| |
| |
| |
E.F. Benson: Charlotte Brontë, 1932.
Een groot deel der Victoriaanse Engelse literatuur is bij schrijvers en lezers sinds geruime tijd merkwaardig impopulair. De Brontës maken daarop een uitzondering. Niet alleen door het aantal dure of goedkope herdrukken van hun werken - de volledigste, de zeer veel belovende en naar wij hopen nu eindelijk definitieve is aan het verschijnen -, maar ook door het aantal aan hen gewijde biografieën en monografieën, in de laatste jaren met grote snelheid vermeerderd. Werkelijk belangrijke boeken, boeken die onze kennis van de Brontës aanzienlijk vergroten en verdiepen, zijn daar na Clement Shorters omvangrijke arbeid tot voor kort niet onder geweest. Te velen onder hun schrijvers was het, meer dan om de kunst der Brontës, om hun ‘legende’ te doen: die legende der pastorie van Haworth - waar hun vader dominee was en waar zij behoudens enige tussenperioden gedurende hun korte leven altijd gewoond hebben - die Mrs. Gaskell, Charlottes eerste levensbeschrijfster, in het leven riep en die latere navolgers, meest navolgsters, met soms ongelofelijke vrijmoedigheid van vinding en verklaring uitwerkten. Deze, zoals wij zien zullen veelszins onhoudbare legende nu, de manier waarop de romantiseerlust der literatuur-parasieten ermee solde ende verbuigingen of verschuivingen die ook het partijgangerschap voor de een of de andere der zusters, en zelfs voor hun als geniaal geldende, maar verlopen broer Branwell daarbij nog veroorzaakten, hebben de Brontë-literatuur voor rechtschapen lezers over het geheel zó onbevredigend gemaakt, dat een boek als het hierboven genoemde van E.F. Benson, waarin de gewone fouten zo scherp gezien en zo verstandig ontweken zijn, bij uitstek welkom is, en bijzondere aandacht verdient.
| |
| |
Een poging wagende om tot de werkelijke Charlotte door te dringen, en van deze een beschrijving te geven, betekende voor Benson haast vanzelf de taak, om de oorsprong der legende, mevrouw Gaskell en haar ondanks alles in veel opzichten verdienstelijke Leven aan te tasten. ‘Alleen aan een romanschrijver’, zei Edmund Gosse eens tot Benson, ‘zou het vergund moeten zijn een biografie te schrijven, maar hij vergete daarbij dat hij een romanschrijver is.’ Mrs. Gaskell en Benson beide zijn romanschrijvers: het verschil tussen hen is, dat Gaskell in haar Leven van Charlotte Brontë telkens opnieuw en op zeer belangrijke punten als romanschrijfster optrad, en dat het Bensons voortdurende zorg was deze fout te vermijden. Mrs. Gaskell, die Emily en Anne niet, die alleen Charlotte, en ook deze slechts in de latere jaren van haar korte, negenendertigjarige leven kende, heeft wel getracht over Charlotte en de andere Brontës zoveel mogelijk materiaal bij elkander te krijgen en zij moet daarin, gelijk Benson bewijst, op zeer gewichtige punten opmerkelijk geslaagd zijn, maar van al dat materiaal heeft zij niet het gebruik gemaakt waar een goed levensbeschrijver toe verplicht is. Zij heeft haar eigen voorstelling van Charlottes persoonlijkheid niet op grond van uit haar materiaal blijkende feiten waar nodig gewijzigd of aangevuld. Zij is van het standpunt uitgegaan, dat zij Charlotte geen grotere dienst kon bewijzen dan haar lezers precies haar eigen sterk geïdealiseerde voorstelling van Charlottes persoonlijkheid bij te brengen. Om dit te kunnen doen, heeft zij met haar materiaal ontoelaatbaar moeten scharrelen, een paar der belangrijkste feiten van Charlottes leven zelfs hetzij geheel moeten verzwijgen, hetzij anders voorstellen dan zij waren. Slechts door het ongewenste te verwaarlozen, maar wat in haar voorstelling paste al te graag te aanvaarden, en ook daar te aanvaarden waar enig onderzoek
naar zijn houdbaarheid haar gedwongen zou hebben het te verwerpen, is zij erin geslaagd, van Charlotte, haar persoon, haar leven, haar gezin, en haar
| |
| |
verdere omgeving het beeld te leveren, waardoor verreweg de meeste beschouwingen over deze drie zusters tot op nu toe altijd in hoofdzaken beheerst geweest zijn.
