, onder de titel van Jeugdverzen samen.
Wat Verwey 1894 in De natuurlijke Aarde schreef, het verbod om aan ‘God en de Dood’ te denken, was het lijnrecht tegengestelde van wat zijn kindertijd beheerst en in zijn
| |
| |
hele dichterlijke jeugdperiode doorgewerkt had. Pas in de overgang van deze tot zijn eerste volwassen periode was dat, dacht hij, voorgoed overwonnen. Dat hij dit verbod zo beslist formuleerde en ‘gehechtheid’ aan de oude naam God in 1894 zelfs Spinoza's enige fout noemde, bewijst slechts, hoe groot de betekenis van ‘God en de Dood’ vroeger voor hem geweest was, hoe diep hij het als een bevrijding voelde nu eindelijk en ten volle met hen afgerekend te hebben.
Geen dichten kan in hoger mate Godsdoorleving geweest zijn en op Doodsbezinning berust hebben dan juist dat van Verwey. Maar dit is niet alles. Wat meer en meer godsdoorleving, godsverbéelding bleek te zijn, wat daartoe telkens opnieuw door doodsbezinningen werd verwijd en verdiept, was datzelfde levensgevoel dat hem in Aarde toch tot die scherpe uitsluiting van ‘God en de Dood’ genoopt had. Zozeer waren, toen hij De natuurlijke Aarde schreef, ‘God en de Dood’ voor hem tijdelijk éen met de vorm en sfeer waarin hij hen vroeger ervaren had, dat hij zijn nieuwe zien als een beslissende bevrijding, niet dus enkel van die vroegere ervaringswijze, maar van God en de Dood zelf voelde, en de eis om aan hen in het geheel niet meer te denken hem het grondbeginsel van zijn nieuw leven toescheen.
Bij iedere dichter is begrip van zijn kinder- en knapentijd voor de kennis van zijn latere wezen van groot gewicht. Voor niemand zozeer als voor Verwey. Niet alleen dat dit in die onrechtstreekse, maar juist daardoor zo treffende erkenning van dat gewicht: het genoemde verbod van De natuurlijke Aarde voorondersteld is, maar bovenal omdat zijn tot de Mythe van de Dichter verbeeld persoonlijke leven de inhoud van zijn dichtwerk is en de loop van dit leven zelf hem geleerd had, het als een slechts schijnbaar aan het toeval onderworpen, als de in werkelijkheid noodzakelijke verwezenlijking van een ingeschapen lotsbestemming te zien. Zoals hij het in De Werkplaats uit De Maker later schrijven zou: ‘want elk gebeuren’-een boek of een vriend,
| |
| |
een geboorte of een dood, een liefde zo goed als een haat, soms een geluk, dan een ramp, persoonlijke of wereldramp -
Kwam altijd juist wanneer ik het onvoorwaardlijk
Behoefde en was dan een wonder gelijk...
Wonder in die zin, beslissend wonder, was voor Verwey's terugblik, en onvermijdelijk, ook zijn kindsheid geweest. Zo vinden wij haar in zijn levensverbeelding beschreven. Zij allereerst, dus, moet in haar wezenlijke elementen gekend worden, wanneer wij zijn menselijke en dichterlijke verschijning ten volle begrijpen willen. Die elementen op te merken, te beschouwen en in hun voor Verwey's latere gedichten zinrijkst verband te plaatsen, is het doel van deze bijdrage.
| |
II
Drie voorstellingen zijn blijkens Verwey's dichterlijke jeugdherinneringen door hun bijzondere aard en verbondenheid, hun karakteristieke gezamenlijke sfeer, de centrale elementen van zijn kinderleven geweest: zijn voorstelling van zijn vader; zijn door haar in al het wezenlijke innig bepaalde geloofsvoorstelling; zijn door deze beide bepaalde voorstelling van het ouderhuis, het gezinsleven daarin, en de naaste omgeving. In Het Jeugdhuis uit Rondom mijn Werk vinden wij hen alle drie verenigd.
Toen ik een kind was leefde ik in gewijde
Behuizing. Tussen de ochtend- en den avond-
Eerdienst leerde ik en speelde ik. 's Morgens vroeg
En 's nachts in donker zag ik naast de stoel
Die voor zijn bed stond, met gebogen hoofd,
Mijn Vader knielen, en wij kindren deden
| |
| |
Als hij. En altijd bleef in 't huis de zon
De vreugd van elk en droevig 't regenweer.
Grotere vreugd of droefheid kende ik niet.
Zo was ook brood het liefste voedsel, melk
De drank. En of een lach van wereldsheid
Soms door het raam woei - die klonk vaal en leeg
Bij de ernst en glimlach om ons aller mond.
Dat huis zelf dus. Verwey spreekt er ook elders over. In Het Duinpad uit Goden en Grenzen bij voorbeeld:
Mijn jeugd, gebonden aan de stad en straat,
Aan donkre kamers door bedrijf omringd...
