| |
| |
| |
Vaderlandse Vrijheidsstrijd
P. Geyl: The Revolt of the Netherlands 1555-1609, 1932.
De bekende Engelse geschiedkundige Clark, in The Times Literary Supplement Geyls hierboven genoemde werk met grote waardering aankondigend, erkent het: de denkbeelden aangaande de Nederlandse vrijheidsstrijd worden in de Engels-sprekende landen nog altijd in hoge mate door Motley beheerst. Toen Geyl besloten had, uit het eerste deel van zijn bij de Wereldbibliotheek verschijnende Geschiedenis van de Nederlandsche Stam het omvangrijke stuk over de Tachtigjarige Oorlog tot aan het Twaalfjarig Bestand met een inleidend hoofdstuk over de voorafgegane periode in het Engels uit te geven, heeft hij, wiens gedachten over deze vrijheidsstrijd meer dan die van enig ander Nederlands geschiedkundige aan Motley's denkbeelden tegengesteld zijn, daarom goed gedaan met zijn verhouding tot de beroemde Amerikaanse geschiedschrijver behalve door zijn werk zelf nog in een voorrede kort en uitdrukkelijk uiteen te zetten. Voor Motley, lezen wij in die voorrede, was de omwenteling in de Nederlanden slechts een illustratie van de eeuwige worsteling tussen recht en onrecht. Terwijl hij Protestantisme met Licht, Vrijheid, Democratie gelijkstelde, zag hij Katholicisme en Absolutisme als Machten der Duisternis. De strijd tussen de Nederlanden en Spanje was voor hem een strijd tussen goed en kwaad, waaraan hij zich door de heiligste verplichtingen der zedelijkheid gedwongen voelde deel te nemen: deel te nemen, natuurlijk, aan de goede zijde. Niet het Nederlandse volk, verder, maar Willem de Zwijger stelde hij als de held van deze edele protestantse beweging voor. Tegenover Geyl, die Oranjes dood in het midden van een alinea vermeldt en er in een volgende op wijzen kan, dat de vijandelijke schatting van
| |
| |
Oranje als verpersoonlijking van de opstand krachtens het in en na 1584 geschiede een misrekening was, hechtte Motley aan de moord op de Zwijger een zo beslissend belang, beschouwde hij hem blijkbaar zozeer als het slot van een ganse periode, dat hij er zijn eerste en bekendste werk, het driedelige The Rise of the Dutch Republic mee afsloot. Wanneer de uitslag van de strijd de splitsing van het Nederlandse volk met zich sleepte, zag hij daarin geen door Oranje zelf met man en macht te voorkomen gezochte ramp, maar een al eveneens door de Zwijger tot stand gebrachte, voor het overige in de natuur der dingen gelegen hebbende, immers uit een wezenlijk verschil in volkskarakter verklaarbare gebeurtenis.
Als geschiedkundige is Motley door zijn Nederlandse medegeschiedkundigen feitelijk nooit als volwaardig erkend. Om van rechtstreekse kritiek op zijn boeken niet eens te spreken: leest men Het Voorspel tot den Tachtig jarigen Oorlog, naar aanleiding van Motley's hoofdwerk begonnen, dan erkent men dadelijk, hoever de Nederlandse geschiedschrijving de Amerikaan in Fruin reeds bij het verschijnen van The Rise of the Dutch Republic vooruit was. Dat wil echter nog geenszins zeggen, dat de arbeid der Nederlandse geschiedschrijvers sindsdien op al de punten waarop Motley faalde tegenover een nieuwe kritische beschouwing zou standhouden. Hoewel zij beter dan Motley ook aan de andere belangrijke factoren in de Nederlandse vrijheidsstrijd hun recht gaven, is de traditionele overschatting van het belang van het calvinistisch element vooral voor ons later volksbestaan ook in de meesten hunner nog te zeer blijven nawerken. Hoewel de figuur van de Zwijger in de vrijheidsstrijd door hen reeds veel zuiverder dan Motley vermocht, bestudeerd en beoordeeld is, hebben zij zich ook uit de traditionele overschatting van het Oranjehuis als ten goede werkend element van ons volksbestaan veelal nog slechts onvolledig kunnen losmaken. Op een der allergewichtigste punten echter, ik mag wel zeggen op het allergewichtigste,
| |
| |
zijn zij - en Geyl merkt het op in zijn Voorrede - met Motley tot voor korte tijd in hoofdzaak enen geestes geweest: in het geloof namelijk, dat de scheiding tussen Noord en Zuid door wezenlijke en derhalve beslissende verschillen in het karakter van hun bevolking onvermijdelijk geweest is; dat - want dit vloeit daar noodzakelijk uit voort - het Noorden dus eerst door deze afscheiding van het Zuiden ten volle de gelegenheid tot door geen vreemde elementen belemmerde zelfontplooiing kreeg; en dat dit Noorden, over de betekenis van Noord-Brabants en Limburgs eeuwenlang deelhebben waaraan zij zich het hoofd maar niet braken, sinds de scheiding dus een, door zijn resultaten dubbel en dwars gerechtvaardigde, gezonde en natuurlijke ontwikkelingsgang gevolgd heeft.
