| |
| |
| |
Uit de Hoogleraarstijd I
| |
| |
Kritisch Onderzoek en Verbeelding
Rede ter aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de universiteit te Leiden op 8 november 1935 uitgesproken
Maar klaare kennisse noemen wy dat 't welk niet en is door overtuyging van reeden maar door een gevoelen, en genieten van de zaake zelve, en gaat de andere verre te boven.
Spinoza, Korte Verhandeling, II, 2.
Mijne Heren Curatoren, Mevrouw en Heren Professoren, Mijne Heren Lectoren, Dames en Heren Privaat-Docenten en Studenten, Verwanten, Vrienden, Belangstellenden, die deze plechtigheid zijt komen bijwonen,
Zeer Gewenste Hoorders,
Een van Kalffs vruchtbaarste literatuur-historiografische inzichten schijnt mij zijn bevestigend antwoord op deze door hem zelf gestelde vraag: of ‘niet een dichter het meest geschikt moet worden geacht, om anderen tot de poëzie in te leiden’; zijn geloof, dat ‘de meest waardevolle letterkundige kritiek door scheppende kunstenaars’ geleverd is; zijn overtuiging, dat ook van zijn eigen werk althans ‘sommige onderdeden’ beter door een van dezen hadden geschreven kunnen worden. Een man, niet-kunstenaar, maar van kennis, smaak en opgewekt oordeel, de leesbaarste geschiedschrijver van onze Nederlandse taalkunst, had in een leven van wetenschappelijk onderzoek blijkens deze uitspraken aan het kunnen van de in hem vertegenwoordigde soort van geleerden beperkingen leren erkennen, wier afwezigheid in scheppende kunstenaars hem dezen, onder de voorwaarde dat zij kunsthistorici en kunstcritici zouden zijn, de aangewezen inleiders tot de taalkunst deed noemen. Tot de grenzen van zijn onderzoek gekomen, wees
| |
| |
hij van daaruit de richting, waarin het onderzoek naar wezen, vorm, samenhang van Nederlandse en buitenlandse taalkunst uitkomsten zou kunnen bereiken, die hij aan zich zelf en aan anderen van zijn soort als onbereikbaar ontzegde. Toen, enige tijd na Kalffs dood, omstreeks elf jaar geleden, een kunstenaar-criticus tot Kalffs opvolger benoemd werd, handelde men dus veelszins in de geest van de overledene.
Daar was ook de leeropdracht: het program voor een leerstoel, die in en buiten academische kringen nog steeds het meest als leerstoel voor de geschiedenis der Nederlandse letterkunde bekend staat, maar die in werkelijkheid niettemin een leerstoel voor ‘de Nederlandsche letterkunde, hare geschiedenis en de aesthetische kritiek’ heet. ‘De’ Nederlandse letterkunde: haar voortbrengselen zelf in hun ontstaan, hun vorm of wezen, hun samenhang en opeenvolging, hun werking te behandelen, voor alles dus, al die afzonderlijke werken waaruit zij bestaat zo goed mogelijk te leren lezen en begrijpen, dat is het wat de leeropdracht de hoogleraar tot eerste en belangrijkste taak stelt. Vóor de literatuurgeschiedenis en de enkel esthetische kritiek, legt zij hem daarmee die bredere en diepere, die betekenisrijkere kritiek op, wier doel het is het kunstwerk zo volledig en zo zuiver mogelijk te kennen, en zo volledig en zo zuiver als kennis van kunstwerken overgedragen kán worden te doen kennen; een kritiek, die, zodra zij zich op kunstwerken van vroegere tijden richt, onvermijdelijk literatuurhistorisch wordt, maar ook in dat werk van de literatuurhistoricus, tenzij het zich uitsluitend met het verzamelen en rangschikken van feitelijkheden mocht bezig houden, de leidende functie vervullen blijft. Niet enkel in Kalffs geest, dus, handelde men, toen men elf jaar geleden Verwey tot zijn opvolger benoemde. Kalffs mening dat de beste inleider tot de taalkunst onder een bepaalde voorwaarde de scheppende kunstenaar is onderschrijvend, handelde men, door de letterkundige kritiek stilzwijgend vóor de literatuurge- | |
| |
schiedenis te plaatsen, eveneens, en in nog hoger mate, in de geest van de leeropdracht. Dat ik, dichter-criticus als Verwey, hier voor U sta om diens werk ter plaatse waar hij het enige maanden geleden neerlegde weer op te nemen, betekent, dat men de voorwaarden, waaronder een dichter als hoogleraar tot heil van
studenten kan werken, ook in mij vervuld hoopt, maar bovenal, dat Verwey de juistheid van zijn voorgangers stelling naar het oordeel van de bevoegde gezaghebbenden bewezen heeft en dat zij de winst daarvan hoog genoeg aangeslagen hebben om reeds het begin van een traditie te willen vestigen: in Kalffs leerstoel opnieuw een dichter-criticus te willen zien.
