Verzameld werk. Deel 6
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
III. De Apologie1. Aanleiding, schrijver en datum der ApologieOver de persoon van de schrijver en over de datum van de Apologie bestaat sinds Bloks uitvoerige studie van 1917 geen twijfel. 28 januari 1580 werd op bevel van Philips en tegen de zin van Parma, de Ban opgesteld, waarin, na een van Philips' kant beschouwd in hoofdzaken niet onjuiste en ongematigde voorstelling van Oranjes optreden sinds 1559, aan hem die Oranje doden zou, de som van 25000 gouden schilden, kwijtschelding van ieder vergrijp dat hij bedreven mocht hebben en verheffing in de adelstand beloofd werd. De eerste vermelding van een antwoord vanwege de Prins op deze koninklijke Ban vinden wij, volgens een aan Blok gegeven aanwijzing van Japikse, in een brief van Oranje uit Gent aan de Staten-Generaal van 5 september 1580. Uit aantekeningen van de hugenoot Duplessis-Mornay, die sinds juli 1578 een van diens ‘plus confidens amys’ was, opzijn exemplaar van De Thons Historia sui Temporis, blijkt wie Oranjes antwoord geschreven had. ‘Monsieur le Prince d'Orange’, schrijft Duplessis daar, ‘nous appela, Monsieur Languet et moy, un matin pour avoir notre avis sur cette Apologie, laquelle en sa présence nous fut leue par Mons. Pierre Loyseleur dit de Villiers qui en estoit l'auteur’. Dat advies van Languet, de man die Oranje in 1567 ook onder het schrijven van zijn Justificatie bijgestaan had, en van Duplessis-Mornay, als schrijver van de 1579 verschenen Vindiciae contra Tyrannos de theoreticus der monarchomachen, schijnt niet onverdeeld gunstig geweest te zijn. De Apologie is, zoals wij haar hebben, een hier en daar bij uitstek fel geschrift. Aanvankelijk was zij nog feller. ‘La vérité est’, vervolgt Mornay, ‘qu'il fut conseillé par nous de la moderer et de faict encore en ostat-on beaucoup d'aigreur’. Blok berekent, op grond van | |
[pagina 129]
| |
allerlei gegevens, dat de voorlezing door de Villiers omstreeks half oktober 1580 te Amsterdam moet plaatsgehad hebben. De samenstelling der Apologie zou men dan op tussen half september en half oktober moeten stellen. Van Meteren heeft beweerd, dat de Prins zijn Apologie door de Staten-Generaal en ‘op haren name’ had gedrukt willen zien. In de reeds vermelde brief van de Prins aan de Staten-Generaal wordt over die bedoeling niets gezegd. Hij vroeg daar slechts toestemming tot publikatie, die kort daarop geschiedde. In hetzelfde jaar, 1581, verscheen bij Charles Sylvius de Nederlandse vertaling, als wier schrijver Blok Jacob van Someren oppert, die in deze jaren tot 's Prinsen vertrouwde medewerkers behoorde, een geletterd man was, de Apologie 14 december aan de Staten-Generaal voorlas en deel van de commissie uitmaakte, aan welke deze de beraadslaging over het toen nog ongedrukte stuk opgedragen hadden.Ga naar voetnoot1 Over Loyseleur de Villiers, de schrijver, nog een paar bijzonderheden. Hij was, toen hij de Apologie opstelde, al sinds enige jaren hofprediker van de Prins. Languet kon het weten, toen hij aan Philip Sydney schreef, dat niemand meer bij de Prins vermocht dan de Villiers.Ga naar voetnoot2 William Herle, de agent der Engelse regering in de Nederlanden, meldde Burghley over hem: ‘The Dutch ministers preach against his ambitious corruption, the delicate sumptuousness of his wife and daughters in wearing great ruffs, laying out their hair and being carried about the streets in coaches’. Villiers had zich over Elisabeth zeer ongunstig uitgelaten. Dat Herle het zich over hem deed kan dus moeilijk verwonderen. De bezwaren van zijn Nederlandse ambtsbroeders tegen hem en zijn familie tekenen hen, als predikanten, en misschien ook als Nederlanders en nationalisten. Uit het verhaal van Herle blijkt in elk geval, dat de Villiers lang niet bij iedereen een goede naam had. Volgens | |