Geyl is geen schrijver van visie en stijl; hij is, en om die reden zie ik hem als een voor onze geschiedkunde belangrijke verschijning, de drager van drie in zijn beste hoofdstukken of vertogen met kracht van overtuiging en een levendige, door betrekkelijk weinig geschiedschrijversclichés veroneenvoudigde voordracht verkondigde en uitgewerkte hoofdgedachten, in welke wij de zoëven aangeduide beginselen, die zijn voorgangers hetzij slechts aarzelend genaderd waren hetzij ontkend hadden, nu voor het eerst, helder geformuleerd en op overzichtelijk gegroepeerde feiten gegrondvest, tot uitgangspunt voor een nieuwe beschouwing van onze geschiedenis gemaakt vinden. De eerste is een, ook in dit boek voelbare maar in het bijzonder voor latere perioden belangrijke, veel koelere waardering van de betekenis der Oranjes als ten goede werkende element in onze geschiedenis, een hogere waardering dientengevolge van andere, elders verwaarloosde of aanzienlijk lager geschatte elementen, dan wij tot hem toe ook bij op zich zelf slechts weinig orangistische geschiedschrijvers aangetroffen hadden. De tweede is een veel evenwichtiger, historischer waardeschatting van het calvinisme als karakter- en cultuurscheppend element van ons volksbestaan
| |
| |
dan tot welke zelfs onze liberale geschiedschrijvers zich in het verleden gerechtigd geacht hebben. De derde is die aan de gebruikelijke lijnrecht tegengestelde beoordeling van de oorzaken, de totstandkoming en de gevolgen van de scheiding tussen Noord en Zuid, die op de overgeleverde feiten, de werkelijke getalsterkte der godsdienstige gezindten in de Nederlandse provinciën onder de vrijheidsstrijd bij voorbeeld, een te onbevooroordeelde kijk heeft, om toe te geven, dat uit het nu voornamelijk rooms zijn van het Zuiden en het - behoudens de eerst later heroverde beneden-Moerdijkse provinciën -, nu voornamelijk protestants zijn van het Noorden wezenlijke en dus voor altijd beslissende karaktertegenstellingen tussen hun bevolkingen afgeleid zouden mogen worden. Volgens deze opvatting moet de scheiding tussen een tot op Prins Hendriks veroveringen protestantse of snel verprotestantiseerde Noordnederlandse Republiek en een rooms, of snel verroomst Zuidnederland dus geenszins toegeschreven worden aan een ingeschapen karakterverschil, dat in het godsdienstverschil het treffendst tot uiting gekomen en voor iedere samenleving in een zelfde staatsverband noodlottig zou zijn. Wel, voornamelijk, aan militaire en aardrijkskundige factoren, in het bijzonder aan Parma's, later helaas slechts ten dele ongedaan gemaakte veroveringen in het Zuiden, en de veiligheid van het Noorden achter zijn rivieren.
