Verzameld werk. Deel 6
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Bijlage
| |
[pagina 205]
| |
Vandaar, al spoedig, de gevolgtrekking, dat de dichter een ‘geschoold letterkundige’, - een geschoold letterkundige ‘van wel zeer overwogen geest’ was. Een onontvankelijke redenering! Verwey denkt zich als de dichter van het Wilhelmus blijkbaar een ‘geschoold letterkundige’ met een helder inzicht in de eigenaardigheden van het volkslied, en de bewuste wil, de bekwaamheid ook, om die bij het schrijven van zijn gedicht als middelen te gebruiken. Echter was het juist iets voor een volksdichter, om onder de dwang van zijn vorm Oranjes naam op twee plaatsen willekeurig uit te rekken, zonder zich daarvan als een in een naamdicht enigszins zonderling ondernemen bewust te worden. Had Verwey's ‘geschoolde letterkundige’ werkelijk een helder begrip van het volkslied, dan gaf dit hem dus al voldoende aanleiding, om de incongruentie tussen de eerste regel en de grondslag van zijn naamdicht als gerechtvaardigd te beschouwen. Dat niet alleen. Noch de ‘volksdichter’, noch de in dit geval bewust als ‘volksdichter’ praktizerende ‘geschoolde letterkundige’ zou, onder welke omstandigheden ook, de mogelijkheid overwogen hebben, om zijn naamdicht niet op Oranjes alom bekende en vertrouwde naam, maar op een voordien nooit gehoorde, willekeurige uitrekking daarvan door hem zelf te bouwen. Zoals de ‘volksdichter’ aan een compositie gelijk Verwey die beschrijft, niet gedacht zou hebben, zo zou de ‘geschoolde letterkundige’ trouwens begrepen hebben, dat een dergelijke strakke, laat staan een dergelijke ‘ongewoon planmatige’ compositie in een volkslied niet paste. Ook wanneer hij een ‘geschoold letterkundige’ was, ligt in des dichters vasthouden, ondanks zijn eerste regel, aan ‘Willem van Nassau’ als grondslag voor zijn naamdicht, dus niets, waardoor zijn volgen van zulk een plan, zulk een compositie al a priori waarschijnlijk te maken is. Verwey's hoofd-betoog, waartoe de behandelde redenering slechts een voorbereidende inleiding is, moet ik voor | |
[pagina 206]
| |
een goede bestrijding nog even uitvoeriger weergeven dan ik in het voorafgaande al gedaan heb. Verwey, zagen wij, vindt in het Wilhelmus een ‘ongewoon planmatige’ ‘kompositie’. Een compositie zelfs zo ‘planmatig’, dat hij het daardoor als ‘het werkstuk van een wel zeer overwogen geest’ ziet. Het plan dat deze geest gedwongen zou hebben, ondanks zijn eerste regel aan de naam Willem van Nassau vast te houden, is volgens Verwey dit: dat het Wilhelmus feitelijk een eenheid van drie, achtereenvolgens zes, drie en zes strofen, en aldus ieder een der drie delen van de naam Willem van Nassau voor zich in beslag nemende gedichten zou zijn. Het eerste van die gedichten, schrijft hij, beeldt ‘de strijdende’, op uitdrijving der Spaanse tirannie gerichte ‘geloofsheld, vroom en heldhaftig’ uit. Het tweede, ‘geen afdwaling’ van het eerste, maar ‘een nieuw beeld van de Prins zelf’, tekent volgens hem de innig biddende, ‘die zich in nood gevoelt’, en voor zich als ‘getrouwe maar sneuvelende Godsheld het eeuwige rijk’ verwacht. Het derde zou ons de Prins als ‘de niet krijgshaftige, niet van de wereld afgetrokkene, maar nu met deernis naar die wereld toegewende’ voorstellen, die, ‘in tegenspoed standvastig gebleven, zijn zaak in Gods hand legt’. ‘Drie gedichten’, schrijft Verwey, ‘die elk een faze van Oranjes wezen geven en met hun drieën hem geheel.’ Een bewuste compositie, van drie onderling op allerlei wijzen stellig onderscheiden gedichten, die slechts in de laatste strofe ‘door het terugverwijzen naar een paar regels van de eerste’ ‘tot een’ gemaakt worden: Verwey laat niet de geringste twijfel bestaan, dat de loop van het Wilhelmus volgens hem dáardoor bepaald is. ‘Een tweede gedicht dus’, schrijft hij, ‘dat aan het eerste is toegevoegd en dat weer volstrekt is afgesloten’. ‘Weer volstrekt is afgesloten’, - dat wil zeggen, dat zijn zes strofen beslaande eerste ‘gedicht’ zich voor zijn gevoel door dezelfde volstrekte afsluiting kenmerkt als zijn van de ze- | |