Mrs. Gaskell heeft Charlotte niet als volmaaktheid beschreven, maar zeer nabij kwam haar even kleine als begaafde, haar even doorzettende als verlegen heldin de volmaaktheid nochtans wel. Men zie dit merkwaardige wezentje dan nu in de omgeving en met het leven die Mrs. Gaskell haar toekende. Het ongezonde huis in het midden van het kerkhof op de heuvel, met zijn uitzicht over de sombere moeren van Yorkshire. De vroege dood van hun moeder. Het kommervolle en beklemde bestaan der kinderen in het huis van hun, volgens mrs. Gaskell dolzinnigdriftige en tirannieke, later ook drinkende vader. Het verschrikkelijk verblijf op de kostschool. De snelle dood, dientengevolge, der twee oudste zusjes, van wie de twaalf jaar oud gestorven Marie de vroegst rijpe geweest was. De bezwaarlijke ervaringen der overgeschoten meisjes als gouvernante. Charlottes vereenzaming te Brussel. Het langzaam verlopen en mislukken, de door zijn onmiddellijke oorzaak tragische ondergang van hun als zij zelf begaafde broer Branwell. De toevallige zelfontdekking der zusters als ‘schrijfsters’ door Charlottes vinden van Emily's gedichten. Het beginnend succes van Charlotte maar de dood, niet lang daarop, en achtereenvolgens, van Branwell, Emily en Anne. Charlottes na veel voorafgaande belemmeringen korte en gelukkige, maar na nog geen jaar door haar eigen voortijdige dood afgesneden huwelijk. Men denke daarbij dan bovendien nog aan het karakter van een boek als Jane Eyre, maar bovenal aan dat van Emily's Wuthering Heights en gedichten. De oorspronkelijkheid, de moed, de hartstocht in deze boeken, - boeken, toch, van in zulk een omgeving en onder zulke omstandigheden opgegroeide midnegentiende-eeuwse Engelse jonge vrouwen. Welk een stof, inderdaad, voor een legende, en met welk een toewijding heeft Mrs. Gaskell die legende uitgewerkt, met welk
| |
| |
een liefde Charlotte in haar midden geplaatst. Anne, en zelfs Emily voeren in die legende bij haar maar een schimmen-bestaan. Veel nader stond Charlotte haar. Hoe slaagde zij erin, van Charlotte een gaaf en edel ideaal van lijdende, strijdende en ondanks alles overwinnende vrouwelijkheid te maken!
Haar berichten over ds. Brontë moest Mrs. Gaskell na het verschijnen van haar boek intrekken. Niet alleen deze. Op dezelfde wijze verging het ook die over Charlottes kostschool, voor welke zij al te gemakkelijk Charlottes eigen beschrijving van Lowood in Jane Eyre gevolgd had. Haar boek wemelt van zulke door onjuiste voorstelling van feiten, door ongewettigde verplaatsing van klemtonen, door onzuivere verklaring van karakters veroorzaakte gebreken. Van drie, zeer belangrijke onder deze, waarop Benson alle licht heeft doen vallen, wil ik hier gewagen. Mrs. Gaskells voorstelling van de onderstelde aanleiding tot Branwells ontslag als gouverneur, en haar verontwaardigde aanklacht tegen de vrouw van zijn voormalige werkgever als het schuldige voorwerp van Branwells passie, de verachtelijke oorzaak van diens tragische ondergang. Mrs. Gaskell heeft dit verhaal te goeder trouw van Charlotte overgenomen, die het op haar beurt volkomen te goeder trouw van Branwell zelf als de volle waarheid aanvaard en verder gegeven had. Echter was het tot dekking van zijn schande door Branwell van het begin tot het eind verzonnen, en ook deze passage moest Mrs. Gaskell trouwens al dra na de verschijning van haar boek, om vervolging te voorkomen weder intrekken. Het huiselijk drama der Brontës maakte dit zeker niet minder pijnlijk, maar wel aanzienlijk minder aandoenlijk. Hoe gretig had Mrs. Gaskell in het pathos van die aandoenlijkheid echter al moraliserend gezwolgen!