Een grijze idylle die zich niet verstaat
En waarin leed aldoor het licht doordringt.
In dat huis - Nieuwe Neiging 2 uit De nieuwe Tuin - de knaap, alleen nu:
Zo zag als kind ik naar de
Mensen den langen Zondag, als mijn ogen
Dronken de straat en stilte, en onbewogen
Ik door de ruit van een stadswinkel staar de.
Zo als dat kind dat nog geen wereldsheden
Beminde en 't oog kalm hield van weinig wensen...
Weinig wensen, maar reeds, veel dromen. In Nieuwe Neiging 4 kijkt het naar het sneeuwen:
Ik stond voor 't venster en ik voelde een zwijgen
Daar was het plaatsje en houten loodsen lagen
Zwart onder 't wit en doffe vensters zagen
Op planken hout, en kloppen klonk en knagen
Van draaischroef 't werkhuis uit.
| |
| |
Achter hem het ‘sombrig vloerkleed’: ‘luide als in een droom’ en waarop een kindje met vingers de figuren natekende. En op de drempel, dat vroege droomleven radend, de aard van deze knaap al bevroedend, zijn vader.
| |
III
‘Mijn slanke vader’, zegt dit vers. Een gedichtje in Dichters Nachtgezang (13) uit Het blank Heelal, schijnt nog een paar kleine trekken van zijn persoonlijke verschijning voor ons vast te houden. Anders dan zijn moeder die ‘graag priesteres’ wou zijn, was zijn vader ‘graag dichter’, schreef de zoon in de regels Ten Geleide voor Rondom mijn Werk. Haar ‘strenge poëzie’ was voor zijn vader ‘de schoonheid van zijn jeugd’ geweest. Haar dood, toen Verwey vijf jaar was, bracht de vader ‘de schoonheid van het lijden’ nader. Een afdeling van De Gestalten van mijn Levenstijd, uit dezelfde bundel, beschrijft wat de knaap van zijn vader - die hij zonder het zich bewust te maken liefhad - toen al voelde en later begrepen heeft.
Ik die nooit sprak, die nooit toonde of ik keek,
Had jong aan Hem geleerd de blijde vreugd,
Het diepe lijden, de ongewone deugd
Van ongewoon zijn in gewonen schijn.
Hij was mijn Mens: hij had die eedle lijn
Van leven die naar andren heenbeweegt
Gelijk een lichtstreep en een schijnsel veegt
Van schertsen over 't leed waaruit hij rijst.
Maar dóór dat leed had hij - wat niemand prijst
Die 't niet doorgrond heeft - de onbevangenheid
Voor álle leven en dat stil beleid
Dat boven allen strijd zich vredig houdt.
Het Jeugdhuis, dat ik al aanhaalde, het gedicht Mijn Huis 13
| |
| |
uit De nieuwe Tuin tonen deze ‘in leed en lied wonderbare’ in zijn gezin. Het Jeugdhuis bij de dagelijkse gebeden; Mijn Huis 13 bij Sinterklaas en Kerstfeest:
En weer scheen 't licht, waar ook al Vader zat,
Zo nodend op het heldre en witte laken;
Maar eer we er de gekrente broodjes braken
Sloeg Vader 't Boek op dat hij voor zich had.
De Roomsen, kindren, zei hij, gaan in donker
En kou vannacht door de besneeuwde buurt,
Om 't popje dat het Christuskind figuurt
Te zien in wieg en kerk bij kaarsgeflonker.
Zij brengen hulde, zinnebeeldig dan,
Aan 't Christuskind, en doen 't trots kou en duister;
Zo moet ook elk wie 't Kind met liever luister
In 't hart verscheen het huldgen naar hij 't kan.
Toen, met die stem die zacht wist in te dringen,
Las hij dat halve hoofdstuk: Lukas twee
Vers éen tot twintig, dat altijd omgleê
Voor mijn verbeelding 't zilvren-lichte zingen,
Waarmee die englen terwijl 't Christuskind
In krib en stal lag waar zijn moeder 't baarde
Het herders meldden met hun ‘Vrede op aarde!’
En dat er Een leeft die elk mensch bemint.
In zijn bijbelopslaan, zijn vermaning tot huldigen, zijn zacht-indringend voorlezen van de heilsboodschap altijd als gelovige, en altijd ernstig, tot in die glimlach, waarin de zoon vóor alles de smart zag, door welke zijn eigen latere levensvreugde nooit begrepen had kunnen zijn.
Als Verwey in Ten Geleide zei, dat zijn moeder ‘verwoeder’ in het geloof, zijn vader ‘lichter’ in het leven gestaan
| |
| |
had, moet dit, wat de laatste betreft, voornamelijk om die gedempte scherts en de wijze verdraagzaamheid waarvan hij in De Gestalten van mijn Levenstijd, om die smartelijke glimlach waarvan hij in Mijn Huis 13 sprak geweest zijn. De diepte van dat misschien alleen naar buiten door wijsheid van scherts en glimlach getemperde lijden peilen wij in een gedicht, dat het geloof als zijn bron aanwijst: het tweede van Verborgen Wegen in De nieuwe Tuin:
Hij lachte om d'aardsen straal en weende in schemer.
