| |
| |
| |
Katholieke Poëzie I: Dichters der Middeleeuwen. Een Bloemlezing samengesteld door Dr. W.H. Beuken, met een Inleiding door Anton van Duinkerken, 1936.
Een nieuwe bloemlezing van Middelnederlandse gedichten is iets waar wij altijd gaarne dankbaar voor zijn, vooral wanneer zij, als de bovengenoemde, in bevredigende boektechnische schikking, met goede letter op goed papier gedrukt is. Wij behoeven slechts aan de grauwe, de als adembenemendstoffig aandoende uitgaven te denken, waar wij het grootste deel van onze Middelnederlandse letterkunde in te lezen hebben, en die met dr. Beukens Dichters der Middeleeuwen te vergelijken, om nog eens te beseffen, hoezeer de wijze van uitgave de toegankelijkheid van oude literaturen bevorderen kan.
Dichters der Middeleeuwen is het eerste deel van een uitgebreide bloemlezing in drie delen, waarvan het tweede, Dichters der Contra-Reformatie, reeds vroeger verschenen is. ‘De samensteller’, lezen wij in de Verantwoording, ‘heeft zich, in overleg met den inleider, beperkt tot die gedichten, die een katholieke reactie geven op de werkelijkheid.’ Doel was ‘een zoo volledig mogelijk beeld van de katholieke poëzie der middeleeuwen’. Toch heeft dr. Beuken de poëzie, ook in Dichters der Middeleeuwen, ‘als een spiegel van het algemeene leven behandeld’. ‘Behandeld’, - liever leze men: zoeken te behandelen, want dat het niet metterdaad mogelijk was, een bloemlezing tot gedichten die een katholieke reactie uitdrukken te beperken en tegelijkertijd een spiegel van het algemene leven te geven lag in die beperking al opgesloten. Een rijk en ook meerzijdig deel van onze Middelnederlandse poëzie kwam daardoor voor beschouwing immers niet meer in aanmerking en voor zover dr. Beuken er, naar grotere algemeenheid strevend, desondanks het een en ander uit opgenomen heeft, kon dit slechts
| |
| |
een tweeslachtigheid ten gevolge hebben, die zelfs de heer Van Duinkerken bij middel van zijn soepele, nu en dan oversoepele exegese niet voldoende heeft kunnen bemaskeren. Aan de andere kant heeft dr. Beuken dusdoende plaats verloren, waarop wij liever stukken gezien hadden, die zijn bloemlezing als spiegel enkel van het middeleeuwse katholieke leven vollediger gemaakt zouden hebben. Het beginsel van een zuiver katholieke bloemlezing aanvaard, had ik bij voorbeeld de fragmenten uit de Reinaert, uit Van Aken, uit Stoke, uit Potter en uit Oostvoornes Van der blauwen Scute willen missen, als wij daarvoor b.v. een ruimer, karakteristieker keus uit Maerlants strofische gedichten, of bewerkingen als die van het Stabat Mater - ‘Maria stont met groten rauwe’ - en die van Franciscus' Laudes Creaturarum uit Den Wijngaert van Sinte Franciscus van 1518 - indertijd door een rooms tijdschrift gepubliceerd - in de plaats gekregen hadden. Vooral de anonieme uitbreiding van Bertkens Die werelt hielt my in haer gewout uit het Berlijnse handschrift, die enkele van de in alle opzichten schoonste strofen onzer poëzie bevat, had in geen geval mogen ontbreken.
