| |
| |
| |
Dr. T.J. Langeveld-Bakker: Herman Gorter's dichterlijke Ontwikkeling in Mei, Verzen en Eerste Sonnetten, 1934.
Na een Inleiding, waarin zij een korte karakteristiek van de Tachtigers beproefd heeft, brengt mevrouw Langevelds geschrift over Gorter een uitvoerige behandeling eerst van diens Mei, daarna van zijn in 1890 en 1897 verschenen lyrische verzen tot op dat Spinozistische deel van die eerste periode, dat dichterlijk in een nieuwe sonnettenreeks en in de Balderfragmenten tot uiting kwam en door mevrouw Langeveld - wanneer wij haar werk niet als proefschrift maar als literaire monografie beschouwen ten onrechte - onbesproken gelaten is. De Inleiding is een te onvolledig overzicht, een te vluchtige beoordeling van gebieden, die haar niet ruim en innig genoeg vertrouwd zijn en had, voor zover die mogelijk is, beter door een karakteristiek van Gorter voor hij zijn Mei schreef vervangen kunnen zijn. Met haar beschouwing over Gorters lyriek, hoewel in details niet onberispelijk, kan ik mij over het geheel te eerder verenigen, daar zij er - behalve, blijkbaar, een college van Verwey - de hoofdstukken van de beknopte ontleding der behandelde verzen in mijn Leiding-artikel van 1930 in gevolgd heeft. In haar behandeling van Mei heeft zij gefaald. Daar deze met vrij grote stelligheid geschreven Mei-beschouwing verwarrende invloed zou kunnen hebben, lijkt een korte aanwijzing van dat falen mij wenselijk en zal ik mijn bespreking van dit boek dus ook daartoe bepalen.
Volgens mevr. Langeveld was de dichter van Mei, Boek I, ‘een ontvankelijk jongensachtig dichter’, ‘een onbekommerde jongen’, ‘door wat hij op aarde aan gewaarwordingen, verbeeldingen, gevoelens beleefde zoo volkomen in beslag genomen, dat dit zijn geheele aandacht vulde’.
| |
| |
‘Evenals Mei’, zegt zij, was hij in Boek I ‘een kind’. Hij begon zijn gedicht zonder te weten, dat het een lang gedicht zou worden. Pas ‘nadat hij de eerste zang voltooid had’, moet hij het plan gekregen hebben ‘de horizon om het Mei-figuurtje te verruimen’. Niet vroeger dan op blz. 84 van Mei staat zij Gorter toe zijn gedicht in ‘groote lijnen voor zich te hebben gezien’. Wel erkent de schrijfster in Boek I verder ‘een bewust compositorisch element’ en zelfs ‘een doelbewuste rangschikking van onderdeden’. Haar vooropstellingen sluiten echter uit, dat dit enige verderstrekkende betekenis zou mogen krijgen. Om de ‘voortgang van het verhaal’ heet het boek ‘zeker niet geschreven’. ‘In de tweede plaats pas, bijna achteraf’, heeft de dichter ‘een drang tot richten en ordenen voelen opkomen’. Een conceptie kan aan Mei dus niet voorafgegaan zijn. Noemt Gorter in 1916 als aanvangsdatum 1886 en vindt mevrouw Langeveld boven het door haar bestudeerde handschrift nu 18 april 1887 staan, dan mag dit laatste de datum van het schrijfbegin dus niet zijn en vermoedt zij, dat het de dag aangeeft waarop Gorter zijn reeds vroeger gedicht begin van Mei overgeschreven heeft. Haar theorie aangaande de Gorter die Boek I schreef, ten slotte, onderstelt, dat de eigenlijke aanleiding tot het Mei-Balderverhaal, d.w.z. de innerlijke verwikkelingen die daarin uiting gevonden hebben, pas later, bij voorbeeld in een tussen I en II gelegen, volgens haar zelf overigens waarschijnlijk toch maar kort tijdsverloop gelegd moeten worden. Haar verklaring van Boek II, laatste passage, Balders lange alleenspraak, sluit dit alles niet uit. Daar die passage naar haar inzicht voornamelijk op invloed van Nietzsche berust, zou deze invloed pas na het schrijven van Boek I voor Gorters leven
