| |
| |
| |
In memoriam Albert Verwey
Het is onmogelijk, over een dichter die slechts het laatste deel van zijn leven hoogleraar geweest is en ook in die jaren niet ophield een dichter te zijn, zo te schrijven als over ieder ander, geëerd of gewaardeerd hoogleraar bij zijn dood geschreven kan worden. Althans mij is het niet mogelijk, die Verwey dertig jaar gekend heb en te goed weet, dat hij niets deed, niets doen kón, of zijn dichterschap had er deel aan en maakte het tot een werk van zijn verbeelding, tot iets dus, dat buiten verband met de rest van zijn werk niet volledig gezien of beoordeeld kan worden. Ook ‘de last’ van het hoogleraarsambt dat hij in 1924 aanvaardde, heeft hij in zijn eigen sfeer ‘getild’, de enige waarin hij kon ademen, kon arbeiden, en gelukkig kon zijn.
Slechts een enkele maal heb ik Verwey als hoogleraar bijgewoond: bij zijn afscheidscollege. Dit was niet de eerste keer dat ik hem in de Aula gezien en gehoord heb. Die ligt ver in het verleden. Het was bij zijn rede, 1908, ter viering van Potgieters eeuwfeest, voor de ‘Literarische Faculteit van de Leidsche Studenten-Vereeniging’. Droom en Tucht was haar titel en zo kenmerkend als deze naam, was de beschouwing waarmee zij eindigde. ‘Bestudeer hem (Potgieter), en niet alleen hijzelf, maar zijn heele tijd gaat u open, de Eeuw die nog eerst achter ons ligt, - en die tijd, door hem, verbonden aan de roemrijkste tijden van ons voorgeslacht. - Dáár is een middelpunt voor uw gedachten, voor uw onderzoek. Daar is de mogelijkheid, neen, de zekerheid, dat uw studie tevens uw leven is. Daar kunt ge voelen - zoo ge het nergens elders deedt - dat er tusschen den Droom van de Poëzie en de Tucht van de Wetenschap geen tegenstrijdigheid bestaat’. Die woorden, van 1908
| |
| |
reeds, en de zekerheid dat een man hen sprak die hen waar kon maken, wettigden het hoogleraarschap, dat hem bijna 20 jaar later werd aangeboden, waarvan hij de praktijk januari 1925 bevroeden liet, en waarop hij, nog weer tien jaren later, als op een door ambtgenoten en leerlingen erkend succes terugzag.
Maar er is nog een ander document, intiemer dan intreerede en afscheidscollege, waarin Verwey zijn gedachten over zijn hoogleraarschap neerlegde. Ik bedoel dat gedicht De Ongeleerde uit zijn bundel De getilde Last, dat over zijn binnentreden in deze, hem nog vreemde Leidse wereld van professoren en studenten handelt en duidelijker dan enig prozavertoog uitspreekt wat, toen hij zijn nieuwe taak aanvaardde, voor hem zelf haar innigste betekenis was en wat hij er voor zich en anderen van verwachtte. Niet als zulken die haar ‘terecht’ bewonen, schreef Verwey, trad ik het koele licht van die wereld in, maar in de hoop dat zij mij mijn inwendig droomgezicht in een nieuwe breking zou tonen. Niets schoners dan, in dat vaste verband, zoveel bekwame mannen, en, door hun namen van overal herwaarts gelokt, zoveel jongeren. Maar dacht ge, vraagt de dichter, dat ik, in wedijver met genen, evenveel zou trachten te weten als zij? Ik kom enkel als drager van een klein licht, en dat nog verhuld. In de zalen, langs de zuilen verscholen, zal ik het werken van dat schone geheel gadeslaan. Mijn hart gaat open, als ik er mensen vind wier gemoed leeft. Als de jongeren luisteren en ik merk, hoe de nuchterheid van het alledaagse hun blik al begint te verduisteren, dan groet hen mijn lach. Als wij vertrouwelijk met elkander praten, en ik zie hoe het duister al dieper uit hun hart te voorschijn breekt, dan is het uur waar ik op gewacht heb gekomen. Want dan schiet mijn straal hun donker binnen en doet al wat zij met vaste zinnen als klaar en waar aannamen teniet gaan.
In het licht dat dan begint te spelen,
Zelf als van een last bevrijd,
| |
| |
Zien zij licht en schaduw anders zich verdelen
Om de wereld en haar heerlijkheid.
Want het innerlijke licht stroomt over
Is niet langer stam en tak en lover,
Maar het wonder van hun droom.
Zoeter zin dan zij tevoren wisten
Schijnt uit ieder leerbre blad,
En de polsslag die ze ontledend misten
Golft voortaan door de geziene schat.
Scholing scheidt zich niet van zonnestralen.
Vloeit door 't weefsel van de dode talen
En van 't levende gemoed.