Veel donkre gangen van zijn hart doorging
Hij stom, verslagen; en zijn droom ontving
Van heilbeloften 't dagende geschemer.
Zijn hart, dat labyrinth, dat poelen-vol
Zijn voet verborg die hij zo graag zag schrijden,
Deed hem, ontdaan, met sombren mond belijden
Dat de ene zonde in ons tot zonden zwol.
Zijn kronkelgangen mat hij hene en weder,
Verbaasd om zoveel weegs, zoo uitkomstloos;
Dan zat hij schreiend soms een korte poos
En huivrend weer voor d'eigen afgrond neder.
Als dan zijn stem den roepensklank verloor
Van angst dat toch hem niet een machtger hoorde,
Zonk hij in slaap en door zijn dromen gloorde
Een beeld en dwaalde een straal zijn donker door.
De geloofsaard van de vader wordt ons in dit gedicht duidelijk voelbaar. Het was die van het Réveil. Het zware besef van de erfzonde; het geloof, daardoor, in de natuurlijke zondigheid van het hart; de angst, van God verlaten te zijn, met soms nauwelijks de hoop op verlossing. Door dat donker dan echter de droom van het verloren Paradijs, van de gekruisigde Heiland, maar vooral: van het Kerstkind.
| |
| |
Soms was 't een tuin waarin zijn oogen blijde
Vier stromen zagen: 't aardse Paradijs.
Veel vooglen kweelden er een hemelwijs.
Twee schone mensen gingen zijde aan zijde.
Soms was 't een kruis waaraan in donkren nacht
Een bleek gelaat met rode droppen straalde;
En in den aardkring waar dat licht in daalde
Knielde hij-zelf en 't menshoofd lachte zacht.
De droppen vielen, licht en donker rode,
Uit slaap en zijde, tot een donkren plas.
Totdat heel de aarde die rondom hem was
Groende en het scheen dat diepe nevel vlode.
Dan was ze opeens een klare zaal gelijk.
De witte tooi hing fonklend op de lanen.
Mannen doen 't pad door sneeuw naar 't huisje banen.
Hoog hangt een vreemde en wondre ster te prijk.
Hij volgt. In doeken ligt het Kind gewonden,
In kribbe waarbij koe en ezel staan.
De moeder ziet hij niet noch Jozef aan,
Maar knielt en schreit: heb 'k eindlijk u gevonden!
In een laatste strofe verbindt ook dit gedicht de vader met de zoon:
Glimlachend straalt in 't zijne 't oog van 't kind.
Ontwakend gaan mijn Vader de ogen open.
Hij ziet van aarde en hart de paden lopen.
En peinst wat raadsel hij in mijn oog vindt.
Verwey's vader stierf toen de dichter twaalf en een half jaar was. In Mijn Huis 13, de herinnering aan Sinterklaas en
| |
| |
Kerstfeest, ongeveer twintig jaar na die dood, was hij zich wel bewust dat zijn eigen persoon door die van zijn vader in wezenlijke trekken bepaald geworden was.
En als mijn Vader toen me iets mee wou geven
Dat mij mijn leven niet begeven zou,
Hij deed het wel, maar niet naar hij het wóu
Is mij iets eeuwigs ervan bijgebleven.
Viert hij dezelfde feesten nu met zijn eigen kinderen, vervolgt hij:
Dan voel ik me in mijn Vaders glimlach veilig,
Maar bij zijn glimlach zie 'k zijn traan het meest.
Want zoals kind uit vader wordt geboren
Maar zelf weer anders dan zijn vader is,
Zo is zijn vreugd in mij een droefenis
En Vreugd in mij kan hem niet toebehoren.
De tijden gaan. Wij zijn éénzelfd geslacht.
Maar andre bladers ruisen, andre harten.
O Vader, glimlach, uit uw brood van smarten
Heb ik toch de aarde een blijdschap voortgebracht.
Sterker nog komt dat gevoel van verwantschap weer later, na nog een andere doodsbezinning, tot uiting.
Wanneer ik dwaal door onbekende lanen
In nieuwen uithoek van mijn geest, waar gloed
Van andren hemel of het geurenzoet
Van bloemen me alles vreemd doet lijken...
dichtte hij in Uit de Lage Landen bij de Zee (Strijdbaar Dichterschap III, 6)
| |
| |
Ik daar eenzelfden man, die al mijn wanen
Altijd doorkruiste, en hem weer ziend, herken
Ik heel mijn droom: die kwam van hem: hij is
Mijn zelf, mijn oorsprong, want hij is mijn vader.
Hij die kort leefde en in de duisternis
Van 't graf weer wegzonk, leeft wijl ik er ben:
Zijn droom is mijne, en soms komt hij mij nader.