Dan was daar Charlottes verliefdheid op, wij mogen wel zeggen haar hartstocht voor haar Brusselse directeur, prof. Héger. Benson toont aan dat Mrs. Gaskell, die deze geschiedenis totaal negeerde, Charlottes brieven aan Héger
| |
| |
wel degelijk gekend heeft. Hoe ellendig Charlotte zich te Brussel soms gevoeld moet hebben, dat blijkt uit de interessante passage in Villette, waar Lucy Snowe Sinte Goedele binnengaat en zich, hoe overtuigd protestants, hoe kritisch anti-rooms ook, door de biecht lucht geeft. Een brief van Charlotte aan Emily bewijst het strikt autobiografische ook hiervan. Mrs. Gaskell kende die brief: wat zij eruit weergeeft is zogoed als een aanhaling. Dat Charlotte, deze alle paapsheid smalende aartsprotestant, in een roomse kerk te biecht gegaan was, daarin zag Mrs. Gaskell echter iets, dat evenmin in haar voorstelling van Charlotte paste, dat zij dus evenmin in haar weergave daarvan wou opnemen, als de naaste aanleiding tot die innerlijke crisis: Charlottes hartstocht voor Héger, die haar tegen alle rede in te Brussel hield en haar verblijf te Haworth - de veiligheidsklep van haar schrijverschap had zij toen nog niet ontdekt, of herontdekt - de eerste tijd na haar terugkeer tot een kwelling maakte. Hoe had Mrs. Gaskell haar ideaalvoorstelling juist in die Victoriaanse tijd ook kunnen handhaven, als zij had moeten berichten, hoe stuurloos, hoe dwars tegen haar eigen vaak vrij onverdraagzaam beleden beginselen in, haar heldin zich aan haar tegenover deze niet eens verzwegen liefde voor een getrouwd rooms man met vijf kinderen had overgegeven!
Het derde gewichtige bewijs voor Mrs. Gaskells onbetrouwbaarheid, waarvan ik nog kortelijk gewagen wil, is de werkelijkheid aangaande Charlottes verhouding tot Emily, dat hele aantrekkelijke beeld der drie onderling zo aanhankelijke jonge en begaafde zusters, ver van de wereld der grote ervaring, midden in de afgelegen somberheid der moeren van West Yorkshire, werken als Jane Eyre, als Wuthering Heights, als Wildfell Hall schrijvend. Van vertrouwelijkheid, Benson bepleit het, was tussen Charlotte en Emily niet of maar zeer weinig sprake. Emily had daar reeds allerminst de natuur voor. Charlottes onbescheiden inbraak in Emily's streng bewaakt dichtergeheim, voor de
| |
| |
Engelse literatuur vruchtbaar geworden, was Emily de persoon niet om gemakkelijk te vergeven. Dat Emily Wuthering Heights tot op zijn voltooiing voor Charlotte geheim hield, staat vast. Evenzeer dat deze laatste het boek nooit, ook later niet, ten volle begrepen heeft en het in de eerste tijd zelfs sterk onderschatte. Ook Charlottes driftige, van uit haar eigen persoon zo begrijpelijke behoefte aan werkzaamheid, bedrijvigheid, uitbreiding, ontplooiing kwam Emily op onwelkome verwijderingen van Haworth, op nutteloze krachtsverspillingen te staan, waarvoor zij haar zuster zeker niet dankbaar geweest is. De ergste reden tot verwijdering lag echter in hun blijkbaar zo geheel verschillende houding tegenover Branwell in de tijd van diens ondergang, waarin Charlotte, eigen ongeoorloofde hartstocht voor een getrouwde zonder blijvende schade te boven gekomen, zich ten opzichte van Branwells vermeendelijk door een overeenkomstige passie veroorzaakte ontreddering het onwelwillendst gebrek aan diezelfde ‘ruth for others’ vergunde, waar Emily volgens haar latere verklaring zo vol van was en die, blijkens onmiskenbare gegevens, onder andere in haar gedichten, Emily ook voor haar ongelukkige broer Branwell tot aan zijn einde gevoeld moet hebben.