‘Niet als zulken die haar terecht bewonen’, heet het aan het begin van mijn weergave. Verwey behoorde tot de edele naturen die, zelf groot, met vreugde het uitblinken van anderen zien en daardoor tegelijk fier en bescheiden weten te zijn. Zo ook in het gedicht, waarin hij zich op de betekenis van zijn Leidse arbeid bezon. Zelfs in zijn afscheidscollege schreef hij nog, dat hem, niet ‘van jongs af in akademische disciplinen opgenomen’, een ‘zeker gevoel van een voorbijganger te zijn altijd bijgebleven’ was. Toch zou hij, had hij De Ongeleerde tegen het eind van zijn hoogleraarschap geschreven, het woord ‘terecht’ misschien niet meer aldus gebruikt hebben. Hij wist toen wel, hoezeer hij in de leerstoel voor de Nederlandse letterkunde op zijn plaats was, hij, die zoveel van mensen, en van jonge mensen hield, die altijd gelukkig was wanneer hij in gedicht of gesprek iets van zich kon meedelen, en die zoveel mede te delen hád. Lezers, vrienden, leerlingen weten daarbij, welk een kennis hij vergaard had, hoe helder, hoe zinrijk al die ken- | |
| |
nis in dat fijne brein geschift en geschikt was, hoezeer ook zij dat diepste gevoel diende dat haar tot orde bepaald had, haar tot wijsheid doorschenen hield. Zij, die in deze richting nooit met hem in aanraking kwamen, behoeven zijn Vondel-uitgave slechts met andere te vergelijken om op te merken, hoeveel kennis en inzicht ook deze zijn laatste omvangrijke arbeid, haast zou ik zeggen: verbergt. Want het is niet juist dat de waarde van dat boek uitsluitend in zijn bestemming voor een ruime lezerskring ligt: gezette aandacht voor de tijdsorde der gedichten, maar vooral ook voor de aantekeningen zal leren hoezeer, naast de tiendelige Vondel-uitgave van de Wereldbibliotheek, ook deze eendelige van Verwey voor de ernstige bestudering van de dichter onmisbaar is.
Ik noemde Verwey's warmte voor jonge mensen. Wat hij voor hen zijn kon, dat weten wij die, zelf nu omstreeks de vijftig, vroeger zijn jongeren waren en door gedichten of kritieken met hem meewerkten, bij ondervinding. Zijn studenten behoefden maar oren en ogen te hebben om het iedere week opnieuw te ervaren. Hij zei het in het gedicht De Ongeleerde waarin hij - wij zagen het - aan het beste en vruchtbaarste raakte van wat hij bereiken wou. Poging tot verheldering, bemoediging, bevestiging van studenten is, bijna twee jaar na zijn aftreden, ook zijn Leidse lezing, nog geen twee weken voor zijn dood, over Onze Taak in de Tijd geweest. Een rede, vervolg van zijn vertoog over Het Lijden aan de Tijd, die, mits men het woord ‘filosoferen’ naar zijn bedoeling tot iedere tak van kunst en wetenschap uitbreidt, zelf de ondertitel van Spinoza's Tractatus Theologico-Politicus zou kunnen dragen waarmee Verwey de tweede afdeling van zijn betoog aanving: ‘Dissertationes aliquot, quibus ostenditur Libertatem Philosophandi non tantum salva Pietate et Reipublicae Pace posse concedi, sed eandem nisi cum Pace Reipublicae, ipsaque Pietate tolli non posse’. Het zal de studenten, en in het bijzonder zijn eigen oud-leerlingen, die toen tegenwoordig waren, tot voldoe- | |
| |
ning strekken, dat deze laatste boodschap van hun meester tot hen gericht werd.
Ik wil deze beschouwing niet eindigen zonder haar op het diepste betrokken te hebben, dat Verwey in leven en schrijven bewogen heeft: de drift naar het eeuwige. Van daaruit immers, moet al wat hij gewild en het vele dat hij daarvan volbracht heeft, ten slotte gezien, begrepen, genoten en geëerd worden. Op welke wijze Verwey, wat hem in deze wereld nog te leven zou zijn, naar binnen en naar buiten leven wou, ontroerend schoon lezen wij het in een gedicht tot zijn grote vriend Stefan George, na diens dood in 1934, uit de bundel Het lachende Raadsel:
Ik bid u, als ge in de allerhoogste sfeer
Spinoza vindt, dat ge hem groet en zegt:
Uw vriend, mijn vriend, die nog op aarde woont,
Roept daaglijks om uw sterkende invloed: red hem
Van de betreklijkheid, vervul zijn vreugde
Van zien en denken, geef hem kracht de velen
Die ginds nog strijden, te doordringen van
Uw hemelse beschouwing. Maak hemzelf
Helzichtig, in zover 't zijn stof gedoogt.
Als gij dat vraagt en hij uw bêe verhoort,
Hoef ik niet al te ver achter u beî
Te leven, en ik vind u als ik sterf.
Zo wij de drift naar het eeuwige hier in een droom van onsterflijkheid verbeeld zien, betekent het niet dat wij goed doen, met het bestaan van sferen als dit gedicht voor ons oproept rekening te houden. Verwey wou geen loondienst. Hij leert ons, naar een zodanige zuiverheid van zijn en werken om haars zelfs wil te streven, dat, als de dood hun bestaan toont, de hoogste dier sferen vanzelf onze woonplaats wordt.
13 Maart '37
|
|