| |
| |
| |
Albert Verwey als Dichter
In de laatste jaren van zijn leven schreef Leopold een merkwaardige schets voor een vers, waarin hij zijn gezicht op zijn eigen persoonlijkheid onder beeld had willen brengen. Hij vergelijkt zich daarin meteen ‘donker huis’. Zijn eigen vertrek schijnt hij als slecht verlicht te hebben willen voorstellen. Hij vermeldt er ‘zolders van herinneringen’ en dichte ‘kamers van ontvangst’ in. Een ‘ingesloten’ huis, zegt hij, ‘maar met een vrijen uitkijk’. In zijn dichterlijke uitwerking had het volgens een randtekening ‘de haute fantaisie’ moeten worden. Binnen dat huis, dan, zijn leven als dichter: ‘mijn dichterlijk bestaan’, gelijk hij het karakteriseert, ‘dat vezelen, maar dat geen wortels heeft’. Treffende zelfbeschrijving die mij, aan de hier volgende korte beschouwing over Albert Verwey als dichter denkend, te binnen kwam. Verklaarbaar genoeg, want op alle wezenlijke punten is de tegenstelling tussen de wijze waarop Verwey zich zelf ziet en die waarop Leopold het zich zelf deed, volkomen. Dadelijk klonken door mijn hoofd de twee eerste regels van deze ook verder toepasselijke strofe uit Goden en Grenzen:
‘Kom in mijn huis!’ Hij had door al zijn ramen
Het landschap om hem als zijn eigen kleed.
En aarde en hemel schenen te verzamen
In blik en woord waar hij zijn groet mee deed.
Dan - zoals ook ik zelf, in 1918, deze dichter al zien kon - uit De Legende van de Ruimte:
Mijn leven heb ik als een stad gebouwd
Met toegangen en poorten; brede straten
| |
| |
Monden in pleinen; parken overhuiven
De eeuwige stroom; mijn berg rijst hoog en steil
En van zijn hellingen zie ik de wereld,
De grenzenloze, en een gezegend volk
Bewoont de huizen en beweegt en werkt.
Maar op de berg bouwde ik mijn hoogste huis,
Mijn kathedraal, het standbeeld van mijn Heer.
Zocht ik, in mijn herinnering aan Verwey's gedichten, daarna ook een tegenhanger voor Leopolds ‘vezelen, geen wortels’, dan wist ik dat ik die in het werk van een man, voor wie het dichterschap altijd het kernmotief van zijn eigen dichten geweest is, op bladzij na bladzij uitgedrukt of voorondersteld kon vinden, maar kwam mij, in dit verband, toch bovenal, uit dezelfde bundel als de vorige aanhaling, deze bezinning op het ouder worden voor de geest zweven:
Maar in mijn hart is lente. Ik wacht alweer
De sterrelende bloesem op mijn boom,
Het brokklen van mijn grond om 't zwellend zaad.
Volheid van leven, onweerhoudbre groei
Doordringt me en als een god van zon en dauw,
Door een priëel omloverd,
Is dit dan dood, dat in zijn eindlijk uur
De god in ons, onvindbaar voor onszelf,
Schuilt in zijn woud, een wereld, en de paden
Van aard naar hemel wentlen om zijn hart?