Ik heb de dichter niet aan de criticus kunnen vastkoppelen zonder deze onmiddellijk tot het hoofd der verbintenis te maken, maar ook, zonder de criticus zelf nu onmiddellijk aan een voorwaarde te onderwerpen. Zonder de criticus tot het hoofd van de verbintenis te maken niet, omdat de dichter hier enkel in dienende functie voor beschouwing in aanmerking komt; ter wille van die voor het begrijpen van andere taalkunst dan zijn eigene bruikbaar gemaakte en daarvoor dan tevens onmisbare vakkennis namelijk, in wier gemis een goed geleerde als Kalff een tekort, een voor hem zelf en voor zijnsgelijken nooit volkomen overwinbare oorzaak van dilettantisme erkende. Zonder de criticus nu zelf aan voorwaarden te onderwerpen niet, omdat het aan de Universiteit om wetenschap, omdat het ons in de verbintenis dichter-criticus immers juist om vermijding van dat dilettantisme in literatuurkennis te doen is, maar het wetenschappelijke in de letterkundige kritiek nog door andere dilettantismen dan die uit gemis van kunstenaarservaring volgen bedreigd wordt en ook deze dus overwonnen dienen te zijn voor zij met het best bereikbare recht de naam van wetenschap kan dragen. Wij behoeven in ons eigen land, waar zoveel kunstenaars tevens critici zijn of willen zijn, inderdaad slechts om ons heen te zien om te erkennen dat ‘weliger distelveld’ van dilettantisme dan de letter- | |
| |
kundige kritiek, ook die door kunstenaars geschreven wordt, welhaast ondenkbaar is. Het is dus nog niet voldoende te zeggen, dat de beste inleiding tot de taalkunst van critici-kunstenaars verwacht kan worden. Een even dringende als veelomvattende vraag moet beantwoord, haar antwoord verwezenlijkt zijn, voor wij daartoe het recht hebben. Deze: wanneer - waar wij van uitgingen - laatste voorwaarde voor de werkelijke wetenschappelijkheid van letterkundige kritiek de ervaring van de kunstenaar, nauwkeuriger, de kennis van het aangaande zijn werkingsmiddelen en hun werkingswijze zo bewust
mogelijke vakmanschap van de kunstenaar is, - wat zijn, op het ervaringsgebied dat taalkunst als voorwerp van wetenschappelijk onderwijs is, dan de andere voorwaarden, waaronder een criticus de wetenschappelijk betrouwbaarste resultaten kan bereiken, waaronder hij, dientengevolge, ook het onderwijs in de Nederlandse letterkunde, en dus, enger, in haar geschiedenis, zoveel hun wezen dat toelaat, van het dilettantisme dat hun wetenschappelijkheid te vaak en te zeer geschaad heeft, bevrijden kan?
Het ervaringsgebied, dat taalkunst als voorwerp van wetenschap is, zeg ik: een gebied dit, waarop, naar het object der ervaring, het onbepaalbare tegenover het bepaalbare een zo essentiële plaats inneemt, en waarop, naar het subject der ervaring, de beperkende eigenaardigheden van het menselijk kenvermogen zuivere werkelijkheidskennis zozeer in de weg staan. Hoe kunnen wij zowel aan dat onbepaalbare als aan die beperkende eigenaardigheden van ons kenvermogen hun engste grenzen erkennen? Het is duidelijk, dat dit de ontledende en verbindende vermogens van onze rede een onvermoeibaar kritisch onderzoek naar de feiten en verschijnselen, hun aard en hun verband, kortom het bepaalbare oplegt. Het is even duidelijk, dat, wil onze kennis niet hopeloos onvolledig en onbetrouwbaar blijven, ook het ónbepaalbare binnen ons onderzoek getrokken moet worden en dat een ander kenmiddel dan het
| |
| |
kritisch onderzoek, een ander kenvermogen dan de rede daarvoor onmisbaar is. Ook, dat wij, zo wij dat kenvermogen als bestaande erkennen en verbeelding noemen, het wezen en de voorwaarden van die verbeelding aandachtig beschouwen moeten, als wij wensen, dat de volledigste en betrouwbaarste, de in de beste zin van het woord wetenschappelijke kennis van ons voorwerp, de werken van de Nederlandse taalkunst, de onze zal worden.
De beslissende betekenis van de verbeelding als kenvermogen stond voor mijn voorganger zo vast dat hij zich welhaast gedwongen voelde er reeds in zijn intreerede over te handelen. Een tweede op gans ander terrein arbeidend lid van deze Universiteit, ik bedoel Bok, erkende haar, zes jaar geleden, in zijn intreerede over Wiskunde en Weefselleer, toen hij naast de waarneming en de logische kritiek als derde en onmisbaar element in het wetenschappelijk kenproces een ‘plotseling’ opkomend vermoeden, een verbeelding aanwees en daarbij in herinnering bracht, hoe ook de grote Nederlander Van 't Hoff in zijn inaugurele rede over de rol van de verbeeldingskracht in de wetenschap gesproken had: ‘hooge gave’, klaagde deze, die, ‘bij de werkers van zijn tijd tot schade der wetenschappelijke ontdekking hoe langer hoe meer opden achtergrond geraakt was’. Sinds de tijd, toen de geschiedkundigen zich, tegenover natuurwetenschappelijke geleerden van dezelfde beperkte blik, voor hun werk de naam van wetenschap meenden te kunnen verdienen, als zij voor de geschiedvorsing met evenveel ijver als dezen die door Van 't Hoff gewraakte uitsluiting van de verbeeldingskracht eisten, is ook in hun wereld alreeds zeer veel ten goede veranderd. Bij geen hunner blijkt dat zo sterk als bij nog een derde Leidse hoogleraar, bij Huizinga. Wanneer hij, onder strikte handhaving van het kritisch-wetenschappelijk onderzoek, als datgene wat de geschiedkundige arbeid voleindigt, tot haar doel brengt, tot voltooide wetenschap maakt, een ‘historische sensatie’ aanwijst; wanneer hij zegt dat deze ‘geen kunst- | |
| |
genot’, ‘geen religieuze aandoening, geen natuurhuivering, geen metaphysisch erkennen, en toch een figuur uit deze rei’ is; wanneer hij haar een ‘ingaan in een sfeer’, een ‘visie beperkt tot oogenblikken van bijzondere geestelijke helderheid, van een opeens
dóordringen van den geest’, een ‘eenwording’, iets ‘zóó essentieel’ noemt, ‘dat zij steeds weer als het eigenlijk moment der historiekennis is gevoeld’, dan lijdt het geen twijfel dat ook hij met deze woorden omschrijvingen van de verbeelding geeft. Het is, in aanleg, wat op zijn wijze Platoon in zijn zevende brief aanduidde, toen hij schreef dat ‘men het geenszins als andere leringen kan uitspreken, maar dat het, door veel verkeer en een langdurig samenleven, plotseling als een aan vonkend vuur ontgloeide schijn in de ziel komt en dan verder zich zelf voedt’.