Maar reeds veel eerder dan in De nieuwe Tuin had Verwey zich op het wezen van zijn vader bezonnen. In 1885, acht jaar na diens dood, een uiting van de gestorvene lezend, trof hem deze, juist toen, zó diep, dat hij nog enkel het grote lijden in hem zien kon en de klacht In Memoriam Patris schreef. Die uiting was:
Geen hart kan ooit het hart eens mensen toebehoren:
Wie aan zich zelf ontviel bezit een and're niet.
Verwey's klacht luidde:
Wee, wee, wee wie het weet!
Omruisen me als regenvlagen:
Het is ritslen van wind en klagen,
En roepen: Vergeet! Vergeet!
Want dit is wetenschap van wie veel leden,
Wijsheid, waar weingen worden heen geleid,
Dan die altijd langs duistre trappen treden
En proeven 't brood der bitterheid.
Maar dit is alles voorbij:
Hij slaapt als een dood man slaapt,
| |
| |
En geen God, die de melodij
Der gedachten van dode lippen raapt.
Komt en staat dan bij elkaar,
Daar zijn bloemen, mijn bloemen van zang:
Zij spreiden een licht om Zijn hoofd,
Een schijnsel om lokken en wang,
Dat nooit zal worden gedoofd -
Goeden en groten begraaft men zo: -
Zij zijn licht in hun sarkophagen,
Met een schijnsel van zangen en klagen
| |
IV
Ik moest al deze plaatsen over de vader bij elkaar brengen om de betekenis van deze figuur voor de zoon te doen beseffen. Wat hier van moeders kant bij kwam, kon niet veel zijn: daarvoor stierf zij te vroeg. Herinneren wij ons, hoe Verwey haar ‘streng’ van poëzie en ‘verwoeder’ in het geloof noemde, dan tekenen haar enigszins de twee herinneringen die hij in De Gestalten van mijn Levenstijd van haar vermeldde: het portret met de vinger op de bijbel, en, meewarig herdacht, het
woord, dat mint, niet wint:
Wanneer je stout waart, zie naar boven, kind.
Zinrijke aanvulling van dit alles - dit beeld van Verwey's eerste jeugdsfeer - ten slotte is wat hij van zijn grootvader overleverde. In de Dichterlijke Toespraken uit De nieuwe Tuin
| |
| |
het sonnet Bij Grootvaders Sterfbed: diens ‘trekken, groot en kalm’ in het verstijven; maar bovenal in De Legende van de Ruimte het gedicht Het Erfdeel:
Grootvader, die bij uw sterven
Kondt zeggen: ik heb mijn hele leven
Maar het gebaar waarmee ge uw woorden begeleidde,
Dat breed gebaar van 't ziekbed weg naar buiten,
Was als een maning, als een vleugelslag
Die door de erinring soms herhaald, mij wenkte
Naar scheemrige achterkamer van een huis in stad
Verplaatst, en in gemeenschap
Met de oude vader van mijn vader,
Aanvaardde ik mijn nalatenschap, het woord
Dat enkel waar kan zijn vlak vóór ons sterven.
Zeker een erfdeel, zeker als een waarheid
Door ons geslacht van oudste op oudste
Overgeleverd; maar nog niet een waarheid
‘Dat we afzien moeten van ons zelf’: ‘lieve en laatste klaarheid’ noemde Verwey deze ‘waarheid’ in Epithalamium 13 uit Goden en Grenzen.
| |
V
In deze van het wereldse afgewende ‘gewijde behuizing’, in deze zacht-strenge sfeer van gebondenheid, van donkere beslotenheid, van zondebesef, door hoop op verlossing getemperde angst voor verlatenheid, van lijden en zelfverloochening, trachten wij het eigen-leven van het kind dat de dichter Verwey werd te begrijpen.
| |
| |
Een grijze idylle die zich niet verstaat
En waarin leed aldoor het licht doordringt
haalde ik hierboven reeds aan. Ook:
En of een lach van wereldsheid
Soms door het raam woei - die klonk vaal en leeg
Bij de ernst en glimlach om ons aller mond.
De vader leefde toen nog. Op dezelfde tijd als Het Jeugdhuis slaat het vierde gedicht van Nieuwe Neiging: het kind, met een verwondering over het nog onbegrepen leven in zich, door ‘doffe vensters’ naar een bedrijfs binnenplaats kijkend, met de vader op de drempel dat droomleven radend, misschien reeds bevroedend dat die droom de zijne niet worden zou.