[pagina 130]
| |
Groen zou hij ‘tolérant envers les Catholiques’ geweest zijn.Ga naar voetnoot1 Herle noemt hem echter ‘a violent fellow’ en verwijst als bewijs daarvoor naar zijn Discours sur le blesme de son Excellence, na de moordaanslag door Jauregui in 1582 geschreven. Voor een zekere gematigdheid waar het staatkundige dienstigheid betreft, mag wellicht pleiten, dat hij in 1582, evenals Marnix trouwens, in een op verzoek van Oranje geschreven advies tot het besluit kwam, dat de vorst over een protestants land niet rooms behoefde te zijn, d.w.z. Anjou's roomsheid geen bezwaar tegen zijn optreden als soeverein over de Nederlanden behoefde te zijn.Ga naar eind2 Volgens Blok - en bij Bor die het Discours weergeeft, kunnen wij ons van de juistheid daarvan overtuigen - klinkt uit het door Herle bedoeld Discours dezelfde verbittering tegen al wat katholiek is, waarvan ook de Apologie de sporen draagt. Was deze laatste op die plaatsen nog veel feller dan in de vorm waarin zij gedrukt werd, dan mogen wij onderstellen, dat Herles oordeel over Villiers' heftigheid wel juist was. Dezelfde Villiers leidde Balthasar Gérard 1584 bij de Prins in. Daar de Prins zelf ‘den voorslag dier vliegende zegels’ waarmee Gérard voorwendde hem van dienst te kunnen zijn, met minachting bejegend had, werd de grote invloed van de Villiers voor hem noodlottig, toen hij zich ondanks dat afwijzend oordeel met zijn moordenaar inliet.Ga naar eind3 | |
2. Inhoud der ApologieOok wat de Apologie betreft zullen wij tot een juist oordeel eerst in staat zijn, wanneer wij vooraf haar geschiedkundig waarheidsgehalte getoetst hebben. Als bij de beschouwing | |
[pagina 131]
| |
der Justificatie, zal een kort overzicht van haar inhoud aan dat onderzoek moeten voorafgaan. Oranje begint zijn nieuwe ‘verantwoordinghe’ met te zeggen dat hij eigenbelang nooit voor dat van het land heeft laten gaan. Zo hij iets gewenst had, dan was het, dat dit te eniger tijd voor iedereen duidelijk zichtbaar zou worden. Door de Ban, zegt hij, is dit nu geschied. De haat van zijn vijanden bewijst het. Diezelfde Ban dwingt hem tevens om, tegen zijn gewoonte, over zich zelf te spreken. In éen opzicht zal hij daarbij gemakkelijk boven zijn vijanden blijken te staan: dat zij de Nederlandse wetten, privileges en vrijheden geschonden hebben, maar dat hij van ganser harte getracht heeft hen te handhaven. Ook in het oog van buitenlandse vorsten had hij zich gaarne gerechtvaardigd willen zien. Alleen aan de Staten echter is hij door zijn eed gebonden. Tot hen richt hij zich dus. Als zij zijn daden slechts goedkeuren, is dat hem voldoende. Zijn vijanden beginnen hun aanklacht met een reeks van lasteringen. De Ban beschuldigt hem van ondankbaarheid en ontrouw. Hij wijst op de weldaden hem door Karel en Philips betoond. Maar in de opvolging van zijn oom Reinier had Karel hem alleen recht gedaan. Men stelle daarnaast wat Oranjes voorzaten voor het huis Bourgondië verricht hadden. De zuiver persoonlijke