Bekijken wij deze drie uitspraken wat nauwkeuriger, dan zien wij dat zij, ondanks de verschillen in aard en toon van hun formuleringen en van hun achtergrond, in hoofdzaak overeenstemmen. Die van Bok is tegenover het wezen van de beschreven verbeeldingswerking het terughoudendst, maar ook hij, als Platoon, en evenzo Huizinga, voelt haar als een ‘hooge’, een ‘scheppende’ ‘gave’, een ‘plotselinge’ bewustwording of innerlijke verlichting, waarvan de oorzaak niet genoemd behoeft te worden om haar de hoogste rang te doen toekennen en tegenover welke de bewuste, willende mens ons, enkele van Huizinga's uitdrukkingen ten spijt, als het ‘ondergaande’, als wezenlijk lijdelijk voorgesteld wordt. Bok, verder, moge nadrukkelijker het aan de verbeeldingswerking voorafgaande, het op haar volgende kritisch-wetenschappelijke onderzoek eisen, ook Platoons ‘veel verkeer en langdurig samenleven’ is toch niet anders dan als eis van verst voortgezette dialectische rede-arbeid te verstaan en dat Huizinga het kritisch onderzoek geenszins verwaarloosd wenst, kan ieder lezer van zijn Cultuurhistorische Verkenningen gemakkelijk opmerken.
De drie genoemde karakteristieken van de verbeeldings- | |
| |
werking hebben echter nog een andere trek gemeen. Deze: dat alle drie dus aan de voorbereidende werking van het kritisch onderzoek schijnen te geloven, maar dat zowel Platoon, als Huizinga en - al zegt hij dat het onderzoek ‘zich van de feiten naar de verbeeldingswerking beweegt’ - op dezelfde wijze ook Bok aan dat ‘plotseling’ optreden van de verbeeldingswerking zonder nader onderzoek voorbijgaan. Zodat een duidelijk verband tussen wat ook voor hen blijkbaar voorbereiding en voltooiing van het kenproces, tussen kritisch-wetenschappelijk onderzoek en verbeeldingswerking is, door hen feitelijk niet gelegd wordt en zij de voor mijn begrip van het kenproces onuitwijkbare vraag, in hoeverre dat verband een, laat ik het scherp uitdrukken, oorzakelijk verband zou kunnen zijn, en de verbeeldingswerking dus niet in de eerste plaats als lijdelijk ondergaan, maar als door de werkzame geest van de onderzoeker afdwingbaar begrepen zou moeten worden, dus ook niet gesteld hebben.
Voor mijn poging om deze vraag te beantwoorden neem ik dat Evangelie van de immanente Godsleer, Spinoza's Ethica tot grondslag. Men weet, dat zijn denken op het bereiken van die hoogste vorm van menselijke kennis gericht is, die, boven het enkel redelijke begrijpen van God gelijk het eerste boek van de Ethica dat geeft uitgestegen, een bewustwording van onmiddellijke Godsbeleving is en, tegenover de tweede en lagere: de redelijke, de derde en hoogste: de intuïtieve of geestelijke kennis heet. Wie - gelijk onder Spinoza-lezers nog algemeen gedaan wordt - in deze intuïtieve of geestelijke kennis een wezenlijk bovenzinnelijke, een mystische eenheidsbeleving ziet, zal het antwoord op de vraag naar het verband tussen kritisch onderzoek en verbeeldingswerking niet vinden. Zij miskent, deze beschouwing, het fondament waarop Spinoza's hele Ethica gebouwd staat en waardoor zijn doel dan ook onvermijdelijk bepaald wordt: zijn uitdrukkelijke gelijkstelling - ‘Deus sive Natura’ - van God en Natuur, door welke alle
| |
| |
natuurkennis Godskennis, maar ook: alle Godskennis natuurkennis is. Zij miskent, mét de gelijkstelling van God en Natuur, sommige van de belangwekkende bepalingen, die Spinoza aan zijn eerste en tweede boek heeft laten voorafgaan, en daarna, met welke gevolgen! zijn niet minder uitdrukkelijke verklaring in het vijfde boek, dat de intuïtieve of geestelijke kennis het beleven van de bijzondere dingen in hun wezensafhankelijkheid van de Substantie, dat wil zeggen, - want hun individualiteit behoort volgens Spinoza tot hun wezen - hun aanschouwing, in hun volle individualiteit, als bestaanswijzen van God is. Zij miskent, dat, terwijl redelijke kennis, d.i. kennis van het algemene, nooit anders dan onvoltooide kennis kan zijn, maar de enige algemene Godskennis dan ook noodwendig deze onvoltooide kennis der rede is, slechts de geestelijke kennis, die aanschouwing, die beleving van het bijzondere, het individuele is, voltooide kennis, maar dus ook, dat de enige voltooide Godskennis de onmiddellijke beleving van de individuele dingen ‘sub specie aeternitatis’, d.i. als elk hunner, mits op de goede wijze gezien, juist in zijn individualiteit vorm of verschijning van God is. Zij miskent, ten slotte, dat Spinoza's leer, gelijk hij die (in nauwkeurige en bij hem vanzelfsprekende overeenstemming met wat de voorafgaande boeken als grondbeginselen neergelegd hadden) in het vijfde boek van zijn Ethica uiteenzette, niet alleen niet mystisch, maar zelfs anti-mystisch: dat zij, zowel ten opzichte van de in hun tegelijk God-zijn en individu-zijn hun werkelijkheid bezittende afzonderlijke dingen, als ten opzichte van hun door vaste wetten beheerste kosmische samenhang tot de door de rede bevattelijke wereldorde der natuur, in de hoogste, ja eigenlijke zin van het woord realistisch is. Spinoza zelf, nu, moge het woord slechts als naam voor de lagere kenfunctie gebruikt hebben: het vermogen,
dat ons het individuele juist in zijn individualiteit als vorm van goddelijkheid en eerst aldus in zijn volle werkelijkheid aanschouwen doet, dat kenvermogen, zonder
| |
| |
hetwelk de zuiverste en diepste wetenschap, kennis van de individuele vorm en van de samenhang der dingen uit hun zijn niet bereikbaar is, dat is de hoogste uiting van wat Spinoza in de term intuïtieve kennis als intuïtie aanduidde en wat wij gewoon zijn verbeelding noemen.