Een enkele opmerking zou ik hieraan nog willen toevoegen. Volgens dr. Beuken wordt het Leven van Sinte Lutgart ten onrechte aan Willem van Afflighem toegeschreven. Nu alle argumentatie achterwege moest blijven, zou hij beter gedaan hebben zijn mening over dit moeilijk vraagstuk minder stellig te uiten. Met leedwezen zie ik, ondanks het vraagteken, boven no. XXI en XXVIII van de vroeger alle aan Hadewijch toegeschreven mengeldichten de naam van deze dichteres gehandhaafd. Ook geloof ik, dat de wijze waarop dr. Beuken de vier strofen die het eerste ‘fragment’ uit Ruusbroecs Van den XII Beghinen vormen, met weglating van wat daar in de tekst tussen in staat, tot éen gedicht gemaakt heeft, niet geheel door de beugel kan. Voor het tweede ‘fragment’ uit hetzelfde geschrift geldt min of meer hetzelfde. In de Bibliografische Aanteekeningen, ten slotte,
| |
| |
is dr. Johanna Snellens uitgave van Suster Bertken onvermeld gebleven.
Als een reden tot grote waardering moet vermeld worden, dat dr. Beuken ernaar gestreefd heeft ook nieuws te brengen. Niet alleen heeft hij allerlei mooie of interessante gedichten opgezocht, die tot nu toe uitsluitend in tijdschriftartikelen verschenen en voor het publiek dus welhaast onvindbaar waren. Zijn bloemlezing bevat daarnaast verschillende stukken, - fragmenten uit Jan van Leeuwen, de Rijmspreuken op blz. 290 uit een Keuls, Een Subtile Ghedicht op blz. 293 uit een Würzburgs, en Gods Vriend op blz. 299 uit een Gaasdonks handschrift-die nog onbekend waren en een welkome verrijking van zijn boek zijn. Zij doen mij des te meer betreuren, dat hij zich niet strenger aan zijn hoofdbeginsel gehouden heeft. Juist deze, interessante, bloemlezing zou door grotere eenzijdigheid niet verloren maar gewonnen hebben.
Anton van Duinkerken heeft dr. Beukens werk een inleiding van bijna 125 statige bladzijden meegegeven, waarin hij over elk of ongeveer elk der opgenomen gedichten iets ten beste geeft en al doende tevens een soort overzicht over de ontwikkeling der middeleeuwse katholieke poëzie levert. Ondanks haar verdiensten, heeft deze inleiding bij mij bedenkingen gewekt waarvan ik de voornaamste noemen wil. In de eerste plaats doet Van Duinkerkens manier om over warm gewaardeerde gedichten te schrijven helaas al te veel aan die van Dirk Coster denken. Bij hem als bij Coster te vaak die emotioneel, soms pathetisch overspannen subjectieve karakteriseerwijze, die bij alle nadruk van bewondering toch feitelijk uit een tekort aan aandacht en eerbied voor de eigenheid van het besprokene voortkomt. De ingetogener lezer eerder van wat hem met zoveel aandrang te genieten gegeven wordt verwijderend dan dat zij hem er dieper zou binnenleiden, doet zij de lezing der gedichten-zelf voor gemakkelijker meegesleepten vaak op een teleurstelling uitlopen. ‘Want hoe forsch de woorden klin- | |
| |
ken, de toon van dit lied heeft iets zwaks, als van eene, die der bezwijming nabij nog spreekt, spreekt... tot de stem niet meer wil, mede verzinkend in de stilte van het stom verdriet. Abrupt ingezet, eindigt deze klacht even plotseling met een gil, gevolgd door een snik: een schreeuwende beeldspraak, verstervend in een zwak rijmwoord.’ Welke middeleeuwse poëzie zou op deze wijze overeenkomstig haar wezen gekarakteriseerd kunnen worden?