gunsten verder: de eer en de goederen in de dienst van zijn vorsten verworven. Wat zijn goederen betreft, Karel en Philips waren hem alleen op grote uitgaven of verliezen te staan gekomen! Al hun opdrachten hadden hem schatten gelds gekost. En toen de volledige Rijksvergadering in het geschil met Hessen het graafschap Katzenellenbogen eindelijk met twee millioen guldens achterstallige inkomsten aan zijn Huis toewees, sloot Karel de vrede van Passau op dit punt desondanks ten koste van de Nassaus. Niet anders staat het met de eer. Dat Karel hem die bewezen heeft, gedenkt hij dankbaar, maar als ook diens zoon hem sedertdien eer bewezen heeft, weet hij niet waarom hij hem daarvoor | |
[pagina 132]
| |
dank zou moeten weten, daar Philips hem deze later weder tegen alle recht en rede onder eedsschending ontnomen heeft. Zijn Vliesridderschap dankt hij niet aan Philips maar aan het kapittel, welks keus Philips slechts goed te keuren had. Zelfs echter, wanneer hij het hem dankte, heeft Philips geen recht op verwijten, daar hij tegen de Orde handelde toen hij Oranje en andere ridders niet door hun ordebroeders berechten liet. Zijn andere posten en waardigheden had Oranje verder gekregen, doordat de Keizer zelf het voor zijn vertrek gelast had, terwijl het Stadhouderschap over de graafschap Bourgondië hem als erfgenaam der Châlons van rechtswege toekwam. Zijn lidmaatschap van de Raad van State was, zoals hij in de Justificatie al uiteengezet had, een poging van Granvelle en de zijnen, om onder de dekmantel van Oranjes gezag bij het volk zijn eigen bewind te voeren, - poging die mislukte, omdat hetzij hun onbekwaamheid te groot, hetzij hun boosheid te zichtbaar geweest was. De laster tegen zijn huwelijk beantwoordt Oranje in hoofdzaak met een felle aanval op Philips' eigen onzedelijk, ja bloedschendig en moorddadig persoonlijk leven. Tegen de bewering, dat hij in de Nederlanden vreemdeling zou zijn, voert hij de reeds oude gegoedheid der Nassaus in de Nederlanden aan, met het pleit dat hij zelf er, ofschoon in Duitsland geboren, van zijn jeugd af gewoond had, en de vermelding dat, toen Philips' voorzaten nog slechts als graven van Habsburg in Zwitserland zaten, Oranjes voorvaderen reeds lange jaren heren, graven en hertogen van Gelderland geweest waren. Het betoog over de in de Ban vervatte laster daarmee beëindigend, zal de Prins nu, ten behoeve van hen die de zaken der Nederlanden niet van den beginne gevolgd hebben, over al wat sinds Karels aftreden in 1555 gebeurd was spreken. Reeds vóor Karels aftreden had hij, Oranje, de boosheid der Spanjaarden opgemerkt, maar hun ‘wreetheit ende rasernye’ had hij toen nog onderschat. Karel had de onwil der Nederlanders tegen de Spanjaarden zeer wel | |
[pagina 133]
| |
gezien. Daarom gelastte hij zijn zoon, zich de goede wil en genegenheid van zijn Nederlandse onderdanen te verzekeren. Maar Philips was een Spanjaard gebleken. Ten koste van de privileges en vrijheden naar volstrekte soevereiniteit strevend, had hij geheel vergeten dat hij bovenal de goede gezindheid der Staten nodig had. De Staten stonden hem zijn beden toe. Toch wilde hij hen straffen: ten eerste, om hun eis tot bijeenroeping der Staten-Generaal; ten tweede omdat zij de opgebrachte gelden zelf beheren wilden: in het oog van zijn roofzuchtige Spaanse dienaars onvergefelijke zonden. Wat de Spanjaarden in Amerika uitgehaald hadden, bewees wat de