| |
| |
| |
Charles Morgan: Sparkenbroke, 1936.
Als kind reeds verlangde Piers Tenniel, de latere Lord Sparkenbroke, om een tijd lang eenzaam in het door een traliehek naar de dag open graf van zijn geslacht te kunnen zijn. Toen hij er, knaap nog, eenmaal door zijn broer opgesloten achtergelaten was, beleefde hij er, in de uren tussen op- en ontsluiting, een inwijding in het geheim van de dood, waarvan hij zich vroeger al bewust geworden was, maar dat hij die avond als de hoogste vervullingsmogelijkheid van zijn leven begrijpen en begeren leerde. De eerste afdeling van Morgans nieuwe roman vertelt deze jeugdepisode en haar verhelderende omgeving. De rest van Sparkenbrokes jeugd overspringend, is het verder aan diens twee laatste jaren, zijn laatste liefde, en daardoorheen geweven, zijn laatste kunstenaarsarbeid gewijd. Bij het begin van dit verhaal is Sparkenbroke een omstreeks 34-jarig, meestal ver van vrouw en kind in den vreemde wonend man, een, om zijn gedichten en romans, niet minder dan om zijn ongeregelde minnarijen befaamde, voor het oog der wereld even schitterende als onberekenbare persoonlijkheid. Wie in de geest houdt, hoezeer Morgan de ervaring van de knaap in het familiegraf als voor zijn hele leven beslissende onthulling aanduidt, ziet spoedig genoeg, dat én Sparkenbrokes kunstenaar- én zijn minnaarschap met die ervaring, die doodservaring, in onverbrekelijk verband staan en dus ook alleen daaruit begrepen kunnen worden.
In The Fountain, in het daaraan voorafgegane Portrait in a Mirror eveneens, hield Morgan zich met de mogelijkheid, gelijk hij het in het laatstgenoemde boek uitdrukte, van een ‘niet alleen speculatieve’, maar ‘zintuiglijke visie der ziel’ bezig. Zulk een zintuiglijke visie der ziel echter, - indien
| |
| |
waarlijk, niet schijnbaar zintuiglijk - zou, docht mij, noodzakelijk de ervaring van de wereld als goddelijk insluiten. Ook moest zij, als zij de hoogste bereikbaarheid van de mens was, tegenover naar volstrekter eenheidservaring dringende verlangens een verzakende houding afdwingen. In mijn bespreking van The Fountain naar de bladzijde uit Morgans My Name is Legion verwijzend, volgens welke het in ieder mens levend goddelijk wezen ‘alleen door liefde en kunst’ ‘bevrijd’ kan worden, verving ik de woorden ‘bevrijd kan worden’ voor The Fountain daarom liever door ‘onthuld kan worden’, zuiverder, kerniger ‘verschijnen kan’. Slechts herlezing, met Sparkenbroke nu in de herinnering, van The Fountain en Portrait in a Mirror zou kunnen leren, in hoeverre, ondanks wat ik uit het laatste aanhaalde en dergelijke uitingen, de betekenis van het zintuiglijke element ook daar reeds bij die van het mystieke achterstond en mijn verklaring dus op klemtoonverschuiving berustte. Het kan echter ook zijn, dat Morgan, na achter de enkel bespiegelende de zintuiglijke visie der ziel als hoger stadium van innerlijke wasdom begeerd te hebben, vervolgens achter de zintuiglijke visie een weder onzintuiglijke ervaring als hogere, als hoogste vervulling is gaan zien. Beschrijft Sparkenbroke geboorte en lichamelijk bestaan als een afdwaling van, de dood daarentegen als een terugkeer tot een volstrektheid, een eeuwige werkelijkheid; heet het menselijk leven bij hem een ballingschap; noemt hij de doodservaring een ‘bevrijding’, dan grijpt Morgan daarmee, eerder toch dan naar Portrait in a Mirror en The Fountain, naar de mystieke slotgedachte van My Name is Legion terug.