Het kenmerkendste verschil tussen Leopold en Verwey ligt inderdaad hierin dat men, Leopolds poëzie doorspeurend, behalve een uiterst fijne en zelfs overontwikkelde zins- en zenuwgevoeligheid, allerwegen blijken van geest en gemoed zal aantreffen, maar dat hij, toen hij het wezenlijkste van zich zelf wou noemen, als zodanig toch terecht
| |
| |
zijn gemis aan dieper reikende hechting van zijn persoonlijkheid in vaste, betrouwbare voedingsbodem aanwees, terwijl men Verwey juist door datgene wat Leopold miste en blijkbaar zelf als gemis erkende, het treffendst gekenmerkt zal vinden: dat alle blad, bloem en vrucht van in zijn werk licht en lucht drinkend kleurende en geurende poëzie langs sterke stam uit diepste verworteling in donkere grond zijn bestaan, bestendiging en vermenigvuldiging zuigt. In het overgrote deel van zijn werk heeft Verwey zich tot het zogenaamde ‘lyrische’ gedicht, de persoonlijke mededeling of uitstorting bepaald. Bijna overal, dus, is het zijn eigen persoon, waarmee hij zich bezig gehouden heeft en die in zijn bundels van zich zelf vertelt. Bovendien is het een in hoge mate gesloten persoon, een, die zijn geslotenheid handhaaft en versterkt; haar toont, en nergens méer toont, dan waar hij haar door een bepaalde visie als gesloten gestalte in het midden van zijn hele leven plaatst. Verre echter van dat dit voor zijn ervaring, en dus voor zijn poëzie een beperking betekend zou hebben: die persoon is er ook een, die altijd opnieuw tot in de kleinste bijzonderheden zijn persoonlijke aard, ervaringen, gedachten, ontwikkeling, lotgevallen, verwachtingen vertellen kan, zonder dat dit ons tegenover wat buiten de persoon is als een verenging zou aandoen, omdat zijn innerlijkste, innigste wezen aandacht, liefde voor al het ter wereld onbewust of bewust bestaande, en al dit bestaande bij de velerhande gebeurtenissen van de persoon dus altijd en ten volle betrokken is. Verwey's persoon is er derhalve een, die voortdurend over zich zelf kan spreken en toch, niet desondanks, maar juist daardoor, voortdurend over de natuur, over zon en sterren, over licht en lucht, over wind en golven, over planten, dieren, stenen, en dan, over de mensen, in hun eigenheid en verscheidenheid, in hun onderlinge aantrekking en afstoting, in hun bouwen en breken, hun
opgang, wasdom en ondergang spreekt. Het is een persoon, die zijn eigen geslotenheid handhavend, versterkend, tonend, tege- | |
| |
lijk niet alleen doorheen en rondom die geslotenheid de ruimte, het licht, de levensstroom voelbaar maakt, doch haar, deze zelfde geslotenheid, als hun verschijning, als gestalte van die ruimte, dat licht, die levensstroom geeft. Moest ik de mogelijkheid daartoe in éen woord samenvatten, ik zou het - mits men er de eenheid, vastheid, gestaltelijkheid, de geslotenheid die het zijn rijkste betekenis eerst verschaffen, dus bij in de gedachte houdt - met het woord openheid doen.
Het in hun onverbrekelijke verband als haar zinrijkst kenmerk in dezelfde persoonlijkheid bestaan van een zo grote openheid bij een zo grote geslotenheid, wordt pas ten volle begrijpelijk, wanneer wij de diepste grond voor die openheid, en daaruit vervolgens de betekenis, de noodzakelijkheid van die geslotenheid erkend hebben. Deze diepste grond van Verwey's openheid, waaraan zij haar werkelijk karakter dankt, is zijn geloof, zijn weten, zijn ervaren, dat die hele wereld waarvoor hij zo open staat, verschijning, lichaam, gestalte van een slechts als goddelijk bij benadering zuiver te beseffen en te belijden wezen is: een Verborgenheid, voor menselijke vermogens als verborgenheid onkenbaar, maar in deze haar gestalte door diezelfde vermogens als verschijnend of verschenen wonder ervaarbaar. Een wonder, dat niemand dan ook als zodanig ervaren kan, zonder het tegenover iedere andere werkelijkheidservaring als de ware werkelijkheid, en, wanneer die werkelijkheidservaring onze menselijke aanleg aldus blijkbaar tot bestaansvoorwaarde heeft, zonder in haar onze wezenlijke bestemming te erkennen. Dit geloof, deze ervaring, dus, als zodanig en als dat alles insluitend door Verwey erkend, is de uitstralende en aandrijvende kern van zijn persoonlijkheid, dat midden van zijn leven en werken, van waaruit dit een en dit ander - en bij wie zozeer als bij Verwey is het een zozeer het ander? - gezien en gekend moet worden. Allereerst zijn openheid derhalve. Want is heel deze wereld, op de juiste wijze beleefd, openbaring van die slechts als god- | |
| |
delijk te belijden Verborgenheid, is zij, zoals Verwey haar in zijn laatste grote bundel voor de oorlog noemde ‘het zichtbaar geheim’, dan krijgt niet alleen die wereld in haar geheel, maar alles wat in haar is en alles wat in haar geschiedt het dringend en dwingend belang, dat ontoegankelijkheid van de persoon, van het ik voor enig levensverschijnsel uitsluit.