[pagina 207]
| |
vende tot en met de negende strofe lopende tweede. Bekijken wij nu de overgang tussen die twee eerste, door Verwey onderstelde ‘gedichten’, dan zien wij, met enige verwondering, dat het Wilhelmus een gebed van twee strofen bevat, en dat de eerste Strofe daarvan met de laatste letter van ‘Willem’, de tweede Strofe met de eerste letter van ‘van’ begint. Dat gebed, op die plaats, vormt binnen het gedicht door toon en inhoud een onscheidbare eenheid. Door de toon. Ik begrijp niet hoe Verwey zeggen kan, dat de toon van de zevende strofe - ‘Van al die my beswaren’ - geheel anders, ‘zachter, inniger, hij gender’ dan die van de zesde zou zijn. Waarom zou 's Prinsen toon ‘inniger, hijgender’ worden zodra hij om behoud van zijn eigen leven bidt? Inniger regels dan ‘Mijn Schilt ende betrouwen’ zal men in de zevende strofe niet vinden: juist door die innigheid is zij talrijke Nederlanders vertrouwder dan iets anders geworden. Het is al veel dat de zevende strofe deze toon nog kan volhouden.Ga naar voetnoot1 Maar de onscheidbare eenheid van de zesde en de zevende strofe berust ook op hun inhoud. De tirannie waarvan Oranje in de beginstrofe van het gebed spreekt, bestond hierin, dat Alva hem en zijn ‘ondersaten’ verbannen en beroofd, hun leven belaagd had. Het gebed vraagt, in zijn beginstrofe, | |
[pagina 208]
| |
dat God hem helpen zal om zich zelf en het volk in hun vroegere staat te herstellen, in zijn slotstrofe, dat God hem persoonlijk voor zijn bloeddorstige belagers beveiligen zal. Het is duidelijk, dat men dit gebed niet maar zo willekeurig in tweeën mag snijden als Verwey dit gedaan heeft. Dit blijkt dan vervolgens nog meer, als wij het ook nog eenmaal in zijn intiem verband met het voorafgaande lezen, waar het op de verklaarbaarste manier als natuurlijke voortzetting uit opkomt. Ook om de tweede helft van het Wilhelmus straks goed te verstaan, is het raadzaam dit nog even te laten uitkomen. De Prins stelt zich voor. Hij getuigt daarbij van zijn trouw én aan zijn vaderland én aan zijn vorst. Hij zegt, dat hij om den gelove verbannen en beroofd is, maar van God herstel verwacht, en maant zijn onderdanen, God te bidden dat deze hem de kracht zal geven om ook hun de begeerde hulp te verschaffen. Dan wijst hij erop, hoezeer hij reeds getoond heeft, zich en de zijnen voor hen veil te hebben. De zijnen: en hij vermeldt Adolfs dood op het slagveld. Zich zelf, die eveneens zijn bloed gewaagd heeft. Maar als hij ook wat hem zelf betreft nu wil zeggen, hoe, wanneer hij dat gedaan heeft, welt eerst een gebed tot God uit zijn hart op. Om hem de tirannie te helpen verdrijven, en om hem tegen haar aanslagen op zijn leven te beschermen. Men ziet hoe alles samenhangt en hoe van die onwereldsheid - waarin Verwey, tegenover de krijgshaftigheid van zijn eerste, zijn tweede ‘gedicht’ gekenmerkt noemt - in de eerste strofe van zijn tweede ‘gedicht’ niets te merken valt. Ook de middelstrofe van dat tweede ‘gedicht’ vertoont daar op zich zelf nog geen spoor van. Wanneer de gedachte aan de belaging van zijn onschuldig leven door de Spaanse dwingelandij Oranje de vergelijking van zichzelf en Philips of Alva met David en Saul ingeeft, en de middelstrofe van Verwey's tweede ‘gedicht’ uitdrukkelijk in herinnering brengt, dat God David een groot koninkrijk in Israël gegeven had, dan kan zij, zolang zij buiten verband met het volgende | |
[pagina 209]
| |