Een bevrijding, en zelfs ‘een volstrekte bevrijding’, maar zonder dat Sparkenbroke uit dat inzicht tot de noodzaak van ontsterving aan het aardse leven besluit. Hoewel door onoverklimbare muren omgeven, is de wereld nochtans geen kerker, zegt hij. In kunst en liefde zijn de mens, in afwachting van de dood, dat is de volstrekte bevrijding,
| |
| |
twee mogelijkheden van betrekkelijke bevrijding gegeven, die aan het leven in deze wereld een zin, een doel laten: mogelijkheden, waaraan zintuiglijkheid en activiteitsdrang een onwegdenkbaar aandeel hebben en die een aandeel van zijn eigen sterke zinnelijkheid en activiteitsdrang dus schijnen te rechtvaardigen. Zo begrijpen wij, waarom Sparkenbroke - de man, tegenover zijn eigen kunstenaarschap, van ‘bijna onmenselijk geduld’ - de kunst met Wordsworths woorden een ‘intimation of immortality’ noemt: ‘een herkenning, welhaast herinnering van wat voor de geboorte was en na de dood zijn zal’. Zo begrijpen wij ook waarom hij - in het oog van de mensen de roekeloze erotische avonturier - zelfs, of liever juist van de zinnelijke gemeenschap eveneens zulk een ‘intimation of immortality’ vraagt, en in liefde en dood ‘identieke en alternatieve’, ‘vrijwillige’ en ‘onvermijdelijke overschrijdingen van het tijdelijkballingschap’ ziet.
Echter, Sparkenbroke ziet de liefde als die mogelijkheid, maar slaagt er niet in, deze te verwezenlijken. Haar tekortschieten tegenover het hoogste drijft hem tot een jacht van geliefde naar geliefde, waarbij zijn gretige zinnelijkheid haar door zijn innerlijk misprezen baat vindt. Ook Mary, de laatste, de enige, met wie hij die overschrijding na een paar mislukkingen als verwezenlijkbaar leert erkennen, kan hem alleen volgen zolang zij in een blinde, stormachtige aandrang haar wil aan hem overgeeft, zich door haar liefde voor hem laat meeslepen, maar dusdoende volgens haar eigen diepste zelfgevoel op een ander dan dat natuurlijke plan leeft, waarop zij liefde slechts als opperste gezondheid begrijpen kan. Uit Sparkenbrokes besluit om aan zijn droom van vervulling door gemeenschap nu alles, tot zijn maatschappelijk bestaan toe, te offeren, blijkt, hoe nijpend zijn behoefte aan bevrijding geworden was. Het bewijs dat hij - stel dat zijn droom geen begoocheling was - in staat geweest ware de gemeenschap met Mary zonder zelfbedrog zuiver als bevrijdingsmiddel te genieten, blijft uit, omdat
| |
| |
die gemeenschap, door Mary's haast slaapwandelende zelfhandhaving van haar overheersende aanleg, nog op het laatste ogenblik verijdeld wordt. Aan het beantwoorden van de stelbare vraag: of niet tot in dat offer-besluit toe, om Diepenbrocks treffende woorden te gebruiken, ‘als een vermomde tyran, edel en tenger van geestelijkheid’ ‘het woord geworden vleesch’ rondging, heeft Morgan Sparkenbroke verder niet laten toekomen. De zekerheid dat deze in staat geweest ware de liefde, behalve als zulk een bevrijdingsmiddel, na Mary's ontwijken dus volledig, te verzaken, onthoudt ons de schrijver door hem, voor hij ook dat als een rijper staat van wasdom erkend had, te doen sterven.