Hoe ver Verwey's aanvaarding gaat, dat beseft men te sterker, als wij zijn ontwikkelingsgang als dichter in een inleidende en twee hoofdperioden verdelen en aan het karakter van deze drie tijdvakken waarnemen, hoe zijn hele lange ontwikkeling eerst van uit de ingeschapen drang tot de volledigst mogelijke openheid het vruchtbaarst begrepen kan worden. Wij zien dan hoe het inleidende, tot aan Aarde reikende tijdvak het eind van zijn bewogenheid, onrust en zelfs verscheurdheid, van zijn herhaalde, ook zelf weer belemmerende pogingen om de smartelijk gevoelde belemmeringen te overwinnen pas vond, toen Verwey in zich zelf het Leven als Verborgenheid en door haar zijn openheid voor de wereld, van de wereld voor hem ervaren had. Wij zien dan verder, hoe de, tot aan de oorlog reikende en dichterlijk met Het zichtbaar Geheim eindigende eerste hoofdperiode in wat haar aanvaarding toch nog onvolledigs, wat zij, zo wij scherp genoeg kijken, nog eenzijdigs en zelfs feitelijk idyllisch gehouden had, aangetast en overwonnen werd, hoe de tweede hoofdperiode dus aanbrak, toen de oorlog de dichter voor de onafwijsbare werkelijkheid van dood, vernietiging, chaos als religieus of kosmisch probleem geplaatst had, en hij deze, en de tot hem drijvende krachten als niet minder noodzakelijke uitingen der Levensverborgenheid dan hun tegendelen leerde erkennen, aanvaarden en in zijn wereldbeeld opnemen.
Als ik tot Leopolds beeld van de vezelen en de wortels nu nog eenmaal terugkeer, noem ik als de diepste wortel van Verwey's dichterschap een godsvrucht, die de sappen waarvan dat dichterschap groeit, bloeit en vrucht draagt,
| |
| |
uit zijn goddelijke wezen zelf zuigt en door stam, vertakking en fijnste vertwijging heen tot groen, bloem of vrucht omhoogstuwt. De adem, sterke adem, die door Verwey's poëzie heengaat, is de adem van die grote al-openaar van menselijk leven: zijn geloof in, zijn ervaring van, zijn liefde voor de goddelijkheid der wereld. Maar uit die diepste grond en betekenis van Verwey's openheid, zei ik, volgt onmiddellijk de noodzakelijkheid en de betekenis ook van zijn geslotenheid. Zijn geslotenheid als dichterfiguur, - een zo grote, dat tussen alle andere dichters, Nederlandse en buitenlandse, Verwey zich bovenal hierdoor onderscheidt: dat dezelfde man, die het goddelijke onvoorwaardelijk in het midden van zijn leven plaatste, het tevens het dichterschap, zijn dichterschap deed: dat dit zelfs het centraal motief van zijn hele poëzie is, en dat deze anders dan van uit het juiste begrip van wat dit zeggen wil ook niet begrepen kan worden. Misverstaan wordt dit, en onvermijdelijk, door wie niet weet dat dichter-zijn, laat ik onbevangen zeggen Dichter-zijn voor Verwey in zijn hoogste zin niet verzen-schrijven maar God in de wereld beleven: God-zien is.
Staat gij niet achter menslijke aangezichten,
Mijn lieve meester, als een nieuw gelaat
Dat heenschijnt door het oude? En zijn de trekken
Waar droomgelijk we uw wezen door ontdekken
Ons hart niet dierbaar als de dageraad
Voor wie begeren dat de zon zal lichten?
schreef hij in Goden en Grenzen, die voor mijn gevoel grootst gebouwde van al zijn latere bundels. Hoe eenvoudig, eigenlijk! deze verheffing van het dichterschap, wanneer dichter-zijn een in vormen, daden en gebeuren van aangezicht tot aangezicht aanschouwen van God zelf; de vergoddelijking, derhalve, der ganse wereld blijkt. Maar aldus ‘dichten’ was mogelijk, zonder de dichter tot hoofdmotief, tot centrale figuur van een lang, in verzen verwezenlijkt dich- | |
| |
ten te maken? Ook dit zal men verstaan, wanneer ik erop wijs, dat wie God ziet, daar God door hem ziet, zolang en voor zover hij God ziet, God is, dat dichter-zijn ook zelfvergoddelijking is, en heel het persoonlijk leven van de dichter tot een verkeer tussen God en ik maakt: tussen de God, die alleen door het menselijk ik tot het geluk der zelfaanschouwing komt, en het ik, dat in dit vermogen om ervaringsmiddel van God te zijn, zijn bestemming erkent, en zijn hele leven tot een ook in zijn uiterste bijzonderheden door die ene wijding zin, schoonheid, belang ontvangende dienst wijdt. Zelfvergoddelijking, maar die de onderwerping van het ik aan zijn boven-persoonlijke bestemming zo onverbiddelijk tot voorwaarde heeft, dat zelfvergoding haar volstrekte ontkenning is. Wie in al Verwey's getuigenissen over dat verkeer van God en ik, waardoor zoveel van zijn gedichten gesprekken zijn, de eerbied voor de God, de trouw aan de Meester, de liefde voor de Vader, de innigheid voor de Vriend gehoord heeft, zou reeds door die onbedrieglijke toon van het gevoel tot de werkelijke betekenis van zijn dichter-visie en haar allesbeheersende centraalheid in zijn poëzie kunnen dringen, ook als het hem door de voorstelling en daaraan verbonden begrippen heen moeilijk mocht blijken.