Ik die nooit sprak, die nooit toonde of ik keek...
schreef Verwey in De Gestalten van mijn Levenstijd. Zo zien wij hem op een kinderfoto met broer en zusjes, het haar nog liggend, en met die naar binnen gekeerde blik. ‘Doffe vensters’, lezen wij in Nieuwe Neiging. Ook doffe dromen. Bij het Haardvuur 3 uit Het Levensfeest bevestigt het in de regels:
Van doffen droom der jeugd tot dat klaar-heldre dromen
Als 't is of de aard ontwaakt, -
maar het noemt tegelijkertijd de verandering. Onder hoog overeind staand haar ‘klaar-heldre’ ogen zien wij op een foto van enkele jaren later, toen een nieuwe periode begonnen was, de dichter in de knaap zijn eerste liederen en gedichten al gevonden had.
De vader had in de zoon een droomleven geraden. Boeken voedden dat droomleven tot de knaap het uiten kon.
| |
| |
De bijbel, het ‘boek met bijbelse verhalen en platen’ dat, naar de vertelling in De laatste Snaar uit De Maker zijn vader hem gegeven had, het eerst en het diepst. Verhalen en platen van de Aartsvaders en de Profeten, van Ruth, David, Jezus, van Mozes, Gideon in het maanlicht en Saulus te Damascus, en, toen die beelden eenmaal ‘zijn geest bewoonden’, levend voor hem geworden waren, de muziek, van het kerkorgel:
Zodra 't koraal zijn zwaar parlaar begon,
Het tere en breekbre en zilveren betoog
Dat klaagde en vraagde tot breed openvloog
- Metalen deuren - 't orchestraal gevaart:
De hal, de hemel, waarin englenvluchten
De ziel omstromend en haar zoetste zuchten
Opdragend tot den Troon, den stralenhaard
Van licht en leven - o in één vervoering
Zat ik dan luistrend, zag mijn ziel, voorheen
Een vogel, pikkende aan gesloten venster,
Nu samenzinken, een ontblonken genster,
Met het groot vuur dat door de ruiten scheen:
De Zon van de aarde en van alle eeuwigheên.
Aldus De Gestalten van mijn Levenstijd. Zo, in Goden en Grenzen (Het Duinpad IV):
Dat Boek, die Wereld, is het beeld gebleven
ook al kon hij zich dit een tijd lang minder bewust worden.
In de bijbel, in de boeken die daarop volgden, zei ik, leefde Verwey door zijn droom, dat is door zijn Verbeelding, en toen reeds had die als zodanig nog onerkende Verbeelding ten volle de betekenis die zij voor Verwey altijd behouden zou en die hij haar kortste formulering in een van zijn Eenzame Volzinnen (Proza VIII) toekende: die van ge- | |
| |
lijkwording, gelijkwording namelijk door ‘vereenzelviging’. Herlezen wij het derde gedicht van Het Duinpad IV, waaruit ik hierboven al iets aanhaalde, dan vinden wij daar, eerst de karakteristiek van Verwey's gewone dagelijkse kinderleven; daarna die van de droom en de functie van de droom voor zijn innerlijk; ten laatste ook die van de eigenlijke aandrang tot dichten. Na de regels over de grijze idylle die zijn dagelijks leven was:
Zo leefde ik, maar een hart door stilte omkringd
Hield met gedroomde grootheid stil beraad.
Uit boeken voedde ik in mij het geloof
Dat ik zo was, zo zijn wou, als diè held,
Diè heilge, en niet de lust aan woorden riep,
Wel minst aan verzen, 't vuur dat in mij sliep
Tot vonken, maar de wil, voor woorden doof,
Werklijk te worden wat als droom zich spelt.
Kenwoorden voor zijn dagelijks leven, in de vier eerste regels rechtstreeks genoemd of door tegenstelling aangeduid: donkerheid, gebondenheid, beslotenheid, engheid. Kenwoorden dus, voor wat hij door de droom te bereiken zocht: licht, vrijheid, openheid, grootheid. Maar voor een persoonlijkheid waarin niet minder de drang tot de daad dan die tot de droom ingeschapen zou blijken, behoorde, voor zover vreemd aan de daad, de droom nochtans ook zelf tot de sfeer van de eerste groep kenwoorden. De wil tot de daad ontwaakte. De daad, voor een geboren dichter noodzakelijk: de verwezenlijking van de droom door middel van woorden.
| |
VI
Toen de wil tot de daad voor het eerst niet langer drong maar in verzen doorbrak, geschiedde dit zonder dat de
| |
| |
dichter zich van die wil zelf of van wat hij betekende onmiddellijk bewust was: haast toevallig. En een gebeurtenis, van niet lang tevoren, was er de aanleiding toe geweest. Ik zeg: een gebeurtenis. Liever: een schok; en die van buiten kwam nadat het innerlijk zich uit zich zelf al ontsloten had. ‘Ik zat in donker’, schreef Verwey in De Gestalten van mijn Levenstijd, tot op een voorjaarsmorgen zijn ‘donker week’:
...lentewind streek bevruchtend
De bomen over en er zwol in mij
Een lijn van lichaam en van melodij.
De schok was een ontmoeting.
Toen zag ik in een afgelegen laan
Een jonge man die bleek en donker was.