gelezen wordt, slechts als voortzetting van de op herstel gerichte gestemdheid der eerste zeven strofen gelden. Verwey's stelling aangaande de volstrekte afsluiting van een eerste gedicht van zes strofen tegenover een tweede van drie is dus onhoudbaar. De slotstrofe van zijn eerste, de beginstrofe van zijn tweede ‘gedicht’ vormen binnen het gedicht stoffelijk en vormelijk een kleine eenheid. Die eenheid, het gebed, hangt met het voorafgaande onmiddellijk samen. Ook de middelstrofe van zijn tweede ‘gedicht’ draagt op zich zelf nog geen ander karakter, dan wij in de zeven vorige opgemerkt hadden. Om aan te tonen, dat ook tussen Verwey's onderstelde tweede en derde ‘gedicht’ geen ‘volstrekte afsluiting’ bestaat, is iets zo duidelijks als de vormelijke eenheid van het gebed, dat zijn tweede en derde ‘gedicht’ aan elkander verbindt, niet beschikbaar, en de overgang van de negende strofe, de laatste van Verwey's tweede ‘gedicht’, op de tiende, de eerste van zijn derde ‘gedicht’, zal menigeen niet zonder enige bezinning duidelijk zijn. Toch is het niet moeilijk op deze plaats eveneens de onhoudbaarheid van Verwey's stelling te doen voelen. Slechts zal dit hier uitsluitend door een inzicht in de innerlijke samenhang der beide strofen moeten geschieden. Om die te leren kennen, moet ik de inhoud ook van de tweede helft vooraf nog een ogenblik nagaan. Wij hebben gezien, hoe Oranjes relaas van wat hij zelf voor het volk gedaan had, door zijn gebed onderbroken werd. Hij doet dat verhaal in de tweede helft van het Wilhelmus, maar op een eigenaardige wijze. Die laatste zeven strofen hebben een ander karakter dan de zeven eerste. Deze waren bovenal op het wereldse gericht. Oranje vertrouwt erop, dat God hem in zijn bestuursfuncties herstellen zal. Hij maant het volk aan, God te bidden om hem kracht tot hulp voor hún herstel te geven. Hij spreekt over wat zijn broeders, hij zelf al gedaan hebben. Hij bidt God dat hij de tirannie verdrijven moge, en dat zijn leven daartoe tegen zijn belagers beveiligd zal | |
[pagina 210]
| |
worden. Ook de vergelijking met David, die God een groot rijk in Israël gegeven had, schijnt nog hoop op volledig herstel voor hem zelf te vooronderstellen. Hoop en vertrouwen op dit aards herstel, voor hem en het volk, bepaalt de toon en de inhoud van de eerste zeven, ja acht strofen. Uit geen enkel woord, geen enkele opmerkbare achtergedachte wordt voelbaar, dat het nog niet vertelde: Oranjes krijgstocht, een noodlottige mislukking gebleken was. Geheel anders de tweede helft. Hoop en vertrouwen op aards herstel, leidende gedachte van de eerste zeven strofen, zijn in de laatste zeven nagenoeg verdwenen. Terwijl de David-vergelijking van de middelstrofe, de achtste, in verband en overeenstemming met het voorafgaande consequent op zijn minst een uiting van vertrouwen in herwinning van zijn oude bestuursfuncties tot toepassing gehad zou moeten hebben, blijkt de Prins, die kort tevoren vertrouwd had in zijn ‘regiment’ te zullen terugkeren en ter wille van zijn hulp aan het volk om bescherming tegen aanslagen op zijn leven gebeden had, in de negende strofe - de laatste van Verwey's ‘tweede gedicht’ - voor zich zelf naar het aardse niets meer te hopen en zijn verlangen voornamelijk op heldendood en hemel te stellen. In de tiende strofe - de eerste van Verwey's ‘derde gedicht’ - en de daarop volgende, die aan Oranjes mislukte krijgstocht gewijd zijn, wordt voor zijn onderzaten met alle hoop op herstel dan wel niet uitdrukkelijk afgerekend, maar hun aandacht nochtans welhaast uitsluitend, van het immers maar kortstondige aardse leven af, op het eeuwige, en in afwachting daarvan op geduldige berusting in het aardse gericht. In die tiende strofe noemt de Prins zijn motief voor die krijgstocht. In de elfde beschrijft hij deze. In de twaalfde zegt hij, dat God zijn overwinning niet gewild had. In de dertiende spreekt hij opnieuw van zijn eigen motieven: niet langer om machtsbijstand, maar om rechtsbijstand, niet om herstel, maar om verdediging van zijn | |
