| |
| |
| |
Albert Verwey: Mijn Verhouding tot Stefan George. Herinneringen uit de jaren 1895-1928, 1934.
Aan de Spree en de Isar, in het brongebied rond de Taunus, schreef Verwey, twaalf jaar na zijn eerste kennismaking met Stefan George, in het voor beiden zo gewichtige jaar waarin diens Der Siebente Ring verscheen,
Zo schone dagen dat hun heugenis
Een oud verhaal wordt dat in later tijd
Kinderen zal verheugen...
Niet minder hoog dacht van zijn vertoeven, aan de Hollandse zeekust, in Verwey's ‘Dünenhaus’ George:
Ist ein dach noch das so tiefen friedens
Freien stolzes neben solcher fülle -
Düster-mütigen starren gast
Lud und hielt und fern oft winkte?
Wanneer ik mijn herinnering doorspeur, kan ik daar geen geheugenis vinden van nog een andere vriendschapsverhouding tussen twee uit verschillende volken geboren dichters als die tussen de Nederlander Albert Verwey en de Duitser Stefan George: beiden onder de grootste dichters van hun tijd: beiden levenslang beminde leiders van jongere dichters en schrijvers; beiden in wezenlijkste trekken typische vertegenwoordigers van hun eigen volksaard; beiden, daardoor, maar in niet mindere mate door aanleg en lotgeval, mannen van gans andere, in belangrijke opzichten zelfs tegengestelde persoonlijkheid. Zeldzame dichterverhouding, derhalve, maar te zeldzamer nog hierdoor,
| |
| |
dat, niet alleen en altijd hun hoog begrip van het dichterschap, maar, in de rijkste jaren van hun verhouding, ook eenzelfde centraal streven hen boven alle verschillen uit vereende: om op de wijze van de dichter voor een nieuw, schoner en zuiverder persoonsleven in een nieuwe, schoner en zuiverder samenleving van mensen te werken.
Bijna veertig jaar na hun eerste ontmoeting, vóor Georges dood, heeft Verwey zijn herinneringen aan zijn vriendschap met deze te boek gesteld. Een relaas, van begin tot eind doorglansd van de verrukking die hem de uit zijn Wij Beiden (Het blank Heelal) aangehaalde verzen ingaf, is Mijn Verhouding tot Stefan George niet kunnen worden. Niet, op zich zelf, omdat onverzoenbaarheid van beslissende denkbeelden ook tussen deze twee dichters verwijdering onvermijdelijk gemaakt heeft. Uit Verwey's verhaal blijkt wel, dat die verwijdering zijn bewondering en eerbied voor George niet geschonden heeft. Zijn korte, op de dag van Georges begrafenis geschreven Inleiding zegt het bovendien uitdrukkelijk. Dat de algemene toon van Verwey's herinneringen minder hooggestemd is dan die van Wij Beiden, zal voor alles hieruit verklaard moeten worden, dat hun teboekstelling geen volkomen vrije, uit innerlijke uitingsbehoefte voortgekomen daad is geweest. Aard en omvang van een dagbladaankondiging laten niet toe uiteen te zetten, welke de gewichtige verschillen in persoonlijke aanleg waren, waardoor het beide dichters boven alles gemeenzame: hun hoog begrip van het wezen en de taak van het dichterschap, in elk later vormen kreeg, om welke zij elkander konden blijven eerbiedigen, maar door welke zij niettemin te ver uit elkander gedreven werden, dan dat de vroegere samenwerking mogelijk had kunnen blijven. Ook van de invloed der tijdsomstandigheden, onder deze in de voornaamste plaats de oorlog van 1914, kan hier dientengevolge alleen het bestaan, en het grote gewicht vastgesteld worden. Voor een korte bespreking van Verwey's boekje is hoofdzakelijk van belang, dat zich aan de Duitse zijde ten
| |
| |
aanzien van diens vriendschapsverhouding tot George - het woord is van Verwey - een legende gevormd heeft, die Verwey als een aantasting van zijn verhouding tot George gelijk die werkelijk geweest was voelt, en waartegen hij gemeend heeft zich te moeten verzetten. Gemeend heeft zich te moeten verzetten, omdat weliswaar Georges bewondering en eerbied voor Verwey zich blijkens betrouwbare gegevens in wezen gelijk gebleven is, maar die legende, die aantasting toch ten dele rechtstreeks van George zelf uitging, ten dele, voor zover zij van anderen kwam, door George hetzij ingegeven hetzij toegelaten was, en, ware zij onweerlegd gebleven, dus al te gemakkelijk als onomstotelijke historische waarheid aanvaard had kunnen worden.