Naar Bensons oordeel ging deze verwijdering tot een vijandschap, of althans kilheid der jongere zuster tegenover de oudere, die in het incident van het takje witte hei vlak voor Emily's dood haar pijnlijkste uiting vond. Ik weet niet, of ook Benson op dit ene punt toch weer niet iets verder gaat dan de trouwste beschouwing der bekende gegevens nog toelaat. Als die verwijdering er was en zo ver ging, - de gevoelsaard van de vreemde wilde vogel die Emily was zou zorgvuldiger dan tot nu toe gedaan is ontleed moeten worden, voor de vraag of een dergelijke onderstelling ook wat haar betreft verdedigbaar ware beantwoord zou kunnen worden - moet althans Charlotte eronder geleden hebben, en uit Shirley, de hoofdfiguur van wel- | |
| |
ke, tijdens Emily's leven al voor twee derde geschreven roman het erkende doel had Emily uit te beelden, valt allereerst dit met stelligheid af te leiden: dat Charlotte een Emily inderdaad niet meer dan benaderen kon, maar daarnaast tevens, dat in Charlotte voor Emily niet alleen sympathie, maar ook een verering, zo niet een eerbied leefde, die anders dan uit een aanvoelen van Emily's grote aard niet wel te verklaren valt en waarvan ook in wat Charlotte later over Emily en haar werk schreef, iets gevoeld kan worden.
Emily was een in dichterlijke belijdenis volkomen onchristelijke geest, vrijheid haar wezen, een mystisch-pantheïstische ervaring van ik en natuur als eenheid haar vervulling. Emily was elementair: de strengste eenzaamheid tussen mensen haar onafwijsbaarste bestaansvoorwaarde. Men moet zich, in haar verhaal en haar essentieelste gedichten, van haar visie op goed en kwaad bewust worden, om in te zien, hoe anders haar wereld was dan die van Charlotte, de in zo menig en zo typisch opzicht aan dogma en moraal van het geijkt christendom vasthoudende, de zowel in haar gretigheid als in haar verlegenheid op volheid van geluk tussen en door mensen gerichte, de ondanks haar ruimheid in het ene, in het andere om het soms vrij eng omschreven ‘goede’ zo sterk en overkritisch bekommerde. Lezen wij, door Benson aangaande de intrinsieke tegenstrijdigheden en beperktheden in Charlottes aanleg, gedragingen en uitlatingen ingelicht, haar talrijke brieven, dan vinden wij daar, niet alleen een rappe scherpheid van tong, een sarcastische onverdraagzaamheid van oordeel over anderen, een hardheid, een zucht tot leedvermaak, en zelfs wraakzucht, die in Mrs. Gaskells voorstelling inderdaad al zeer weinig op hun plaats geweest zouden zijn en waarin wij met Benson waarschijnlijk het billijkst de disharmonische uitingsverschijnselen van haar als belemmering van eigen driftig behoefde ontplooiing ondergane verlegenheid zien. Wij vinden er, als positieve uiting van die- | |
| |
zelfde behoefte aan ontplooiing en zelfverwezenlijking, en naast haar hartstocht voor Héger, ook dat bij uitstek wilssterk-egocentrische, dat zich al eveneens, dikwijls tot eigen schade en die van anderen, vaak in schrille en antipathieke vormen uitte, maar waaraan deze zeer levende en beweeglijke, naar bevrediging in het heden hakende het toch te danken had, dat zij door de zeldzame van binnen en van buiten uit tot belemmering van haar bevrediging werkende samenloop van omstandigheden
die haar leven kenmerkt, nooit overwonnen en getemd werd.