De dichter, in de zin die ik aan dat woord hierboven gegeven heb, is: de ziener: voor alles open, omdat alles ervaarbare openbaring van het Verborgene is; maar gesloten óok, omdat hij zelf als in menselijke gestalte verschijnende Verborgenheid God, en dit gestalte Gods zijn de hoogste betekenis van het heel zijn leven daaraan ordenend opdragende ik is. De Kracht nu, het vermogen waardoor het ik deze ziener en zienersdienaar zijn kan - kracht, door zin, gemoed en verstand, elk naar zijn eigen wezen in onderlinge samenwerking gediend - is de geest; gelijk de geesteswerking, waardoor het lichamelijke zien tot geestelijke aanschouwing wordt, de Verbeelding is en onder die naam van Verbeelding bij Verwey dan ook de betekenis heeft,
| |
| |
om welke hij haar zijn leven lang als beginsel van al zijn dichten heeft zoeken te verwezenlijken, als beginsel van al zijn schrijven en strijden beleden heeft. Begrijpen wij aldus deze Verweyse Verbeelding, dan vinden wij als zijn eerste verbeelding - die van het ik tot godsverschijning - de Dichter-figuur, die dus terecht in het midden van al zijn werk staat. Om deze eerste verbeelding heen vinden wij als zijn tweede die van zijn eigen menselijk leven tot een in de tijd verwezenlijkte dienst aan de in hem zelf verschenen Verborgenheid: de verbeelding, wil dat zeggen, van zijn persoonlijk leven tot Mythe. Van die twee in hun midden samenvallende verbeeldingen, de Dichter, en de Mythe van het Dichterleven, maar aan deze deelhoudend, ten slotte, gaan al die andere verbeeldingen in Verwey's gedichten uit, van welke zij altijd hun ruimheid en helderheid, en door welke zij, waar zij in een hoogste schouw tot eenheid komene, d levende weidsheid, de verhevenheid van het kosmisch zien, van een wereldvisie krijgen. Proberen wij naar Verwey aldus met dezelfde ogen te kijken waarmee hij zelf naar leven en wereld kijkt, - en hoe zouden wij hem recht kunnen doen, zolang wij dáar niet naar streven? - dan ervaren wij, dat grootheid van voelen en denken zich bij hem in een grootheid van zien uit, breukloos, daar zij uit de enige grond voortkomt, van waaruit het ons mensen gegeven is in benaderde zuiverheid groot te zien en te zijn.
Deze grootheid van zien, eindelijk, openbaart zich, overal waar Verwey de volle maat van zich zelf geeft, in de grootheid van zeggen, door welke zijn poëzie tot de grootste waarden behoort, die onze Nederlandse literatuur heeft voortgebracht. Daar bereikt zij dat hoger, dat visionair realisme, dat de door haar wezen geëiste uitdrukking van zijn wereldvisie is. Dat dit in onze tijd nog niet voldoende erkend is, kan aan de waarheid van wat ik zeide niets afdoen voor hem, die Verwey's poëzie van uit haar eigen midden in zich opneemt, en dus ook nooit uit het oog verliest, dat de waardemeter voor zijn poëzie in haar geheel niet in
| |
| |
dit of dat buiten haar zelf ligt. Niet bij voorbeeld in de aanspraken van voorbijgaande poëziebegrippen of poëziegevoelens die de een na de ander op vereenzijdiging, en overontwikkeling van met betrekking tot de geest secundaire en dus slechts in onderschikking en samenwerking vruchtbaarste vermogens berusten. Hij ligt voor wat zijn poëzie in haar geheel aangaat in hetgeen haar wezen eist, dat zij naar inhoud en vorm zijn zal, voor wat zijn afzonderlijke gedichten aangaat, in die schoonste onder hen, die dit zuiver verwezenlijken. Het feit, dat de waarde van Verwey's poëzie ook als wij van de invloed van zulke verengde en verengende poëziebegrippen afzien, tot op heden nog niet toereikend erkend is, wordt trouwens nog begrijpelijker, als wij overwegen wat deze tijd is, wat de meesten van onze tijdgenoten groot of belangrijk toeschijnt, en het ons daarna in de gedachte komt, hoezeer het diepste wat Verwey's poëzie uitspreekt, datgene waarin de wezenlijke bestemming van de mens naar zijn hoogste aanleg uiting krijgt, voor ongeveer de gehele tegenwoordige mensheid, naar de heersende denkbeelden beoordeeld, eer onwezenlijke profetie dan tastbare werkelijkheid zijn kan. Dit is zo waar, dat wij een verband tussen het ontstaan in deze tijd, van deze poëzie en die tijd zelf vermoeden en de vraag dus zou kunnen gesteld worden, of bij gelijke God- en Wereldvisie de Dichterfiguur in Verwey's poëzie op deze wijze centraal motief van zijn hele dichten geweest ware, als hij zelf uit andere tijd voortgekomen en in andere tijd gerijpt was.