Nederlanders van hen verwachten konden. Oranje en de andere groten en edelen hadden, hoewel langdurige afwezigheid hen verhinderde dat plan uit te voeren, daarom al vóor de vrede van Cateau-Cambrésis besloten, voor de verwijdering der Spanjaarden te werken. De beschuldiging dat hij Philips' vertrek afgewacht zou hebben om zijn verzet te beginnen is dus onjuist, ook op het stuk van de godsdienst, want reeds als gijzelaar in Frankrijk had hij na een gesprek met de Franse koning besloten de bloedige uitroeiing der ketterij in de weg te staan. Even onjuist is de bewering, dat voor het smeekschrift der edelen de hoofdschuld op hem zou liggen. Werkelijke oorzaak van de troebelen was de scherpe uitvoering der Plakkaten. Als een poging - helaas vergeefs gebleken poging - om Philips te waarschuwen had hij het smeekschrift goedgekeurd. Ook van de Beeldenstorm beschuldigt men hem ten onrechte. Niet omdat Margaretha's staatkunde hem daartoe dwong, noch om van daaruit tegen Philips te werken, maar tot uitvoering van een lang tevoren gemaakt plan en om daar verder ‘in rust en vrede’ te leven, was hij naar Duitsland vertrokken. Door hem in zijn goed, zijn ordebroeders, zijn zoon aan te tasten, had Philips hem het beginnen van de strijd letterlijk afgedwongen. Het recht tot die strijd had hij. Aan ‘ontrouw’, ‘felonie’ had hij zich derhalve niet schuldig gemaakt. Terloops vermeldt | |
[pagina 134]
| |
hij dat een van Philips voorvaderen zich zonder recht tegen Adolf van Nassau verzet had. Zijn voornaamste pleit tegen de beschuldiging van ontrouw is echter, dat Philips zelfde bij zijn Blijde Incomste gedane eed geschonden had, en dat diezelfde Blijde Incomste Oranje, als een der voornaamste leden van Brabant, het recht gaf zich op die grond tegen hem te verzetten. De andere beschuldigingen onderscheidt Oranje in twee delen: ten eerste die de tijd van Alva's bewind en de opstand van Holland en Zeeland, ten tweede die de beweging in de Nederlanden omstreeks en na de Pacificatie van Gent betreffen. De eerste groep. Zijn er kleine slangen die hem met de aantijging van omkoopbaarheid of geldzucht bezwadderen, dan kunnen zij uit het feit dat daar zelfs in de Ban niets van voorkomt afleiden, hoe leugenachtig zij zijn. Hij zou geïntrigeerd hebben om uit Duitsland naar Holland en Zeeland terug te keren. Dat was niet anders dan zijn plicht. Ook hadden de voornaamste steden hem geroepen. Hij zou roomse geestelijken vervolgd hebben. Ieder weet hoe vaak men hem van te grote lauwheid ten opzichte van de tegenstanders beschuldigd heeft en hoe de Staten enkel om zich tegen verraad te beveiligen op hun aanvankelijk besluit tot godsdienstvrijheid teruggekomen waren. Men werpt hem tegen dat hij gewetensvrijheid wilde. Maar goddeloosheid als die van Parma wijst hij af. Slechts haat hij de vervolging van zoveel arme christenen. Dat hij roomse geestelijken geslacht zou hebben: zijn antwoord is, dat zijn hele natuur van dergelijk geweld afkerig is, en dat van hen die zich op die wijze vergrepen hebben, sommigen terechtgesteld, anderen lang in hechtenis gehouden zijn. Zo beweert men ook dat hij priesters tot het huwelijk gedwongen zou hebben, een onwaarheid, al meent hij, dat het huwelijksverbod een tirannie over het geweten is. Philips zou Alva bevolen hebben de tiende en twintigste penning alleen met goedvinden des volks in te voeren. Óf de Koning zelf heeft bevolen, die belastingen | |