De drang tot innerlijke expansie van een vrouw die alleen als mens tussen mensen gelukkig kon zijn en, anders dan haar grotere zuster, ook alleen voor mensen intense belangstelling had, ziedaar de aanleg, van welks belemmeringen, remmingen en bevredigingen uit, wij Charlotte Brontë verstaan moeten, en van waaruit ook haar kunst oneindig veel beter, immers vollediger en dieper begrepen kan worden, dan dit uit het, met hoe goede bedoelingen ook, door haar onnodige verfraaiing toch feitelijk vervalste Leven van Mrs. Gaskell ooit mogelijk geweest is.
Charlottes kunst is vol werkelijkheidsbeschrijvingen. Men heeft die vaak fotografie genoemd en inderdaad is de stoffelijke inhoud van haar boeken zo bijna volledig op haar eigen ervaringen terug te brengen, dat zelfs ten aanzien van Rochester, uit Jane Eyre, voor wie geen voorbeeld bekend is, gesproken wordt of ook voor hem zulk een voorbeeld noodzakelijk bestaan moet hebben. Die vergelijking met de fotografie is onjuist. In de eerste plaats, omdat Charlottes hele schrijven voor haar eigen persoon een bevredigingsfunctie was, die het zogenaamde objectieve realisme der fotografie onmogelijk maakte. In de tweede plaats omdat haar karakter haar dwong, in het leven van haar figuren een persoonlijk aandeel te nemen, dat bewonderend of afwijzend kon zijn, maar de mogelijkheid van fotografische weergave der waargenomen werkelijkheid in beide gevallen uitsloot. Men bedenke slechts, met de gedachte bij
| |
| |
voorbeeld aan de drie curates in Shirley, hoe weinig Charlotte tegenover een van haar figuren afwijzend kon staan zonder hekelend of zelfs karikaturistisch te worden, om dit, voor de gevallen waarin zij afwees, te beseffen.
Nog iets anders werd het, ten slotte, waar zij bewonderde, en het bewonderde dan nog bovendien iets in het diepste van haar wezen aanraakte. Daar, als in de figuur van Rochester, maar vooral in die van Paul Emmanuel uit Vilette, openbaarde zich ook bij haar een der hoogste vormen van wat zij in Jane Austens boeken al te zeer miste om hen te kunnen bewonderen en zij zelf ‘poëzie’ noemde: die kostelijkste eigenschap van alle kunst, dat voor het niveau van een boek volstrekt beslissende vermogen, waardoor het rijkere en gavere maar daaruit niet voortgekomen werken beneden zich laat: de verbeelding. Een verbeelding die bij haar altijd doordringing van doorleefde werkelijkheid was, ook altijd gevoeld wordt tot de grootste hoogte van Emily's verbeelding niet te kunnen stijgen, maar die haar niettemin onvergankelijke bladzijden deed schrijven, haar een paar mensen deed scheppen, die in de Engelse literatuur nu bijna een eeuw lang niet vergeten zijn en ook wel nimmer vergeten zullen worden. En dit vermogen blijkt, waar wij het werkzaam vinden, met de diepste wil van haar wezen op het innigst samen te hangen. ‘I believe that we can get nothing in this world worth keeping, not so much as a principle or a conviction, except out of purifying flame or through strengthening peril’. Er bestaat alle reden om aan te nemen, dat de Robert Moore van Shirley deze woorden Charlotte zelf uit het hart sprak. Emily was uniek. Alleen Nine van der Schaaf kan ik mij haar in enkele opzichten en op zekere wijzen verwant denken. Het moge van een ander beginsel en van een andere orde dan dat van Emily zijn: dat het uit vlam en gevaar geboren is, daarvan draagt het beste, dat door de verbeelding bepaalde ook van Charlottes werk de duidelijke kenmerken. Ons tot een zuiverder kennis van de vrouw die het schreef in staat gesteld,
| |
| |
ons daardoor tot een beter begrip van haar boeken de weg geopend te hebben, is de verdienste van Bensons nieuwe, niet diepborende, maar veel verduidelijkende levensbeschrijving. Een nieuwe, een eerste goede studie over Emily, een dus, voor welke het hele moeilijke materiaal van haar nagelaten arbeid, haar poëzie voor alles, op de juiste wijze gebruikt zou zijn, moge nu volgen.
|
|