beslissend geworden moeten zijn. Heel veel rijper dan in Boek I zou Gorter ook door deze invloed van Nietzsche intussen niet geworden zijn. Niet alleen meent mevrouw Langeveld, dat zij aangetoond heeft, ‘hoe vaag Gorters denkbeelden’ toen hij die passage schreef ‘eigen- | |
| |
lijk’ nog waren, maar als zij in de figuur van Mei ‘het Apollinische’ en in die van Balder ‘het Dionysische’ uit Nietzsches Geburt der Tragödie aanwijst, en, om van Mei nu maar niet te spreken, Balder aan het slot van zijn alleenspraak in stede van Dionysos veeleer Apolloon blijkt, neemt zij onbeschroomd aan, dat Gorter die verwarring inderdaad op zijn geweten gehad heeft. Dat zij Balder en Gorter eenvoudig met elkander vereenzelvigt, Balders moeilijkheden en denkbeelden dus als Gorters eigen persoonlijke moeilijkheden en denkbeelden onder het dichten voorstelt, werkt dit nog in de hand.
Deze, mevrouw Langevelds opvatting van Gorters Mei en de aan dit gedicht verbonden literatuur-historische, kritische, filosofische vraagstukken, is in al haar onderdelen onjuist. Had mevrouw Langeveld de persoonlijkheid van de Mei-dichter wat hoger, en haar eigen inzicht wat lager aangeslagen, dan, ik duidde daar al op, zou haar gevolgtrekking aangaande de Balder-Dionysos, die ten slotte een Balder-Apolloon blijkt, haar tot nader onderzoek van die onderstelde beslissende invloed van Nietzsche bewogen hebben. Na zorgvuldige bestudering van Nietzsches jeugdwerk zouden herlezing en ontleding van Balders alleenspraak tegen het slot van Boek II haar zeker opgeven van die tot een zo onmogelijk abacadabra leidende vergelijking afgedwongen en haar geest aldus voor een beter begrip van deze sleutel-passage ontvankelijk gemaakt hebben. De overweging dat haar vereenzelviging van Gorter met de Balder van eind II reeds door Gorters eigen afwijzing van Balders slotbelijdenis aan het begin van III weerlegd werd, zou het voor haar dan al waarschijnlijker gemaakt hebben, dat de dichter hier een reeds achter hem liggende verwikkeling beschreef. Het juiste begrip van de hele Balder-alleenspraak had haar vervolgens doen opmerken, dat deze, Gorters eigen uitdrukkelijke afwijzing van Balders slotbelijdenis in de eerste bespiegelende passage van Boek I, blz. 14, al voorondersteld was, zoals de persoonlijke uitkomst
| |
| |
van die afwijzing - het herwinnen, in rijpere, bewuste vorm, als levens- en dichtbeginsel, van datgene wat de voor-Balderse Mei belichaamde - voorondersteld is in die belangrijke oorspronkelijke lezing van de op blz. 52 beginnende episode, die mevrouw Langeveld noch volledig genoeg medegedeeld, noch, dus ook, voldoende begrepen heeft. Had zij dit opgemerkt, dan had dat inzicht haar op zijn beurt doen beseffen, dat zij, in haar ijver voor haar theorie, aan haar eigen erkenning van ‘een bewust compositorisch element’ in Boek I nog geen recht gedaan had. Zij zou in Boek I niet alleen de welbewuste compositie zelf, maar ook de zin van die compositie voor het gedicht als geheel, als verhaal, ontdekt hebben: dat in Boek I episodes van genietend natuurdoorleven regelmatig afwisselen met andere, waarin ten eerste het vergankelijkheidsmotief telkens opnieuw optreedt, maar ten tweede ook een telkens verder schrijdende voorbereiding van de lezer op Mei's verder lotgeval plaatsheeft; en nog duidelijker plaatsgehad zou hebben, als de dichter bij het bewerken hier en daar niet het een en ander geschrapt had. Ten slotte zou zij ook nog gezien hebben dat de betekenis van Gorters vergelijking, op de eerste bladzijde, van zijn gedicht met de fluitende jongen, niet in een onderscheid tussen poëzie en muziek, dat het punt van vergelijking dus niet in het feit dat de jongen fluit, niet in het muzikale, maar in de jonge en onbekommerde onmiddellijkheid van zijn uiting ligt.