[pagina 211]
| |
onschuld bidt hij daar. Wat het volk betreft: in de veertiende betoogt hij nogmaals, zij het nu uitvoeriger, en onwereldser, dat het berusten en zijn hele leven op God en eeuwigheid moet richten. Om zijn verst strekkende, in de eerste al aangeduide grond voor zijn onschuld dan in de slotstrofe zijn volledigste formulering te geven. Met de mogelijkheid van een latere, succesrijke poging, nu onder Gods hulp, tot verdrijving der tirannie wordt - of de dichter Oranjes eerste teleurstelling nu als beslissend gevoelde - in die strofen, die als een liquidatie van het verzet klinken, geen ogenblik rekening gehouden. Reeds uit deze weergave van de tweede helft zal de lezer gebleken zijn, hoe weinig er tussen de negende en de tiende strofe van een ‘volstrekte afsluiting’ sprake is en hoe de aandacht van de Prins zich - precies als in de tweede en derde, precies als later nog eens in de dertiende en de veertiende - eerst, in de negende strofe, op hem zelf, daarna, in de tiende, elfde en twaalfde, op het volk richt. Verband is er, behalve tussen Verwey's tweede en derde ‘gedicht’, dan verder ook nog tussen zijn derde en zijn eerste. Evenals dat tussen de begin- en de slotstrofe van het Wilhelmus, waar ook Verwey op wijst, een zakelijk verband, hierin bestaande, dat de tiende tot de twaalfde strofe het verhaal van Oranjes krijgstocht bevatten dat op de vijfde strofe gevolgd zou zijn, wanneer de gedachte door het gebed niet emotioneel onderbroken geworden ware. Uit het slot van dat gebed komt dan de vergelijking met David voort, wier toepassing de Prins, in een iets andere gestemdheid nu, weer naar zijn krijgstocht terugvoert. Ik heb, in mijn poging om de onhoudbaarheid van Verwey's verdeling van het Wilhelmus in drie onderling ‘volstrekt afgesloten’ gedichten aan te tonen, tussen de zeven eerste en de zeven laatste strofen dit merkwaardig verschil aangewezen: dat Oranje zich in de eerste helft, waarin de mislukking van zijn krijgstocht verzwegen blijft, vol hoop en vertrouwen op herstel voor zich en het | |
[pagina 212]
| |
volk toont, terwijl die hoop en dat vertrouwen in de tweede helft voor hem zelf geheel, voor het volk nagenoeg geheel afgedaan blijkt te hebben. Er is echter nog een ander, niet minder merkwaardig verschil tussen de beide groepen van strofen. Eén element in het Wilhelmus, ook in de eerste helft aanwezig, maar in de tweede zoveel sterker dat het de twee helften in een belangrijk opzicht onderling tegenstrijdig maakt, is tot hiertoe onbesproken gebleven: een element dat wij als het hoofdmotief van het hele gedicht erkennen, dat al zijn onderdelen dus tot een onscheidbare eenheid tezamenbindt, maar dat door Verwey in zijn voorstelling volkomen verwaarloosd is. Ik bedoel het apologetisch karakter van het Wilhelmus, dat óok vroom troost- en bemoedigings-, waarschijnlijk ook afscheidslied, maar bovenal en bijna overal ‘justificatie’ is. Al zou het woord ‘vrij’ in de zesde regel van de eerste strofe toch als bijwoord bij ‘onverveert’ verstaan moeten worden en de onderstelling, dat die regel de aanduiding van een politiek- juridische grond voor Oranjes recht tot opstand bevat aldus tot voordeel van de innerlijke kracht van het Wilhelmus vervallen, - door haar twee laatste regels treedt het apologetisch karakter van het Wilhelmus niettemin reeds in de eerste strofe onmiddellijk op de voorgrond. Oranjes bewering van om den gelove verdreven te zijn, zet het voort. Aan het slot van de zevende strofe, in de woorden ‘In mijn