Mijn Verhouding tot Stefan George is dus van oorsprong een daad van zelfbescherming, en daar de legende, om zich als waarheid te doen gelden, tot naar de eerste jaren der dichterverhouding teruggrijpt, moest ook het karakter van Verwey's herinneringen daardoor reeds van de aanvang min of meer bepaald worden. Heb ik die oorsprong en dat karakter aldus met opzet naar voren geschoven, dan moet ik hier, om geen verkeerde indruk te wekken, nu echter onmiddellijk aan toevoegen, dat Verwey's verhaal in zijn rustige verteltrant van niets zo ver afstaat als van een strijdschrift. Het is een daad van zelfbescherming, maar klaarblijkelijk was het zijn bedoeling, dat het dit zo sober en zo onopvallend mogelijk zijn zou. Zijn argumentatie beperkt zich dan ook tot het strikt noodzakelijke. Zij gaat uit van het inzicht dat, welke bijkomstige invloed misverstanden - bijna onbegrijpelijke soms, over feiten en uitingen - ook gehad mogen hebben, de verwijdering zelf onvermijdelijk was, en als de hele aan haar voorafgegane verhouding ideële betekenis had. Door dit inzicht gedragen en over de minderen heen hoofdzakelijk tot George zelf gericht, is zij, overal Georges en Verwey's eigen hoge niveau handhavend, ook op de moeilijkste punten voornaam. Om dezelfde reden is zij noodzakelijk onvolledig. Vooral daar,
| |
| |
waar de zelfbescherming, volledig uitgewerkt, een gedetailleerde aanvoering van persoonlijke wezens-, levens- of arbeidsfeiten zou geëist hebben, of, soms enkel door conclusies te trekken, een aanvallender karakter had kunnen krijgen, zegt Verwey vaak veel minder dan mogelijk geweest ware, wanneer hij zijn nu karakteristieke terughouding had willen prijsgeven. Zo zullen zij, die én om haar zelf én tot dieper begrip der beide dichters afzonderlijk, deze belangrijke dichterverhouding uitvoeriger, vruchtbaarder zouden willen bespreken dan mij hier mogelijk is, nog velerlei dingen kunnen opmerken, nog allerlei vragen moeten stellen en beantwoorden, nog belangrijke gevolgtrekkingen moeten maken, die Verwey, meermalen ongetwijfeld opzettelijk, heeft laten rusten.
Als zij de legende in haar omvangrijkste document, Wolters' blijkens talrijke bijzonderheden onder voortdurende leiding van George geschreven hoofdwerk, Stefan George und die Blätter für die Kunst aanvallen, zullen zij daar nog stof, door Verwey stilzwijgend voorbijgegane stof te over vinden, om te bewijzen, dat Wolters' beschouwingen over Verwey's eerste periode, over het begin van Verwey's tweede periode, over diens innerlijk bevinden ten tijde van zijn kennismaking met Georges werk en persoonlijkheid, en over de betekenis daarvan voor zijn eigen ontwikkeling, op veel, deels gewichtige punten in feite en strekking onhoudbaar zijn; dat ook Wolters' lange beschouwing over Verwey's houding tegenover Duitsland en tegenover George niet alleen na, maar ook tijdens de oorlog van onjuistheden wemelt; en dat de geschiedkundige waarde van deze belangrijkste, vooral in Duitsland uiteraard groot gezag hebbende poging om de legende als waarheid, als relaas van werkelijkheid voor te stellen, dus uiterst gering is.
Ondanks het feit dat Wolters voortdurend op George steunde, kan ik het niet betreuren, dat Verwey zelf zijn weerlegging van Georges officiële levensbeschrijver zoveel mogelijk beperkt heeft. Deze houding lijkt mij zo juist, dat
| |
| |
de vraag in mij oprijst of zijn bestrijding, op die enige plaats waar zij uitvoerig wordt - ik bedoel die waar Verwey zijn houding tegenover de partijen na de oorlog doet uitkomen door enige bladzijden uit een na de wapenstilstand geschreven Bewegings-artikel af te drukken - van uit het karakter van zijn geschrift als geheel beschouwd niet iets te veel geeft. Iets te veel, maar, meende hij die aanhalingen niet te kunnen missen, dan tevens iets te weinig. Nu hij zoveel ruimte gebruikte om door een lange aanhaling te bewijzen, dat Georges voorstelling van zijn houding na de oorlog onjuist was, had Verwey wellicht beter gedaan, als hij eveneens omstandiger aangetoond had, hoe eenzijdig Georges voorstellingen ook van zijn houding tijdens de oorlog, waar die van zijn houding na de oorlog toch ten nauwste mee saamhingen en gedeeltelijk uit voortkwamen, reeds geweest waren. Enkele passages uit zijn tijdens de eerste jaren van de oorlog geschreven, in Holland en de Oorlog verzamelde stukken zouden daarvoor voldoende geweest zijn. Ik noem die, waarin hij zei, dat het hen ‘die de Boerenoorlog beleefd hadden, als een hoogtepunt van lugubere belachelijkheid moest voorkomen, dat Engeland zich als verdediger van de onafhankelijkheid van kleine staten opwierp’; die waarin hij het ‘in de hoogste mate waarschijnlijk’ noemde dat de oorlog ‘evenzeer een voortzetting was van engelsche maatregelen tegen Duitschland, als van duitsche die tegen Engeland gericht waren’; en die waarin hij schreef, dat ‘wij veel in het engelsche toezicht op onze handel en voortbrenging niet hoefden te dulden als het niet uit winzucht was’, en dat de Nederlandse regering ‘niet dulden moest dat we het dulden.’
Genoeg nu, echter, over dit mooie en interessante, voor deskundigen zowel als leken aantrekkelijk en profijtelijk boekje, dat de herinnering aan het ‘Dünenhaus’ voor allen die het voorrecht van zijn gastvrijheid genieten mochten, door zijn illustraties nog bijzonder aan zich verbonden zal houden, en dat hier, ondanks zijn leedwezen over te grote
| |
| |
beknoptheid en onvolledigheid, met grote voldoening aangekondigd werd door iemand die, als al zijn evenouders, ik mag zelfs zeggen als ook alle ouderen dan hij zelf, het eerste kennen en bewonderen van de grote Duitse dichter aan Verwey te danken gehad heeft.
|
|