Onder de bomen op het korte gras
Wandelde hij en ik kon klaar verstaan
Hoe uit een boek hij vreemde woorden las.
Hun zin was vreemd. Maar ziet, vertrouwlijk haast
Klonk hun geluid me. Ik dronk mijn oren vol,
Verdween toen achter 't lover, half-verbaasd,
Niet om die klanken, neen, integendeel,
Omdat nu alles zo vanzelf sprak...
De eerste aanraking, derhalve, met een jong dichter, ouder dan hij zelf, en die hem de wereld van de poëzie binnenleidde, Homeros, Vondel, Shelley en de andere dichters met hem las, het verlangen in hem opwekte om een hunner te worden. Dat verlangen, en het plotselinge besef, - in deze uit en door de verbeelding levende - van nu voor alles open te zijn, van zich met alles te kunnen vereenzelvigen, alles te kunnen voelen.
Hoe knopte om mij toen ik mijn zang begon
De lente en hoe vervaard zaagt ge op, mijn Vriend,
| |
| |
Toen me in dien lauwen geurenvollen dag
Ontviel: ieder voelt iets, alles voel ik.
Het was geen waanbeeld, en nog minder spon
Mijn geest zich ijdelheid, die thans de tiend
Van zijn aards koninkrijk voor 't eerst bezag
En in zo levens-zwaren ogenblik
Aan zijn klein zelf zeker niet denken kon,
Maar 't was een droom, meer dan wat waken heet,
Een droom die 't leven van den dromer vormt
Naar zich, zodat het eens-voor-al zijn aard
Verandert om voortaan die droom te zijn,
Een droom zo vast, zo zeker dat al smeet
Hem 't leed, al groef wat stormt en wormt
Door kroon en wortel, zijn volgroeid geblaart
Zo schoon als ooit staat en in groenen schijn
Het eeuwig zonlicht kleurt. Mijn laatsten snik
Zegent hij nog; dan is hij eeuwig mijn.
De zang zelf kwam niet dadelijk. Lente 1881 de ontmoeting met Willem Kloos. Lente en zomer 1881 het eerste dichten. Ziehier hoe Verwey er in De Weg van het Licht (Het Woord en zijn Stroom) van gewaagde:
Toen ik voor 't eerst in speels vermeten
Van 't orgel van mijn taal de toets
Met toppen raakte: een tonenketen,
De teekning van iets teers, of zoets,
Opzetlijk poogde te benaadren,
Was 't niet omdat ontoombre drang
Of 't golvend bonzen van mijn aadren
Zich uit wou storten in gezang.
Het was alsof een kind zou dansen
Omdat de last van schoolse zorg
Werd afgewisseld door het glanzen
Van vrijheid die een vreugd verborg.
| |
| |
Nog anders, maar weder als een bevrijding en een overwinning besprak het De laatste Snaar uit De Maker:
Geen vers. - Tot eens, na strakgespannen maanden,
Vrij en verwinnaar voor een poos,
Was 't of zich klokketonen in me een uitweg baanden,
De onmiddellijke aanleiding geeft het gedicht Jeugd uit De Ring van Leed en Geluk:
Was 't de begonia in een pot op tafel?
Het rollen van de donder en het kruisen
Van bliksemstralen door het donkre zwerk?
Was 't de muziek in 't park, gehoord aan 't water
Waar zwanen dreven en hij zag daarginds
Gasbollen onder bomen om de tent?
De jonge dromer gaf zich over aan
De trilling van die beelden, zocht ze zelfs,
Omdat ze in hem een eigen toon verwekten,
Een vlaag van woorden en in maat en rijm
Een wiegeling en weergalm: een gedicht.
Na die onmiddellijke aanleiding de hartstochtelijke overgave van de in lezen en dichten driftige dromer aan het nieuwe leven:
Het was een kinderlijk vacantie-spel,
Vulling van vrije dagen. Maar 't gespeel
Werd wonderlijke noodzaak. Toen de school
Weer aanging was hij langer niet de knaap
Die lessen leerde. Liedren en romancen
Verzon hij, boeken die hem boeiden waren
Coleridge (zijn hymne in Chamounix!), van Byron
The Prisoner of Chillon, Shelley's jeugdwerk,
Drama's van Vondel. - Bijbelse verhalen,
| |
| |
Dante's Commedia, de Ilias, de Odyssee -
Hoe dankbaar was hij Voss en Streckfuss - vulden
Een jaar en langer hem met beeld en taal.
Zijn oor werd dronken van gezang, zijn geest
Bedwelmd door onverwachte ontroering: somtijds
Duizelde hem en stortte hij bezwijmd
Tussen de banken van de klas of 's avonds
Op donkre markt. Zijn vriend bracht hem op 't schoolplein
Onder de pomp of hij ontwaakte en zag
De sterren boven hem en liep naar huis.