Iets verder gaat Sparkenbrokes innerlijke ontwikkeling wat betreft de tweede mogelijkheid van betrekkelijke bevrijding, de kunst, door hem zelf de machtigste der twee ‘intimations’ genoemd. In dezelfde twee jaren, waarin zijn liefde voor Mary valt, zien wij hem met een paar werken bezig, waarvan een kunstenaarschap en een liefde overeenkomstig zijn eigen opvattingen het hoofdmotief zijn: in de legende van Sint Thomas als schepper van het Volto Santo van Lucca de kunst; in die van Tristan en Isolde, tot haar hoogste graad van zuiverheid, dat wil zeggen van bevrijding opgevoerd, de liefde. Maar na de voltooiing van Thomasgedicht en Tristanroman dringt zich ten opzichte van zijn kunstenaarschap de vraag naar de wenselijkheid, de persoonlijke noodzaak wellicht, van verzaking aan hem op. Terwijl zijn denken de liefde als bevrijdingsmiddel principieel geheel ongerept laat, schijnt onder het besluit tot verzaking van het praktisch kunstenaarschap twijfel aan de deugdelijkheid van dat kunstenaarschap als voor hem en in dit stadium nog mogelijk bevrijdingsmiddel te liggen. Volkomen principieel wordt ook deze twijfel op het tweede grote gebied van zijn wezen niet. Wat hem aan het eind van zijn verblijf te Lucca tot zijn zinrijke beslissingen brengt, is de ‘perception of a state of freedom and maturity
| |
| |
in which even the pride of narrative might be put away’. Karakteristiek, dat Sparkenbroke deze ‘the experiment of action’ overschrijdende ‘certitude of being’ aanvankelijk als een soort dood voelt en dat hij - de naar eigen zelfverklaring van zijn jeugd af ook als kunstenaar en minnaar op de dood gerichte! - er in het eerst juist omdat hij het als een soort dood voelt, voor terugschrikt. Niet minder karakteristiek het bij deze gewichtigste probleemwording van zijn kunstenaarschap gebruikte woord ‘pride’. Wel dicht, nu, nadert hij op bladzij 418 het inzicht, dat zijn kunstenaarschap ook als bevrijdingsmiddel nog steeds zulk een ‘vermomde tiran’ zou kunnen zijn als ik tot het laatst in zijn liefde voor Mary vermoeden blijf. Daar, namelijk, waar hij erkent, dat al zijn handelen en ondervinden, zelfs zijn uitdagen van de dood in de oorlog, in laatste aanleg op zijn schrijverswil teruggaat, en hij dit, als iemand hem de dood als vanzelfsprekende uitzondering tegenwerpt, integendeel boven alles voor de dood geldig noemt. Dood, echter, - wat Sparkenbroke dus aan het slot binnen zijn familiegraf vindt - dat is de bevrijding tot de ‘onmiddellijke en eeuwige’, de ‘goddelijke aanwezigheid’, de ‘volstrekte enkelheid’ waar als vonken in een vuur, heet het elders, of als droppels in de zee, alle vormen in opgeheven worden. De gedachte ligt voor de hand dat een man, die een bewust als centraal erkend geloof in een opperste vervulling door een als volstrekte ontvorming en verstilling begrepen dood nochtans zonder aarzeling aan zijn bij uitnemendheid vormscheppend, dat is tevens werkend kunstenaarschap dienstbaar noemde, slechts door verwezenlijking van een principiële verzaking van dat kunstenaarschap bevrijding - bevrijding, in de eerste plaats, van die sterkste en listigste ‘vorm’, zijn tot in haar zelfvernietigingen zich
zelf handhavende ikheid had kunnen vinden. Die om persoonlijke redenen aldus juist voor Sparkenbroke vereiste principiële verzaking laat Morgan hem niet bereiken. Dat niet alleen. Zelfs aangaande Sparkenbrokes bekwaamheid om ten min- | |
| |
ste de beperktere en lichtere verzaking die enkel uit eenvoudige overschrijding van het kunstenaarschap als lagere staat van wasdom volgde te verwezenlijken, heeft hij ons, door hem te doen sterven, de zekerheid onthouden.