Natuurkennis is altijd Godskennis. Voor ons inzicht zowel in de grondslag en het wezen van de verbeeldingswerking als in de voorwaarden van haar optreden is dit beginsel beslissend. Voor het eerste: haar grondslag ligt immers hierin, dat tussen het subject en het object der verbeeldingservaring, als uit de immanentie van de hoogste kenbron verklaard, een eenheid niet alleen, maar ook een gelijkheid bestaat, die zij onder de verklaring uit de transcendentie van de kenbron niet hebben. Voor het tweede: omdat, wat ons de herkenning van die gelijkheid verhindert, wat ons de heldere aanschouwing van de dingen in hun goddelijke persoonlijkheid, eigenheid waarom het ons in ons streven naar de opperste kennis te doen is, dientengevolge onthoudt, dus weerstanden, belemmeringen, om zo te zeggen scheidvliezen tussen subject en object, als sluiers tussen licht en licht zijn, die voor zover zij niet in de menselijke aanleg liggen verwijderd moeten worden. Ter wille van de zuiverste kennis uit het subject al die scheidvliezen tussen zich en zijn object zo volledig mogelijk weg te doen; alles aan te kweken waardoor het zijn object in onbevangen aandacht naderen kan; in het een als het ander tot het uiterste te gaan, - ons dit als de voorwaarde voor werkelijke kennis te leren en ons aan te wijzen hoe het bereikt kan worden, is het zijn ganse vorm en inhoud beheersende doel van Spinoza's Ethica.
Hoewel natuurkennis altijd Godskennis is, kan de wetenschappelijke onderzoeker zich van deze haar werkelijke aard onbewust, hij kan ook in zijn bestudering van het individuele dus primair op algemene kennis gericht blijven, het kan hem, niet om intuïtief beleven, maar om redelijk begrijpen en verklaren te doen zijn, zonder dat dit aan die
| |
| |
werkelijke aard van de door hem gezochte natuurkennis, en dus tevens: zonder dat dit aan de daaruit volgende voorwaarde voor haar ontstaan ook maar het geringste verandert. Wat die voorwaarde, de verbeeldingswerking is, hoe deze optreedt, dat kan juist het nuchtere voorbeeld van een op dit lager plan optredende intuïtieve werking uit het tweede boek van de Ethica ons leren. Zijn drie getallen, 1, 2 en 3, gegeven om een vierde te verkrijgen dat zich tot het derde verhoudt als het tweede tot het eerste, dan, zegt Spinoza - laatste scholium bij de veertigste stelling - ziet iedereen in, dat het vierde verhoudingscijfer 6 is, en dit veel helderder dan door berekening, ‘daar wij uit de verhouding zelf, die wij “uno intuitu”, met éen blik, tussen het eerste en het tweede cijfer zien, het vierde afleiden’. Als doel van het onderzoek waarbij de intuïtie optreedt, wijst Spinoza hier een ‘bijzonder ding’, een onbekend cijfer aan. Wat ik daarstraks over het uitsluitend op het bijzondere gericht zijn van de verbeeldingswerking zei, wordt door het enige voorbeeld dat Spinoza bij mijn weten van haar werking ooit gegeven heeft, aldus treffend bevestigd. Niet, immers, streeft hij ernaar om zich een algemene verhoudingswet bewust te worden, ten einde door een redenering op grond van die wet het gewenste cijfer te berekenen. Het woord ‘afleiden’ zou het voor wie Spinoza's uitdrukkingswijze onvoldoende kent, ten onrechte kunnen doen aannemen. De werking der intuïtie moet wat dit voorbeeld betreft blijkbaar aldus begrepen worden, dat het zien van die drie gegeven cijfers in dat vast, maar zonder het vierde cijfer nog onvolledig verband, de in de geest aanwezige verhoudingswet op zekere mate werkzaam maakt en deze werking zich, onmiddellijk, in een bewustwording, een innerlijk zien van het vierde cijfer openbaart.
Uitdrukkelijk voegde Spinoza bij dit, zijn enige voorbeeld, dat het enkel voor zeer eenvoudige getallen geldt. Maar juist dit eenvoudige voorbeeld moet ik dan nog even vasthouden, om, ook op dit plan van het streven naar we- | |
| |
tenschap, de werking van de intuïtie in het algemeen, en op grond daarvan haar voorwaarden nog nader te bepalen. Een voorbeeld is het, hierdoor gekarakteriseerd, dat van vier vergelijkingselementen éen weliswaar ontbreekt, maar dat niet alleen de drie andere, doch ook hun verband al van tevoren vast staat. Het voor ons begrip van de verbeeldingswerking wezenlijke, nu, lijkt mij dat, bij de eenvoud van deze cijfers, hun eigen vaststaan en dat van hun verband tezamen dit laatste tot een dwingend verband maken: een verband, hier dwingend genoemd, omdat het een in de geest aanwezige verhoudingswet - hoe deze daarin dan gekomen moge zijn - als ik het zo mag uitdrukken tot een onmiddellijke, zich in een onmiddellijke bewustwording van het vierde cijfer openbarende werking dwingt. De voorwaarde voor het optreden van de verbeeldingswerking ook bij het zoeken naar de oplossing van in alle denkbare graden ingewikkelder vraagstukken met naar verhouding minder of minder-vaststaande gegevens in niet of in minder-vaststaande verbanden, ligt hierin opgesloten. Zij is - en wat ik zoëven over het zo volledig mogelijk wegdoen van alle scheidvliezen tussen subject en object zeide vindt hier zijn straffere formulering - zij is, altijd: het streven om zoveel mogelijk kenmerken van een te bestuderen object zo zuiver mogelijk te onderscheiden en in hun werkelijke samenhang te begrijpen tot zo ver voort te zetten, dat het dwingend verband bereikt of benaderd is, waardoor de intuïtie, of wilt ge de verbeelding tot werking genoopt wordt en zich in zulk een totaliteitsvisie als werkzaam openbaart, waarin onze kennis van haar bestanddelen en van hun verhoudingen automatisch aangevuld en verbeterd blijkt.