Een ander relaas van die tijd, van toon, ritme, voorstelling gelijkelijk bewogen, is de terugblik van Bij het Haardvuur 3 uit Het Levensfeest. Aanhalen wil ik, ten slotte, Jonge Dichter 1 uit Een Nalatenschap (Goden en Grenzen), waarin op dezelfde ontroerende toon dezelfde herinnering tot uiting komt, bijzonder treffend nog door de wijze waarop, om de deugden waarin het de diepst bewonderde Nederlandse dichter als voorbeeld belijdt:
Toen ik een kind was stond ik vóór het dagen
Waar Vondels standbeeld rijst tussen de heesters,
En dankbaarheid als nooit mijn schoolse meesters
In mij verwekten, welde in mij. De hagen
Verborgen hoe op mijn ineengeslagen
Handen mijn tranen stroomden, en mijn woorden
Verklonken die alleen de lovers hoorden,
Wijl ik beloofde dat ik al mijn dagen
Zou pogen zo te zijn als hij, zo open
Voor aarde en hemel, van gemoed zo vurig,
Van geest zo scherp en klaar, van taal zo zuiver.
En met het denken overviel me een huiver
Van hoge zegen, van verblijdend hopen,
En toekomst ver en schoon, scheen mij naburig.
| |
| |
| |
VII
‘Van doffen droom der jeugd tot dat klaar-heldre dromen, als 't is of de aard ontwaakt’ komend, schreef Verwey in het zoëven genoemde Bij het Haardvuur 3, ‘maakt’ het leven ons voor het eerst ‘zalig’. Twee dingen wil ik uit deze aanhaling naar voren halen: het woord ‘leven’ en het woord ‘zaligmaken’. In Aan de Strandreep 2 uit De getilde Last heet het:
Reeds als kind had ik de naam gesproken
Die ik hem vóór andre namen schonk.
‘Leven’ fluisterde ik, en nieuw-ontloken,
Zoog ik de atmosfeer die om mij blonk.
Hij, die zich van licht tot donker, van beslotenheid tot openheid, van gebondenheid tot vrijheid gekomen voelde, werd zich bewust, dat zijn driftige, driftig genietende overgave aan de natuurlijke wereld - deze ‘schone aarde’ - en zijn verheerlijking van haar verheerlijkers, met het geloof in 's mensen natuurlijke zondigheid, de wortel van zijn jeugdgodsdienst afrekenden: dat wat hij doormaakte de crisis was van dat christelijk jeugdgeloof waarvan hij zijn vader als de voorbeeldige belichaming gezien had. Dat de godsvrucht hem ingeschapen was, dat ‘Leven’ reeds toen voor de God van zijn kindsheid in de plaats getreden was, dat ‘Leven’ voortaan zijn enige ‘zaligmaker’ zou zijn, besefte hij klaarbewust eerst later. Dat hij nog altijd God zocht en hem, ‘eerst in lente en bloemen’, toen ‘in een vriend, een vrouw’, zoals De Wil en zijn Wereld uit De Weg van het Licht zegt, ook inderdaad vond, is juist, maar in die tijd zelf voelde hij voornamelijk de afrekening met het verleden. In zijn Persephone, voorjaar 1883 afgesloten, het karakteristieke gedicht van zijn eerste dichtertijd ziende, gaf Verwey nog in De Gestalten van mijn Levenstijd uit Het blank Heelal aan dat gevoel van afrekening uitdrukking, toen hij schreef:
| |
| |
Mijn zang klonk luid, maar niet den Kruisgod zong ik;
Doch naakte en schone goden uit dat land
Waar zee en hemel blauw zijn...
Gedenken wij daarbij de ‘klaar-heldre’ dromen van Bij het Haardvuur 3, en vinden wij in de regels
Ik zie het huis waar ik mijn jeugd ontluiken,
Mijn eerste liedren helder trillen liet
uit Nieuwjaarsmorgen (Het zichtbaar Geheim) ook zijn toenmalige liederen als ‘helder’ gekarakteriseerd, dan blijkt daaruit wel, hoezeer Verwey zelf wat hij in die vroegste dichtertijd onderging en deed, in de eerste plaats als tegenstelling tot, als breuk met zijn christelijk verleden gevoeld en gezien heeft.
Toch, hoe diep, hoe blijvend de betekenis van wat hij in zijn kindsheid gezien, gevoeld, gedroomd had, voor Verwey geweest is, volgt hieruit, dat het, zelfs in die eerste tijd van schijnbaar volledige ommekeer, van afrekening met het christelijke, van driftige overgave aan wat tegenover het christelijke het heidense was, van uit zijn onbewustheid een grote plaats opeiste, en zijn voorstellingsleven in verschillende opzichten beslissend bepaalde. Uit een groot deel van die ‘heldere liederen’ van voor 1884, maar ook uit Persephone zelf kunnen wij dit opmaken. Uit dat grootste deel van de kleinere gedichten, waarin de dichter van binnen uit gedwongen werd zich met de dood bezig te houden, en waarin niet het woord ‘helder’ maar wel het woord ‘bleek’ een telkens terugkerend motief is. Tot in het feit dat drie ervan oudejaarsavondbezinningen zijn, handhaafde zich de macht van het verleden, dat wil zeggen het wezen van Verwey's innerlijk, zich op eigenaardige wijze.