Sparkenbroke is een roman, en als zodanig een kunstwerk van voortreffelijke hoedanigheden gelijk er slechts weinig geschreven worden. Literair-kritische voorbehouden kunnen in het voorgaande niet liggen, dan voor zover binnen en tussen opzet en uitwerking van de Sparkenbroke-figuur onverenigbaarheden liggen, en voor zover Morgan meer van die figuur gevraagd zou blijken te hebben dan zij geven kon, door in haar naar een demonstratio ad vitam van door hem zelf als juist aanvaarde denkbeelden te streven. Uit de afzonderlijk verspreide toelichting tot de inhoud van het verhaal, uit verschillende elementen in de roman zelf blijkt duidelijk genoeg, dat de Sparkenbroke-figuur dit persoonlijk belang inderdaad en volop bezit. Voor zover zij dat doet, voor zover gedachten, gevoelens, ervaringen, handelingen van Sparkenbroke dus bewust voorgesteld worden als ook voor anderen, en zelfs een algemener belang te hebben, is ook dat een factor in het kunstwerk, die de criticus de eis van een voor zijn oordeel onmisbare beschouwing stelt. Waarom - de al-of-niet houdbaarheid, aanvaardbaarheid van Sparkenbrokes in wezen anti-kosmische gedachte over de hoogste levensvervulling geheel buiten overweging gelaten-in mij bedenkingen gerezen zijn, heeft de lezer uit wat ik schreef kunnen afleiden. Welke dat zijn, zal het voor een dagbladartikel al uit gebreid genoeg te vermoeden gegeven hebben. Nog slechts déze overweging wil ik daaraan toevoegen: dat Sparkenbroke mij, om als denker ook voor anderen vertegenwoordigend te zijn, niet ‘vrij’ genoeg lijkt. Ik denk hier aan zijn sterven en aan de oorzaak daarvan. Op Sparkenbrokes dood heeft Morgan ons aan het begin van zijn boek al voorbereid. Door hem aan angina pectoris te doen lijden en ons daaraan telkens opnieuw te herinneren, heeft hij zijn sterven, op het ogen- | |
| |
blik en onder de omstandigheden waarop dat plaatsheeft, technisch ook voldoende verantwoord. Maar Sparkenbrokes ervaringen
onder acute aanvallen van zijn kwaal worden tevens als doodservaringen beschreven en met zijn knapenervaringen in het familiegraf en de betekenis daarvan voor zijn hele leven bovendien uitdrukkelijk in verband gebracht. De gedachte, dat althans medeoorzaak voor het ontstaan van Sparkenbrokes gezicht op de dood aldus een toevallige kwaal zou kunnen zijn, maar dat dit toch als algemeen belangrijk aangeduid wordt, doet mij betreuren, dat Morgan ons juist dat gezicht op de dood niet als vrije ervarings- en gedachteuitkomst van een normaal-gezond man gegeven heeft.
Beschouw ik de Sparkenbroke-figuur in de voornaamste plaats als schepping op haar zelf, zien wij haar dan, in natuur en stadsomgevingen gelijk Morgan die weet op te roepen, met en tussen andere figuren - Mary, zijn vrouw, de oude dr. Hardy, diens zoon George - denken, voelen, genieten, handelen, dan geldt, veelszins in nog hogere mate, voor Sparkenbroke al wat ik hier enige jaren geleden naar aanleiding van The Fountain ter bewondering aanvoerde. Ook om Sparkenbroke dus, mag men Morgan tot die zeldzame schrijvers rekenen, die het hoogste, diepste, fijnste van de menselijke natuur aankunnen; voor wie dit zelfs zozeer het wezenlijkste van het leven is, dat zij er uiteindelijk alles op betrekken, en die bovendien de gave bezitten om hen, die er in hun boeken de dragers van zijn moeten, in een boeiend verband tot levende figuren te scheppen. Wanneer een beoordelaar bij de gedachte aan het ietwat romantische in Sparkenbroke aan Byron herinnert en daarbij op zekere verwantschap tussen hem en een enkele van d'Annunzio's romanfiguren - Stelio Effrena uit Il Fuoco - wees, dan kunnen wij de betrekkelijke juistheid van die vergelijkingen erkennen en toch onmiddellijk inzien, hoe groot nochtans de verschillen zijn, en hoezeer het grootste verschil tussen een Byron, een d'Annunzio ener-, een Mor- | |
| |
gan anderzijds, juist dat hoge niveau van voelen en denken, die adel is, die de beide anderen ontberen. Al de kostelijke eigenschappen van romanschrijfkunst, die mij Morgan boven iedere andere nu levende en mij bekende Engelse prozaschrijver doen stellen, vinden in de eigenschappen van zijn proza ten slotte hun samenvattende uitdrukking: proza, gelijk ik al eerder zeide, van een zuiverheid en voornaamheid van toon, van een ingetogen en gedragen maatgang, van een, zowel in de treffende formulering van gedachten en bewustwordingen als in de sobere rijkdom van zijn beschrijvingen en spiegelingen
indringende beknoptheid, van een op vele bladzijden en talrijker zinnen door de woorden heen schijnende zachte innerlijke gloed, die telkens opnieuw een ontroering wekken als alleen uit de hoge werkingen der verbeelding voortkomt en de lezing van Sparkenbroke tot een kostbare persoonlijke ondervinding maakt.
|
|