Het oorzakelijk verband tussen kritisch-wetenschappelijk onderzoek en verbeeldingswerking is daarmee aangewezen. Dat het de verst mogelijke voortzetting van het kritisch onderzoek, maar dus ook: de strengste waakzaamheid tegen onverantwoorde fantasievoorstellingen onverbiddelijk tot voorwaarde van de verbeeldingswerking, van
| |
| |
betrouwbare kennis maakt, zal elk van mijn hoorders er reeds uit afgeleid hebben. Om dat verst strekkend kritisch onderzoek vanzelfsprekend te achten, zullen vele onderzoekers, de natuurwetenschappelijke bij voorbeeld, dat verband niet behoeven te kennen. Anders staat het met die bijzondere categorie van onderzoekers, de kunstcritici, of, laat ik hier uitsluitend van hen spreken, de letterkundige critici, het meeste van wier arbeid ik juist daarom een ‘welig distelveld’ van dilettantisme noemde, dat zij het noodzakelijk aandeel en dus zelfs de rechten van het subjectieve te wijde grenzen plegen toe te kennen en zich van een voortgezet kritisch onderzoek, laat staan van een onderzoek dat tot het uiterste zou trachten te gaan, dus ál te spoedig ontslagen plegen te rekenen. Zeker niet de rechtvaardiging, wel echter de verklaring van dit verschijnsel ligt in het wezen van het kunstwerk. De gewone wetenschappelijke onderzoeker is, hoewel zijn arbeid daarin kan uitmonden en er iedere keer, dat een beslissende verbeeldingswerking hem het eigenaardige geluksgevoel van de plotselinge aanschouwing geeft, ook metterdaad in uitmondt, niet op beleving, maar op begrip, duidelijker misschien nog, op een verklaring van de bouw en de werking der wereld of van een deel van haar inhoud uit. Het kunstwerk daarentegen vraagt voor alles om beleefd en genoten te worden. Dat dit meer dan ooit de verbeeldingswerking vereist, is duidelijk genoeg, en tot het wezen van het kunstwerk, deze levende persoonlijke vorm van persoonlijk leven behoort het, in beginsel, zulk een dwingend verband - dwingend verband van vaststaande woorden - te zijn, als de verbeelding ook zonder kritische voorbereiding tot werkzaamheid kan nopen; behoort dus, dat het kunstwerk dank zij die dwang reeds bij de eerste lezing in zekere mate beleefd en genoten, en dat het wezenlijkste van het kunstwerk in deze eerste beleving ook reeds gemeend kan worden begrepen te zijn. Door een werk van
taalkunst aldus bij de eerste lezing al of niet ‘getroffen’ te zijn, geldt
| |
| |
voor verreweg de meeste lezers en zelfs critici als het toereikend criterium waardoor hun oordeel over dat kunstwerk bepaald wordt.
Men begrijpt, waarom ik door de woorden ‘in beginsel’ te gebruiken het gezegde beperkte. Slechts bij zo eenvoudige cijfers als hij opgaf, was, volgens Spinoza, die door geen kritisch onderzoek voorbereide, van uit het bewustzijn van het subject beschouwd spontane verbeeldingswerking mogelijk, die hem zijn enig voorbeeld voor het ontstaan van intuïtieve kennis leverde. Een dergelijke, van uit het subject, de lezer, beschouwd spontane verbeeldingswerking kan, naar wij zagen, als gevolg van hun wezen, ook bij de eerste lezing van kunstwerken optreden. Kunstwerken echter, ook de ogenschijnlijk eenvoudigste zijn uit te talrijke en te verschillende bestanddelen te fijn georganiseerde eenheden, dan dat een voltooide beleving bij de eerste lezing, een onvoorbereide, spontane verbeeldingswerking als die zich bij Spinoza's vergelijkingscijfers voordeed en waarin zijn eigenheid volledig tot gelding zou komen, meer dan een stelbaarheid kan zijn. Anders ook dan het natuurwetenschappelijke vraagstuk van zijn onderzoeker, eist het literaire kunstwerk van zijn lezer, wil de zuiverste beleving tot stand komen, de inzet van zijn volle menselijkheid, maar dreigen hier dus onvermijdelijk, en in het bijzonder bij de eerste lezing, die factoren in het subject - persoonlijke aanleg, toevallige of blijvende persoonlijke gemoeds- en geestesgesteldheden, en dergelijke-al die subjectieve factoren invloed te krijgen, die zijn onbevangenheid, dat is zijn openheid voor de dwingende werking van het kunstwerk verminderen en de eerste beleving aldus in haar zuiverheid schaden en haar zelfs verhinderen kunnen.