Gorter verhaalt in Mei hoe een spontaan, in een levensleer nog niet weerspiegeld levensgevoel door zijn aanraking met een ander, in een bewuste leer uitgedrukt levensgevoel aan het wankelen geraakt was, hoe hij dat andere levensgevoel als in strijd met zijn wezen erkend had, en hoe hij, tot het eerste terugkerende, daarin nu het beginsel én van een bewuste levens- én van een nieuwe poëzieleer erkend had. De compositie van Boek I, die op haar belangrijkste punten Gorters bekendheid met het in Boek II en III gegeven Mei-Balderverhaal en met de daarin aangeduide innerlijke ver- | |
| |
wikkelingen vooronderstelt, en het feit dat het herwonnen levensgevoel er, wat hem zelf betreft, in de latere vorm van een bewuste levensleer in voorkomt en aldus op het voorafgaan van de bedoelde innerlijke verwikkeling en haar afloop berust, zijn de voornaamste, de dwingende argumenten voor het aan dat van mevrouw Langeveld tegenovergestelde begrip van Mei, volgens hetwelk Gorter, toen hij zijn gedicht aanving, wist wat hij doen ging, het Mei-Balderverhaal van Boek II en III dus in hoofdtrekken voor de geest had. Ook wanneer mevrouw Langevelds twijfel aan 18 april als begindatum juist ware, zou dit aan het zoeven gezegde niets afdoen. Daar hij onjuist is, geeft die door Gorter zelf aangewezen datum voor zijn schrijfbegin, in verband met wat hij later als begindatum vermeldde, het nog een feitelijke versterking.
Een lange, hier onmogelijke uiteenzetting, men ziet het, ware nodig om dit alles uit te werken en te staven. Behalve de werkelijke betekenis van Mei zou eerst daarin ook de aanleiding tot Mei behoorlijk verklaard kunnen worden. Eerst daaruit ook, zou door vergelijking ten volle kunnen blijken, op hoe talrijke punten mevrouw Langevelds meningen onverantwoord en onverantwoordbaar zijn. De lezer kan haar dankbaar zijn, dat zij, behalve een brokstuk van Gorters jeugdlezing over Horatius, uit het door haar bestudeerde Mei-handschrift, waaraan Brandt Corstius nog maar even geroken had, talrijke geschrapte lezingen gepubliceerd heeft. Slechts is het te betreuren dat zij het beschikbare materiaal niet volledig en nauwkeurig bestudeerd heeft. Haar vooropstellingen hebben haar verhinderd zich van de aan dat materiaal te stellen vragen voldoende bewust te worden en er dus uit te halen wat erin zit. Zij hebben haar ook verhinderd om uit het (niet altijd juist overgeschreven) gevondene de conclusies te trekken die er onmiskenbaar in besloten liggen. Mevrouw Langevelds boekje is vlot geschreven. Er spreekt een levendige belangstelling voor poëzie uit. Voor wie een zuivere ken- | |
| |
nis van het ontstaan, de betekenis, het karakter van Gorters Mei wenst, blijft ook na haar arbeid echter nog ongeveer alles te doen.
|
|