Uit Persephone. Wat mij aantrok, schreef Verwey in De Gestalten van mijn Levenstijd was
| |
| |
Wisseling en dan weerkeer, wisseling
Van jaargetijden, dan van smart en vreugd;
En dat dit kind niet als het rijpe gras
Voorgoed verdween, maar de seizoenenring
Vervuld, terugkwam, dat deed diepst mij deugd.
Doch ook dat zij godin bleef, koningin,
In 't donkre rijk, zowel als op de weiden
Van Enna; zo toch - vond mijn jonge zin -
Moest iedre geest onsterflijk 't leven leiden.
Maar er is meer in Persephone. Er is - en dat maakt het in een veel dieper-persoonlijke zin symbolisch dan die dat gedicht eraan toekent - in Persephone, óok, de doodsbezinning als ingeschapen wezenstrek: de bezinning op een dood zonder het christelijk uitzicht op een eeuwige zaligheid, en die nog enkel belofteloze ontkenning van licht, bloei en vreugde, van léven was; een dood als raadsel, die de ziel altijd weer drong om er zich als een ander raadsel over heen te buigen en er haar eigen zin in te peilen; een raadsel waarmee zij zich, als Narkissos met zijn eigen beeld in het water, op ondoorgrondelijke wijze verbonden voelde. Narkissos, zeg ik: Persephone, de ‘somber’ dromende, noemt hem, vóor de doodsgod haar schaken komt. Met name of in naamloze aanduiding of voorstelling zullen wij hem in Verwey's latere bundels - in De natuurlijke Aarde uit Aarde, in Tussen twee Werelden uit Het brandende Braambos, in Inwijding uit Het zichtbaar Geheim, in De Ziener, uit De Legende van de Ruimte - telkens terugvinden.
Wat dit voor dat latere werk, voor Verwey's wezen betekende, daarover kan ik hier niet spreken. In deze bijdrage alleen nog een laatste overweging over Verwey's dichterwording. Wanneer hij zijn dromen en gedichten van deze tijd, ondanks het overwicht van de doodsbezinning, het ‘bleke’ van zijn visies in de liederen, en ondanks de donkere verbondenheid van ik en dood, de ‘somber’ heid van Kora's dromen in Persephone later ‘helder’ noemde, was dit
| |
| |
niet een voorstelling die de werkelijkheid van zijn verleden geweld deed. Uit de grondtoon van zijn bewuste toenmalige ervaring, uit zijn bijzondere begrip van de schoonheid, en het heersen dáarvan over zijn hele dichterlijke jeugdperiode kan dat begrepen worden. De dónkere droom, het van de natuurlijke wereld afgewende, de doodsbezinning, zagen wij, had zich niettemin weten te handhaven. Zó ver was Verwey omstreeks 1884 in de praktijk van leven en dichten wat ‘de Dood’ betreft dus nog van die latere gevoelsstaat verwijderd, van waaruit hij in 1894 hen die de ‘schone aarde’ ‘blij en wijs’ als paradijs genieten wilden, verbood om aan ‘God en de Dood’ te denken. Doch dezelfde macht van het verleden die de doodsbezinning gehandhaafd had, handhaafde ook Christus, en door Christus God.
Maar niet de Kruisgod zong ik,
Doch naakte en schone goden uit dat land
Waar zee en hemel blauw zijn...,
schreef Verwey in De Gestalten van mijn Levenstijd. Toen hij, niet veel later, enige tijd na de lange en levensgevaarlijke ziekte waarvan het sonnet Musa Salvatrix, de Muze als Redster, van oktober 1883 de treffende herdenking is, zijn behoefte aan goddelijkheid - gestaltelijke goddelijkheid - bevredigde door zijn ik de dienst van een god tot inhoud te geven, ging hij terug tot de christelijke mythologie. De Dichter-Ziener die zijn vriend was vergoddelijkend, deed hij het in een verbeelding die in haar wezenlijkste trekken een Christusverbeelding was. Een god, evenals iets later de natuurlijke aarde, van ‘schoonheid en wijsheid’, gelijk hij hem in Liefde voor alle Ding uit Aarde noemde. Een god, echter, niet van ‘blijheid’, maar - in Van de Liefde die Vriendschap heet zong hij het - van ‘gloed en donkerheid’. In zijn dienst van die god, nu, openbaarden zich, van de hartstochtelijkst verheerlijkende liefde voor de god tot het in de
| |
| |
scherpste zelfverguizing zijn uiterste zoekend zondebesef van het dienende ik, de wezenlijkste trekken van een Christus-díenst: de Christus-dienst die hij in het ‘jeugdhuis’ door zijn vader belichaamd gezien had.
|
|