Dwingend verband, gelijk ik het kunstwerk noemde, van vaststaande woorden, kan die dwingende macht zich bij de eerste lezing dus onvermijdelijk nog maar ten dele doen gelden, omdat, dank zij de subjectieve bevangenheid van de lezer, wel de woorden en hun verband, maar geens- | |
| |
zins hun betekenis of die van hun samenhang al voldoende vaststaan en dus geen zodanige beleving van persoonlijk leven in persoonlijke vorm tot stand komt, dat van werkelijke aanschouwing, van volledige beleving, van voltooide kennis sprake zou kunnen zijn. Dat de gewone lezer zich door zulk een eerste beleving of daaraan min of meer gelijke herhalingen bevredigd voelt en haar ten behoeve van toekomstige bevredigingen in een blijvend oordeel over dat kunstwerk vastlegt, is niet meer dan begrijpelijk. De criticus, die het werk karakteriseren en zelfs beoordelen zal, maar het daarvoor naar alle zijden en op alle wijzen in al zijn kenmerken dient te kennen, zal tegelijk naar die zo onbevangen mogelijke ontvankelijkheid van zich zelf als subject en naar die volste en fijnst bewerktuigde kennis van zijn object, het kunstwerk streven, die alleen door de aandachtigste bestudering, de geduldigste doordringing van dat kunstwerk verwezenlijkt kunnen worden. Ook op dit gebied is de kritische arbeid van de onderzoeker ons dus onmisbaar gebleken. Slechts de door dat kritisch onderzoek zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen zin van de woorden en van hun samenhang kan aan dat dwingend verband van woorden, als hetwelk ik het kunstwerk kenschetste, die vereiste volheid van macht geven, die het tot een waarlijk dwingend verband maakt: nl. de geest de beslissende verbeeldingswerking afdwingt, waarin, voor zover het de mens gegeven is zuivere ervaringen te hebben, het kunstwerk in zijn levende eigenheid zuiver doorleefd en genoten wordt.
In hoeverre er, ook wat de kritiek van kunstwerken betreft, een verband tussen kritisch-wetenschappelijk onderzoek en verbeeldingswerking bestaat en dat dit verband in zoverre een oorzakelijk verband is; dat de verbeeldingswerking, zodra men het volste verstaan van het kunstwerk nastreeft, dus ook hier niet slechts geen lijdelijk ondergane gave, maar een door intense aandacht van al zijn vermogens veroorzaakte werkzaamheid van de geest is, heb ik zo goed
| |
| |
als dit in deze korte, de ingewikkelde werkelijkheid van de besproken kennisvorming op enkele punten te zeer vereenvoudigende rede gedaan kon worden, aangetoond. Dat hij, die academisch, dat is wetenschappelijk onderwijs in de letterkunde moet geven, in de door deze rede uitgewerkte zin een criticus moet zijn, volgt hieruit even onvermijdelijk, als dat de criticus, die de werken niet alleen van omstreeks zijn eigen tijd maar van een hele nationale letterkunde bespreken moet, vanzelf ook in gelijke mate geschiedkundige wordt, als zij naar tijd of geest van zijn eigen tijd of geest verder afliggen: de geschiedenis dus vereist wordt, én om de geringere objectieve kennis van het feitelijke in, aan en om het gegeven, én om de op bepaalde wijze eveneens geringere subjectieve onbevangenheid van de lezer aan te vullen en te versterken. Tevens blijkt nu, eindelijk, waarom het voor de criticus, en dus voor de literatuurhistoricus, zo wenselijk is, tevens kunstenaar te zijn, en waarom een kunstzinnig geleerde, waarom Kalff het als een oorzaak van dilettantisme leerde voelen, van wat de kunstenaar de criticus te geven heeft verstoken geweest te zijn. Het volgt, beide uit de innerlijke grondslagen van het kunstenaarschap en uit de praktische ervaring van de kunstenaar: van nature, maar door de praktijk van zijn dichten ontwikkeld, mag in deze een op al wat naar stof en vorm tot het kunstwerk behoort zintuiglijk, emotioneel, intuïtief waarnemings- en gewaarwordingsvermogen geacht worden voorhanden te zijn, dat, indien bewust geworden, door bezinning gevoed en aan het kennen van andere dan de eigen werken dienstbaar gemaakt, een fijnheid van lezen waarborgt, waarover de niet-kunstenaar slechts in zeldzame gevallen en misschien nimmer in gelijke mate beschikken kan.
Het voor behandeling van ‘de Nederlandsche letterkunde’ vereiste is dus zeer veel en zeer verscheiden en daar haar object altijd het in zich zelf onveranderlijk bestaande is, betekent elke waarborg voor haar zuiverheid noodwen- | |
| |
dig een eis tot verandering van het veranderbare, dat is: het subject. Wat die eisen zijn, moge ik voorzover het tot hiertoe niet gesteld werd nog even zeggen, voor zover ik het reeds vermeldde nog in enkele woorden herhalen. De eerste is dat nauwkeuriger inzicht in het wezen van de verbeelding als kenvermogen, en in het ook met betrekking tot kunstwerken voor een belangrijk deel van haar resultaat oorzakelijk verband tussen haar optreden en een uit dat verband als noodzakelijk begrepen kritisch-wetenschappelijk onderzoek. Waaruit ook nog dit gewichtige inzicht voortvloeit, dat de onoverschrijdbare grens tussen subjectieve en objectieve kennis wat kunstwerken betreft veel verder van het subject afligt, en dat de behandeling van kunstwerken dus bijlange niet zo noodzakelijk of hoofdzakelijk subjectief is, als tot schade van het kennisgehalte, de betrouwbaarheid dus van hun denkbeelden, door de meeste critici, letterkundige of academische, aangenomen wordt. De tweede eis is de juiste doelbepaling die zorgvuldiger onderscheidt wat taalkunst, wat ‘de’ Nederlandse taalkunst of letterkunde, wat de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, en wat de Nederlandse letterkunde als onderdeel van de Nederlandse en van de menselijke beschaving is; om vervólgens vast te stellen wat van deze alle primair, wat secundair is, in hoeverre kennis van het secundaire kennis van het primaire onderstelt, maar ook, in hoeverre het primaire op zijn beurt door kennis van het secundaire geholpen kan worden. Zodat helder begrepen worde dat, hoezeer de eis van onderwijs in ‘de’ Nederlandse letterkunde bestudering van haar werken in al hun grondslagen en voorwaarden
- culturele, economische, maatschappelijke - en in al hun aspecten en betekenissen - persoonlijke, soortelijke, nationale, algemeen menselijke - insluit, hun centrale betekenis als kunstwerken niettemin altijd op de voorgrond moet blijven. Op de voorgrond moet blijven, én omdat zij als kunstwerken alleen dan in hun wezen, dat uiteindelijk hun vorm is en als vorm aan- | |
| |
schouwd moet worden, te beleven en te kennen zijn, én omdat alle andere beschouwingswijzen, waartoe zij op zich zelf of in hun onderlinge samenhang aanleiding geven, voor hun eigen zuiverheid, betrouwbaarheid, waarde, van die der beschouwing van het kunstwerk in en uit zijn wezen als kunstwerk afhankelijk zijn. De derde eis: die volstrekte wil van de onderzoeker tot persoonlijke onbevangenheid, die het subject van al wat zijn kennis van het object als uit haar eigen wezen levende persoonlijke verschijning verhinderen of verminderen kan tracht te ontledigen: wil van een, voor wie deze zelfverloochening van een last tot een lust verkeert, als volle werkelijkheid in zijn innerlijk dat weten van de immanente God wordt, volgens hetwelk de menselijke persoon zich dieper en rijker verwezenlijkt, naarmate hij meer van zijn medeverschijnselen dieper en rijker van uit hun eigen wezen in hun eigen persoonlijke verschijning en samenhang met andere verschijnselen zien, beleven, begrijpen kan.