Als een tweede bezwaar noem ik, dat Van Duinkerkens toeleg om ons dit en dat - onder dat dit en dat dan in het bijzonder het door dr. Beuken in de bloemlezing opgenomene - als katholiek te doen aanvaarden meer dan eens op onvolkomen redeneringen steunt. ‘In het algemeen’, schrijft hij op blz. 48, ‘is de katholiek, hij weze dan priester of kloosterling, niet zoo afkeerig van het aardsche. De liefde tot het aardsche leven en de eerbied voor de heiligheid zijner wetten, worden den katholiek om zoo te zeggen ingeboren. Zonder deze liefde verschraalt zijn godsvrucht gewoonlijk tot een disciplinaire pedanterie. Hij kan verzaken aan allen aardschen lust, en hierin verder gaan dan eenig ander christen, doch zulke zelfverloochening sluit in, dat hij geenszins ongevoelig is voor de vreugden van het geoorloofd vermaak’. Daar zulk een verzaker van nature wel als ieder ander niet enkel voor (kerkelijk) geoorloofde aardse vreugden ‘gevoelig’ zal zijn, is in deze slechtgedachte passage het woord ‘geoorloofd’ overbodig. Maar vooral: niet om zijn gevoeligheid voor al dan niet geoorloofde aardse vreugden gaat het hier, maar om het feit, dat de genoemde zelfverloochenaar ‘aan allen aardschen lust verzaakt’, om de vraag dus, of die ‘heilige wetten’ ‘van het aardsche leven’ door hem derhalve niet, of niet alle, als ‘heilig’ erkend worden, en zo niet, waarom niet, met welke rechtvaardiging niet, en wie van beide dan eigenlijk de beste katholiek is, hij die zich zelf de aardse geneugten toestaat, of hij die hen, omdat hij hen als waardeloze en gevaarlijke belemmeringen voor een hoger bereiken ziet, verzaken wil.
| |
| |
Op biz. 60 vermeldt Van Duinkerken ‘de katholieke leer der erfzonde’. Op bladz. 71, over de ‘katholieke’ Hadewijch: ‘Zij heeft het diepst van alle Nederlandsche dichters de paradox van het leven doorzien, dat een ballingschap in het tranendal en toch de voorbereiding op de hoogste vreugde is’. Men zou, deze uitspraak voor het overige geheel voor Van Duinkerkens rekening latend, dus zeggen, dat het tweede type, dat van de verzaker, volgens hem de beste, immers consequentste katholiek zou moeten zijn. Met zijn eerst aangehaalde verzekering, dat ‘de katholiek van het aardsche leven niet zoo afkeerig’ is, het zelfs liefheeft, enz., lijkt hij door deze conclusie dan echter in tegenspraak te geraken. Terwijl inde gemakkelijke generalisatie ‘de katholiek’ de verschillen tussen twee scherp onderscheidbare typen van katholieken verhuld zijn, blijkt Van Duinkerken zich bovendien juist in zijn omschrijvingen van die ‘katholiek’ vlak naast de... calvinist te plaatsen. Slechts staat de laatste, als hij de aardse geneugten overeenkomstig de Institutio uitsluitend toelaat omdat hij hen niet vermijden kan, in zoverre dichter dan Van Duinkerken bij de katholieke verzaker, dat hij zich die aardse geneugten althans in theorie niet gelijk ‘de katholiek’ van Anton van Duinkerken, uit ‘liefde’ voor ‘het aardsche leven’ vergunt.
Een vast en helder omschrijver van het katholieke, een overtuigend verdediger van dr. Beukens werk als bloemlezing van ‘katholieke poëzie’, heb ik Van Duinkerken in zijn aan redeneringen als de besprokene lijdende beschouwingen dus niet kunnen vinden. Behalve zijn apologetische ijver en zijn literaire emotie hebben trouwens ook een zeker gebrek aan werkelijk innige doordringing van zijn stof en een zekere, bij een zo grote vruchtbaarheid wellicht onvermijdelijke slordigheid hem nu en dan opmerkingen in de pen gegeven, die hij bij nader onderzoek en zorgvuldiger overweging waarschijnlijk zou schrappen. Een voorbeeld: zijn onjuiste weergeving van de redenen tot Ser- | |
| |
vaes' verdrijving uit Tongeren. Voorzichtige lezing van zijn inleiding is dus geboden. Dat zij niet zonder talent en, hoewel onvoldoende overtuigend, met overtuiging geschreven is, maakt deze voorzichtigheid nog des te wenselijker.
|
|