onschuldich bloet’, komt het, binnen de eerste helft, het onverholenst tot uiting. Ook wat dit apologetisch karakter betreft is de achtste strofe een keerpunt. Dacht de dichter, in zijn David-vergelijking, bij Saul aan Alva - in de rest van het gedicht doelt het woord ‘tyran’ in overeenstemming met Oranjes werkelijke houding blijkbaar op de landvoogd - dan sloot de vergelijking van de achtste strofe, wat Oranje zelf betreft, letterlijk indeplaatsstelling voor Alva, voor het minst herstel in zijn eigen vroegere raad- en stadhouderschappen in. Dacht hij - zulk een bedoeling was hem door de dag- | |
[pagina 213]
| |
vaarding toegeschreven en ook anderen als zijn Duitse verwanten vreesden dat zij de zijne was - bij de naam van Saul aan Philips, dan sloot de achtste strofe indeplaatsstelling van de leenman voor de vorst in. De Oranje van het Wilhelmus kon zeer wel het herstel van het volk willen, maar een gevoel van baatzucht daarnaast, zwakker in het eerste geval, sterker in het tweede, kon dan moeilijk ontkend worden. Merkwaardig genoeg is het nu, niet alleen dat in de tweede helft, de laatste zeven strofen, het apologetisch karakter van het Wilhelmus veel sterker is dan in de eerste, maar ook dat daar van enige hoop op persoonlijk herstel, van enige persoonlijke baatzucht van de Prins, hoe rechtvaardigbaar ook, met geen woord meer gerept wordt. Voor zich zelf vraagt hij slechts de heldendood op het slagveld, en de hemel. Wanneer hij in de elfde strofe zijn krijgstocht tegen Alva beschrijft, doet hij dat voorafgaan door de verzekering dat erbarmen, medelijden met het geschonden land en ongetwijfeld ook het mishandelde volk, hem daartoe gedreven had, en legt hij op de ‘christelijkheid’ van dat medelijden terecht bijzonder de nadruk, om vervolgens de openbaring van zijn ‘onschult’ af te smeken. Zijn persoonlijke onbaatzuchtigheid was in de tweede helft de hulpgrond van zijn apologie geworden. Met haar hoofdgrond: dat hij streed omdat God het bevolen had, sluit de laatste strofe haar af. Dit apologetisch karakter, derhalve, bepaalt de loop, de eenheid, van het hele gedicht. Niet zo, dat het de grondgedachte van een formele compositie zou zijn, want ook wat het apologetisch karakter aangaat, is er in de achtste strofe een ombuiging, na welke ieder element van persoonlijk belang weggevallen blijkt en waardoor de beide helften dus van elkander verschillen; maar zo, dat het als hoofdmotief door het hele gedicht heen telkens opnieuw optreedt en zelfs niet onmiddellijk duidelijke overgangen er verklaarbaar door worden. Onder deze met name ook die van de negende strofe, de laatste van Verwey's ‘tweede gedicht’, tot de | |
[pagina 214]
| |
tiende strofe, de eerste van zijn ‘derde gedicht’. Nadat de negende strofe 's Prinsen onbaatzuchtigheid voor de toekomst gesteld heeft, immers, doet de tiende het die in het verleden: zijn medelijden met de Nederlanden als de drijfkracht tot zijn verzet tegen zijn leenheer. Het verband blijkt ook van deze kant zo innig, dat het te scheiden een vergrijp tegen het gedicht waren. ‘Drie gedichten, die elk een faze van Oranjes wezen geven en met hun drieën hem geheel’, haal ik nu nog eenmaal uit Verwey's beschouwing aan. De zin is niet duidelijk. Letterlijk gelezen, zegt hij, dat die drie gedichten het gehele, drieledige wezen van de historische Oranje voor ons oproepen. Het is niet moeilijk, tussen de Oranje-figuur van het Wilhelmus en de historische vele afwijkingen op te merken. Ook Verwey moet hen gezien hebben. In mijn Wilhelmus-studie heb ik bovendien zoveel materiaal aangebracht om te bewijzen, dat het geschiedkundig waarheidsgehalte van het Wilhelmus zogoed als niets is, dat ik moeilijk kan aannemen, dat Verwey daar, desondanks, een getrouwe tekening van de