Zware eisen, waaraan noeste bemoeienis voor de onbevangenheid van de criticus nog die strijd ook tegen zekere elementen in de uiteenzettingen van anderen toevoegt, die in een beschouwing over letterkundige kritiek en literatuurgeschiedenis niet onvermeld mogen blijven. Ik bedoel die even algemene als noodlottige neiging om zonder nieuw onderzoek aan vroeger door anderen uitgesproken namen, bepalingen, kenschetsen, denkbeelden vast te houden; aan het enige of vele malen herhaalde en gehoorde, door tijd of traditie schijnbaar gezaghebbende een betrouwbaarheid toe te kennen, waardoor werkelijk betrouwbare, en dus bruikbare resultaten onmogelijk gemaakt worden. Ik bedoel, ook, en vooral, de op het gebied van de letterkundige kritiek en van de literatuurgeschiedenis somtijds verbijsterende onklaarheid en onvastheid van terminologie - dat wil zeggen van de taalmiddelen met behulp waarvan het onderzoek plaats heeft en zijn resultaten voor anderen uitgedrukt worden - die op andere gebieden haar weerga niet
| |
| |
heeft en op zich zelf al voldoende ware om veel van de letterkundige kritiek en van de literatuurgeschiedenis tot een onwetenschappelijk bedrijf te maken. Voor wie zich met de behandeling van de Nederlandse taalkunst belast ziet, ligt de plicht ook van polemische arbeid hierin zo onontwijkbaar besloten, dat een gevoel van kleinmoedigheid begrijpelijk ware, als niet voor enkele jaren, op de geboortedag van deze Universiteit, haar hoogste wetenschappelijke vertegenwoordiger, haar rector magnificus door het woord: ‘wetenschap is polemisch’ aan de man van de wetenschap op poene van onwetenschappelijk te wezen tot plicht gesteld had ook polemisch te zijn. Maar inderdaad betekent strijd, gelijk Huizinga op die uitspraak volgen deed, ‘niet uitsluitend vechten met scherpe wapenen’. Zo moet het mogelijk blijken, voor een goede zaak in de goede zin onvervaard polemisch, en tegelijk, om met George te spreken, ‘teer als appelbloesem en vreedzamer dan een jong lam te zijn’. En nederig, ten slotte. Nederig, omdat wie zich en anderen zware eisen stelt, wel moet toezien, dat in hem niet de hoogmoed tot macht geraakt, die zijn werk als een bekranste os naar het altaar der ijdelheid drijft. Nederig vooral ook hierom, dat naast iedere criticus zich over zijn ganse arbeidsweg als een onvriendelijk gezel een kuil voortbeweegt, die alleen dan stilstaat en achterblijft, wanneer de arme, na erin getuimeld te zijn, op de rechte weg naar zijn doel nochtans onbekommerd meent voorwaarts te schrijden.
Mijne Heren Curatoren,
Ik hoop, want angst en twijfel bevingen mij zoëven, dat ook ik niet reeds een eind achter mij zelf met gebroken benen in mijn kuil lig en dat ik mij dus niet slechts verbeeld hier heelhuids voor U te staan en als iets anders dan als een zwarte toga om een ijdele zelfbegoocheling het woord tot U te richten. Uit mijn beschouwingen hebt gij kunnen opmaken, hoezeer mijn denkwijze mij tot een voorstelling van
| |
| |
letterkundige kritiek gedreven heeft, die wetenschappelijkheid, in de hoogste zin waarin dat woord gebruikt kan worden, als het ideaal, uiteindelijk zelfs als het bestaansrecht van alle waarlijk kritische arbeid erkent. Gij kunt daaruit tevens begrijpen, hoeveel voldoening het mij gegeven heeft dat gij, blijkens Uw voordracht tot mijn benoeming, in mij een ernstig bezetter van de door Verwey verlaten leerstoel hebt willen vermoeden. Het zal - alles ligt daarin feitelijk begrepen - mijn eerzucht zijn, naar een zodanige vervulling van mijn hoogleraarsplichten te streven, dat, na mijn heengaan, en mits de gewenste persoon beschikbaar is, de benoeming, te Leiden, en voor de derde maal, van een dichter-criticus tot de thans door mij ingenomen leerstoel als vanzelfsprekend beschouwd wordt.