Meer dan voor enig dichter geldt voor Verwey dus, dat zijn wereld binnentreden een andere wereld binnentreden is, en dat juist een, hoe voor poëzie ontvankelijk ook doordrongen zijn van wat zekere andere Nederlandse dichters uit deze tijd gegeven hebben, voor de meesten daartoe eerder een belemmering dan een hulp is, daar Verwey's vorm, door zijn geestesleven bepaald, eigenschappen mist, die andere tijdgenoten velen als essentieel hebben doen aannemen, en eigenschappen bezit, die hun volle betekenis als
| |
| |
elementen van schoonheid pas tonen, naar gelang men Verwey's geestesleven, hun innerlijke zin, reeds beter verstaan heeft. Doet men dat eenmaal, dan zal men ook zien, waarom Verwey's gedicht wat het is nooit uitsluitend door en in zijn afzonderlijkheid is, waarom het eerst in het verband van een reeks gelezen zijn volle werking doet, gelijk reeks en reeks haar op hun beurt eerst in hun samenhang als bundel doen. Zomin, immers, als de wereld een losse naast en boven elkander stelling van individuele dingen is, maar al haar individuele verschijnselen wat zij zijn, behalve door zich zelf ook door hun verband met andere dingen tot een enkele, hen alle omvattende samenhang zijn, zomin zijn de afzonderlijke gedichten in Verwey's poëzie los naast elkander geschaarde, elk op zich zelf buiten al de andere al volledig te kennen individuen: zij zijn zinrijke delen van een zinrijk geheel, en eerst daardoor te zamen naar waarheid een wereld, door hun deelgenootschap in welke, door wier wisselwerking met welke als eenheid hun eigen betekenis verwijd en verhoogd wordt.
In zoverre heeft Verwey de grenzen van het gewone ‘lyrische’ gedicht, de in zich zelf volledige, ene, autonome mededeling of uitstorting van een persoonlijke beleving in verzen, dus toch overschreden. Daardoor behoort een bundel als Goden en Grenzen, gelijk sommige van Stefan George, tot de vóor Baudelaire onbekende orde van dichtwerken als Les Fleurs du Mal: deze magistrale en onverdraagzame alverloochening, uit een diep besef van de goddelijk zijnsgrond, van dat natuurlijke, waarvan Goden en Gernzen, uit een dieper besef van diezelfde goddelijke zijnsgrond, de onvoorwaardelijke al-aanvaarding is: persoonlijkste boeken in eerste aanleg beide, bovenpersoonlijke boeken naar die tweede en hogere aanleg, waaraan de dichter hun onderdelen - afzonderlijke ervaringen, afzonderlijke gedichten - niet ondergeschikt gemaakt heeft, zonder hun daardoor een draagkracht te geven, die zij, voor de goede lezer, buiten dat verband niet bezitten zouden. Zo dus geloof ik, dat
| |
| |
Verwey gelezen moet worden. Dat ik ook het wezenlijkste van zijn poëzie, naar haar stof en haar vorm, in deze beschouwing nog slechts even heb kunnen aanroeren, ben ik mij bewust. Wat ik gaf zal genoeg zijn om te doen voelen, met hoeveel voldoening ik erin getuigd heb van een bewondering en een dankbaarheid, die, als hij zelf heengegaan is, nog velen, en steeds meerderen, hem verschuldigd zullen worden.
Londen, 7 mei 1935.
|
|