werkelijke Oranje in ziet. Hij kan slechts bedoeld hebben, dat de drie door hem onderstelde ‘gedichten’ niet Oranjes wezen zelf, maar des dichters voorstelling daarvan volledig weergeven. Dat het Wilhelmus niet uit drie, onderling ‘volstrekt afgesloten’ gedichten opgebouwd is, heb ik, naar ik meen, in het voorafgaande overvloedig doen uitkomen. De onderstelling dat die drie delen opzettelijk zo scherp van elkander afgeperkt zouden zijn, ten einde elk ‘een nieuw beeld’, een ‘nieuwe faze van Oranjes wezen’, zoals de dichter zich dat voorstelde te geven, komt dan echter tegelijkertijd te vervallen. Ik wijs er trouwens op, niet alleen dat Verwey het voor de hele loop en eenheid van het gedicht beslissende apologetische element verwaarloosd heeft, maar ook, dat de onderlinge begrenzing van zijn drie ‘fazen’, naar men bij aandachtige lezing van zijn inhoudsbeschrijving zonder moeite zien zal, uiterst vaag gebleven is. Een al te sum- | |
[pagina 215]
| |
miere aanduiding van twee onder de zes strofen van zijn derde ‘gedicht’ heeft zijn onjuiste onderscheiding van drie ‘gedichten’, drie ‘fazen’ daarenboven nog in de hand gewerkt: de aanduiding van de elfde strofe met ‘en de trots om de dappere poging komt even boven’ doet aan het zakelijk verband tussen de eerste helft van het Wilhelmus en de tweede afbreuk; die van de veertiende met ‘een toon van onwereldschheid komt weer boven’ miskent de onwereldse strekking van de hele tweede helft en dus ook het gevoelsverband tussen Verwey's eigen tweede ‘gedicht’ en zijn derde. Ten onrechte, derhalve, heeft Verwey getracht, het Wilhelmus naar de stof zowel als naar de vorm in drie onderling volstrekt afgesloten gedichten te verdelen, waaraan de figuur van Oranje naar de stof, de terugkeer van de slotstrofe tot de laatste regels van de beginstrofe naar de vorm hun eenheid gegeven zouden hebben. Er is geen planmatige, gezwijge een ‘ongewoon planmatige’ ‘kompositie’. Er is een gedicht, aan éen overal leidend hoofdmotief, het apologetische onderworpen, maar waarin geen bewuste compositie te ontdekken valt; een gedicht, dat door een ombuiging van een op werelds herstel gerichte gevoelstrant naar een andere die voor werelds herstel schier geen plaats laat, stoffelijk in twee, toevallig gelijke delen verdeeld zou kunnen worden, tussen welke de middenstrofe, met de Davidvergelijking, letterlijk als evenzeer op werelds herstel gerichte voortzetting van de eerste helft, door haar toepassing in de negende echter tegelijk als inleiding tot de van werelds herstel afgewende tweede helft gelezen kan worden. Hoe deze ombuiging, na welke het gedicht een ander karakter draagt dan tevoren, en die zelfs feitelijke tegenspraak medegebracht heeft, dichter-psychologisch verklaard kan worden, moge hier onbesproken blijven. Dat zij er is, en zo grote betekenis gehad heeft, lijkt mij bewezen. Verwey's ‘ongewoon planmatige’ compositie bestaat | |
[pagina 216]
| |
dus niet en ook zonder een ontleding van het gedicht zoals ik die in het voorafgaande gegeven heb, was haar bestaan eigenlijk al onwaarschijnlijk. Dat men zich gedurende eeuwen algemeen in de schatting van een historische figuur vergist heeft, is meermalen voorgekomen. Iets heel anders is het, aan te nemen - Verwey's eigen woorden helpen hier tot de afbraak van zijn stelling - dat een zo ‘ongewone planmatigheid’, een zo ‘volstrekte’ vormelijke en stoffelijke ‘afsluiting’ van drie gedichten als hij ons wil doen onderscheiden, in een gedicht van niet meer dan vijftien strofen aanwezig zou kunnen zijn, zonder vóor Verwey ook door de grondigste bestudeerders van het gedicht ooit opgemerkt te zijn. ‘In elk geval’, zo besluit hij zijn stukje, ‘doet men Marnix geen oneer aan als men veronderstelt’ dat hij de dichter ‘geweest