Mevrouw en Heren Professoren,
Veel van wat ik zoëven tot onze Curatoren zeide, moge ook voor U gelden. Ik heb te lang in het buitenland gewoond om met velen Uwer persoonlijk bekend te zijn. Wat ik van U en Uw werk gelezen en gehoord heb, doet mij bevroeden hoe groot een verlies dat geweest is. Te dankbaarder ben ik, dat ik dit verlies thans kan inhalen, dat het ingehaald zelfs nu reeds gedeeltelijk is, daar ik onder U, ambtsbroeders van mijn eigen faculteit, al enkele figuren zie, die mij vriendschappelijk begroet hebben en van wier kant ik op de bijstand weet te mogen rekenen, die ook ik ongetwijfeld meermalen zal moeten inroepen. Mocht ik, naar de gemeenzame uitdrukking, voor enkelen onder U nog ‘een vreemde eend in de bijt’ zijn, - die vreemdheid, daarvan houd ik mij zeker, zal slijten voor, in het paradijs van de goede geleerden, een nóg betere bijt ons domein wordt.
Vereerde Voorganger,
Niemand beter dan gij kan beseffen, met welk gevoel ik tot U spreek. En niemand beter dan ik kan beseffen, op hoeveel prijs gij dat gevoel stelt, maar hoe sober zijn uitdrukking
| |
| |
moet zijn om U te kunnen behagen. Zelden kan een nieuw hoogleraar tot zijn voorganger in een verhouding van innerlijke verwantschap hebben gestaan, als ik het tot U doe. Het was, bij een zo groot verschil van persoonlijkheid en persoonlijke ontwikkelingsgang, van herkomst en leeftijd, van denken en voelen, het besef van die innerlijke verwantschap dat U, leider van De Beweging, reeds aan mij als Uw mogelijke opvolger deed denken, toen ik mij van mijn werkelijk zelf helaas nog te onbewust was om haar helder te erkennen en die opvolging te aanvaarden. Het is, na een ontwikkeling die eerst door talrijke moeilijkheden heen haar voorbestemde richting heeft kunnen vinden, diezelfde verwantschap, als geméenschap in het kostbaarst goed van het leven tot bewust bezit geworden, die mij een gevoel van trots geeft, nu ik, in andere omgeving weliswaar, maar aan dezelfde beginselen dienstbaar, en voor overeenkomstige arbeid, toch nog Uw opvolger mag zijn. Ik weet wat dit betekent. Wie als gij denkt, als ik denk, kan zulke beginselen niet verzaken zonder zich zelf te verzaken. Trouw aan die beginselen is het beste wat gij mij kunt toewensen, waartoe ik mij verplichten kan. Uw vriendelijke blik, waarin de vrede van een levenslange trouw schijnt, onvertroebeld op mij gericht te zien, zal - vergun mij dit éne persoonlijke - aan het eind van mijn arbeid mijn waarborg zijn, dat ook ik die trouw bewaard heb. Zekerder waarborg noch wens ik, noch kan ik mij denken.
Dames en Heren Studenten,
Ik stel mij voor dat gij bij de gedachte aan de toekomst met iets als ontzetting een rede gehoord hebt, vol theoretische overwegingen, doch waarin van alle Nederlandse dichters en schrijvers maar éen enkele, en die slechts als professor genoemd is. Zo ik U thans aan het oude ‘mijn leren is spelen’ herinner en elk Uwer uitnodig dat ietwat eigenwijze rijmpje tot Uw eigen wijsheid te maken, doet U dat misschien haast als spot aan. Toch behoeft gij, bij de overwe- | |
| |
ging dat spel al datgene is, wat niet op nut uitgaat maar om zijns zelfs wil bedreven wordt, en dat gehoorzaamheid aan zijn regel de ernst is, die geen spel ontberen kan, al wat ik gezegd heb slechts even te doordenken om mijn wens, dat Uw studie Uw spel zij, als zijn noodzakelijke gevolgtrekking te erkennen. Ik wil daarbij ook nog op Platoon een beroep doen,die ‘ons leven lang de schoonst mogelijke spelen te spelen’ in zijn Wetten onze ingeschapen bestemming noemde en in het eerste boek van hetzelfde geschrift paidia en paideia, spel - dat ‘beijverenswaardigste’ - en opvoeding, spel en cultuur zouden wij inderdaad misschien mogen zeggen, door die karakteristieke saamklank van hun namen in het innigst verband bracht. Wanneer ik mij onder de uiteenzetting van mijn gedachten enigszins als een provomendus gevoeld heb, was dat, óok wellicht, omdat ik, met mijn professoraal proefschrift op de katheder, maar zonder dat mijn bevordering nog gevaar kon lopen, als welwillend-gestrenge rechters U vóor mij had zitten. Bovenal toch, omdat ik, tot bijstand, Platoon en Spinoza, die Griek en die Jood, twee doorluchtige geesten, als stille paranimfen achter mij... droomde. Laat mij U, voor wij uiteengaan, ook van Spinoza nog een laatste reispenning meegeven, een verklaring uit zijn Korte Verhandeling, wier Nederlands ik het zijne zou willen weten en die, in het licht van wat ik dit uur uiteenzette gelezen, het
eigenlijke doel van al ons streven naar studie van taalkunst nog eenmaal blijkt samen te vatten: ‘Maar klaare kennis noemen wy dat 't welk niet en is door overtuyging van reeden maar door een gevoelen, en genieten van de zaake zelve, en gaat de andere verre te boven’. Blinkende goudmunten, deze twee uitspraken van Platoon en Spinoza, op onze tocht langs de beiderzijds reeds met vruchtbomen beplante weg naar die boomgaard der kennis waar het leven ons heenzond. Zo het U moeilijk mocht vallen hen voor teerkost te wisselen, ik zal altijd bereid zijn hen te helpen verzilveren. -
Ik heb gezegd.
|
|