Dat Geyl niet beginnen kon met de volstrekte of betrekkelijke onjuistheid der traditionele zienswijzen en wat men daaruit afleidde aan te tonen en er gans andere beginselen van Nederlandse geschiedschrijving voor in de plaats te stellen, zonder onmiddellijk een kleine slagorde van geschiedschrijvers tegen zich te krijgen, zal niemand die ooit op dit of andere gebieden de houding van gevestigde autoriteiten tegenover vruchtbare nieuwe denkbeelden aan de arbeid gezien heeft, kunnen verwonderen. Ten hoogste zou kunnen verbazen, dat verzet of aanval over het algemeen zo bedaard, zo slap, bij sommigen zo kort ge- | |
| |
weest zijn, wanneer die bedaardheid, die slapheid, dat gebrek aan vuur van strijdbare overtuiging niet eensdeels voor ons hedendaags geestesleven veelszins kenmerkend, niet anderdeels een zekere aanwijzing voor de overleefdheid der traditionele zienswijzen was. Hooghartige of laatdunkende verzwijging of geringschatting van zijn denkbeelden, aantasting van zijn ongereptheid als geschiedkundige van de kant der ik zou haast zeggen officiële geschiedschrijvers en hun gehoorzame volgelingen heeft ook Geyl niettemin ruimschoots ondervonden. Dat hij, als levend mens, uit die denkbeelden aangaande het verleden voor het heden de gevolgtrekkingen afleidt die er kennelijk in besloten liggen, en ook van het verkondigen dier gevolgtrekkingen zijn taak gemaakt heeft, kon de bestrijding van zijn werk voor sommigen daarbij nog een tijdlang schijnen te vergemakkelijken: voor diegenen namelijk wier scherpzinnigheid niet groot genoeg was, om in eigen vermeende objectiefheid de gevaarlijkste, immers onbewuste vorm van partijdigheid te vermoeden, en in te zien, dat ook hún geschiedschrijving een staatkundige theorie belichaamt, door het geloof in die theorie bepaald is, en alleen door haar invloed verhinderd werd de feitelijke grondslag van Geyls gedachten ook zonder zijn hulp op te merken en precies als hij te verklaren.
Wat die feitelijke grondslag van Geyls werk betreft: ook wanneer feiten door hem hier en daar verwaarloosd mochten zijn, of andere feiten nog verschillend verklaard zouden kunnen worden, laat ik het samenvatten, ook wanneer Geyls boek nog naar allerlei kanten aan te vullen en te verbeteren, hij zelf, naar wij trouwens hopen en vertrouwen, als geschiedschrijver dus slechts de pionier van zijn eigen weg zou blijken, het bevat desondanks te veel vaststaande gegevens, te veel onaanvechtbare gevolgtrekkingen uit die gegevens, dan dat het ongewijzigde voortbestaan der genoemde tradities, en vooral van de derde, nog denkbaar zou zijn. De lezing van allerlei de laatste jaren verschenen
| |
| |
geschiedkundige verhandelingen van anderen leert dan ook, hoeveel invloed Geyls denkbeelden in het korte tijdsverloop waarin hij hen nog ontwikkelde, reeds gekregen hebben en hoe deze invloed zelfs in de geschriften van die schrijvers op te merken valt, die zich, ook als zij er niet aan denken zouden het toe te geven, door Geyls geschiedschrijving al tot grotere of geringere verandering van stelling gedwongen gezien hebben. Geyl heeft het geluk gehad onder onze geschiedschrijvers op het juiste ogenblik de drager van een nieuw, levend denkbeeld te kunnen worden. Laten wij hopen dat hij in staat zal blijken, zijn drie hoofdgedachten in de nog volgende delen van zijn grote werk steeds sterker over het ganse gebied van ons volksbestaan als de beginselen van die nieuwe geschiedschrijving te doen zien, die anderen de aanleiding tot het schrijven ook van een nieuwe Nederlandse cultuurgeschiedenis moge geven.
|
|