is’. Ik geloof, dat er weinig reden bestaat een dichter ‘geschoold’, ‘wel zeer overwogen’, ‘bekwaam’ te noemen, of hem eer toe te zwaaien op grond van een kenmerk in zijn werk dat hij er opzettelijk in zou hebben aangebracht, dat voor zijn stof en voor zijn vorm beslissend belang zou hebben, maar dat niemand ooit opgemerkt heeft, en dat zelfs in Verwey's weergave daarvan, hoewel opzettelijk geschreven om het te doen uitkomen, nog verre van duidelijk herkenbaar is. Met het wegvallen van de gedachte dat het Wilhelmus volgens een ‘ongewoon planmatige’ compositie geschreven zou zijn, verdwijnt tevens de gevolgtrekking dat zijn dichter dan ook een ‘geschoold letterkundige’ van ‘wel zeer overwogen geest’ was. Ook zij is nog om andere redenen dan de afwezigheid der door Verwey beweerde compositie onhoudbaar. Geen volksdichter, denkt Verwey. ‘Toch is de vorm die van een volksdicht, en niet alleen in zijn geheel genomen, maar ook in verschillende van zijn kenmerken: onzuivere rijmen, onverschilligheid ten opzichte van woordherhalingen’ - vormherhalingen had Verwey daar nog bij kunnen noemen - ‘schaarsheid van dichterlijk materiaal, woordenkeus die bepaaldelijk heen- | |
[pagina 217]
| |
wijst naar twee groote groepen van volksliteratuur: de psalmen en het geestelijk lied’.Ga naar voetnoot1 De ‘bekwame’, de ‘geschoolde’ dichter aan wie Verwey hier denkt, kan er, zagen wij, slechts een geweest zijn met een helder inzicht in de eigenaardige kenmerken van het volkslied en de bewuste wil om deze kenmerken bij het schrijven van het Wilhelmus als kunstmiddelen te hanteren. Ik heb al op de onwaarschijnlijkheid gewezen, dat een zo ‘overwogen geest’ en ‘geschoold letterkundige’ niet ook begrepen zou hebben, in zijn volkslied geen vaste, ‘ongewoon planmatige’ compositie te kunnen gebruiken. Er is een gewichtiger bezwaar. Men kan de mogelijkheid, dat een geschoold vakdichter zijn eigen wezen geheel opzij geschoven, al de kenmerken van het volkslied bewust als kunst- | |
[pagina 218]
| |
middelen gebruikt en nochtans een groot en mooi, een spontaan en bewogen gedicht van aan zijn eigen wezen tegengestelde aard geschreven zou hebben, zo men wil theoretisch wel stellen, maar in de praktijk heeft zich bij mijn weten zo iets nooit voorgedaan en het verbaast mij, dat een dichter als Verwey - de schrijver van Ritme en Metrum waar de nadruk zozeer op het onbewust ontstaan van de vorm gelegd wordt - het praktisch mogelijk en de moeite van het te stellen dus waard geacht heeft. Men behoeft mijn uitvoerige ontleding van de vorm van het Wilhelmus naar alle richtingen in het Gedenkboek slechts aandachtig, dat is met verbeelding te lezen, men behoeft zich met de gedachte aan wat het Wilhelmus is, slechts een ogenblik onbevangen in de psychologie van het dichten, in de ontstaansvoorwaarden speciaal van een gedicht als het Wilhelmus te verdiepen, om het uit te sluiten. Het verschil tussen een kundig aanwenden van een vorm die door zekere onvolkomenheden gekenmerkt wordt enerzijds, en dat onbedreven toepassen van die vorm waardoor onvolkomenheden ontstaan, die niet op kundig gebruik van een opzettelijk gekozen kunstvorm berusten' maar eenvoudig aan die onbedrevenheid toegeschreven moeten worden, heeft Verwey over het hoofd gezien. De onderstelling dat de dichter, om zijn werk toch maar vooral op dat van een ‘volksdichter’ te doen lijken, bewust een woord als ‘edel’ te vaak gebruikt, of ‘vrij onverveert’ in ‘vrij onversaecht’, of de bouw van de tweede strofe in de voorlaatste herhaald, of zakelijke en vormelijke onbeholpenheden en onduidelijkheden als in de vijfde en de elfde strofe aangebracht zou hebben, klinkt mij onzinnig toe. Dat zij een ‘geschoold letterkundige’ ‘van wel zeer overwogen geest’, een ‘bekwaam’ vakman die in het Wilhelmus volgens Verwey een ‘werkstuk’ leverde, ónbewust ontvloeid zouden kunnen zijn, zal ook hij niet aannemen. Ten slotte Marnix en zijn tegenstelling, de ‘volksdichter’. De zin, waarin Verwey schreef, dat men Marnix ‘in | |
[pagina 219]
| |
ieder geval geen oneer doet, als men veronderstelt’, dat hij het Wilhelmus geschreven heeft, heb ik al aangehaald. Ik stel daartegenover, dat het Wilhelmus als ‘ongewoon planmatige’ compositie Marnix als ‘geschoold’ en ‘wel zeer overwogen’ kunstenaar wel degelijk oneer gedaan zou hebben. Én omdat hij in zijn volkslied een ‘ongewoon planmatige’ compositie voegzaam geacht zou hebben, én omdat hij haar in zijn gedicht zo tot onzichtbaarwordens toe verborgen zou hebben.Ga naar voetnoot1 Over de mogelijkheid, dat Marnix het Wilhelmus gedicht zou hebben, heeft Verwey zich verder niet uitgesproken. Hij zegt slechts, dat de toeschrijving Marnix als kunstenaar geen oneer zou doen. Hij zegt echter ook, dat het door een geschoold letterkundige van wel zeer overwogen geest geschreven moet zijn. Kenschetst hij het Wilhelmus zoals hij dat in zijn stukje gedaan heeft, en bedenkt hij daarbij, welke dichters omstreeks 1568 voor die kenschets in aanmerking kwamen, dan beperkt hij de keus zo sterk, dat zijn woorden een beslister stem voor Marnix insluiten dan hij uitdrukkelijk onder woorden gebracht heeft. Al behoorde de vraag naar de naam van de dichter strikt genomen niet tot zijn onderwerp, - nu hij Marnix eenmaal zonder noodzaak noemen wilde, ware een duidelijker uitspraak toch bevredigender geweest. Maar dat de dichter van het Wilhelmus ‘een geschoold letterkundige van wel zeer overwogen geest’ geweest is, en dus Marnix geweest zou kúnnen zijn, zal Verwey, na het bovenstaande pleit, althans op grond van een ‘ongewoon planmatige’ compositie in het Wilhelmus, allicht niet meer volhouden. Ik zie niet, op welke andere grond hij die stelling zou kunnen handhaven. Wat hij zelf in zijn opstel als ‘volksdichter’ aanduidde, komt dan vanzelf als | |
[pagina 220]
| |
andere mogelijkheid naar de voorgrond. Dat woord ‘volksdichter’ heb ik in mijn studie opzettelijk vermeden. Hoe ik de dichter van het Wilhelmus zie, heb ik daar echter vrij volledig omschreven. Het zij mij vergund, er dit artikel mee te besluiten. Als: ‘een man van diep geloof, in God, in het recht van zijn volk op geloofsvrijheid, in de roeping van de Prins om zijn volk die vrijheid te geven. Een man aarzelend tussen het inzicht in de noodzaak van strijd tegen Spanje en geduldige berusting bij wat het volk door God opgelegd was, maar met een duidelijke voorkeur voor het laatste. Een man die geen gedicht kon schrijven zonder het ons mogelijk te maken in dat gedicht de bronnen van schier al zijn bestanddelen aan te wijzen; door wiens gedicht meer dan wat kennis van geestelijke en wereldse liederen, van de bijbel en van actuele staatkundige en godsdienstige geschriften niet voorondersteld is, en die zich daar onder het schrijven ook geen ogenblik van kon losmaken. Een man van gevoel, maar zeker niet van kritisch inzicht of van consequente denktrant, een man van arme taal, zonder enige verscultuur, die de door hem gebruikte traditionele gedichtsvorm in zakelijke delen nauwelijks hanteren kon, en wat hij tot stand bracht uit kracht van een door zijn geloof om uiting dringende, met dichterlijk kunstenaarschap in de gewone zin niets uit te staan hebbende visie en vorm bereikte’. Alleen wanneer wij aannemen, dat een man als in deze kenschets getekend staat - van Verwey's ‘geschoolde letterkundige’ ‘van wel zeer overwogen geest’ en ‘bekwaam’ vakmanschap inderdaad het ‘zuivere tegendeel’ - het geschreven heeft, wordt het Wilhelmus naar alle zijden en op alle wijzen ten volle begrijpelijk. |
|