[pagina 135]
| |
zonder toestemming der Staten op te leggen, en dan is hij een dwingeland, óf hij heeft dat niet bevolen, en dan is hij evenzeer schuldig, want de misbruiker van zijn vorstelijke macht heeft hij niet gestraft. Maar het is een leugen. Philips zelf draagt de schuld: zijn drift om de Nederlanden te gronde te richten was zó groot, dat hij elders zijn rijk verwaarloosde en kostbaar bezit verloren liet gaan. De Staten- Generaal hebben én hem én de Spanjaarden gans anders leren zien en nogmaals somt Oranje hier uitvoerig zijn oude grieven op, nieuw slechts die tegen de tiende penning, die Alva met terechtstellingen afgedwongen zou hebben, ware de inneming van Den Briel niet tussenbeide gekomen. Niets kan de vreugde en tevredenheid nabijkomen die de Pacificatie van Gent in het volk opwekte. Zij die geen poging om haar te verhinderen onbeproefd gelaten hebben, beschuldigen Oranje nu echter, haar geschonden te hebben. Toen Don Juan kwam, bleek uit onderschepte brieven van de Koning, dat het ook zíjn doel was, zijn handen in bloed te dopen. Andere Nederlanders, dus, waren het, die de Pacificatie schonden door tegen Oranjes raad en die van Holland en Zeeland met deze man een overeenkomst te treffen. Aan de belofte, dat men Oranje in het bezit van zoon en goederen zou herstellen, is niet, aan die dat de Spanjaarden het land verlaten zouden, niet behoorlijk voldaan. Nederlandse edelen hielpen en begunstigden Don Juan bij het schenden der Pacificatie, tot deze eindelijk het kasteel van Namen nam en aan iedereen verried wat hij voorhad. Met een klein leger hadden de Nederlanden toen van alle Spanjaarden af geweest kunnen zijn. Al moet hij toegeven, dat ook aan zijn kant door sommigen buitensporigheden begaan zijn, die hij zelf nooit goedgekeurd heeft, nogmaals en nogmaals herhaalt hij dat schenders der Pacificatie niet hij, noch Holland en Zeeland, maar die zuidelijke edelen waren, die de zaak van het gemenebest verrieden, eerst Matthias, daarna Anjou binnenriepen, om | |
[pagina 136]
| |
zich ten slotte bij Parma aan te sluiten. Zijn voor zijn vijanden zo aanstotelijke populariteit bij het volk rekent hij zich als een eer aan. Hij zou bij het volk nog geziener willen zijn. Zijn vijanden hebben niet begrepen dat hun Ban het hem maken kon. De als redelijk voorgestelde vredesartikelen van de Keizer had de bevolking als onbeschaamd, bedrieglijk en onredelijk verworpen. Openbaarmaking van die artikelen was wel degelijk geschied, maar officieel, en met verklaring van hun onaanvaardbaarheid, - slechts de onbevoegde openbaarmaking had men verhinderd. Tegen de Unie van Utrecht heeft de Ban heel wat in te brengen. Zij schaadde hen dan ook. Hij zelf had die Unie voorbereid en onderhouden, - hoe kunnen zij hem dan elders verwarringstichter noemen? Enige priesters zouden verjaagd zijn. Geen andere dan die de geloofsvrede getekend hadden en hem nochtans schonden. Geen edelen zijn uitgeweken dan die hun eigen geweten stak. Een huichelaar noemt de Ban hem: open oorlog tegen een huichelachtig koning noemen zij huichelen. Men had hem, om hem tot vertrek naar zijn eigen land te bewegen, de voordeligste aanbiedingen gedaan, zeggen zij. De trouw aan God en zijn tweede vaderland heeft hij boven alle goed gesteld. Zijn antwoord was, dat vrede voor het land ook zíjn bevrediging zou zijn. Zo zijn dan alle beschuldigingen weerlegd, op grond van welke men nu de verachtelijkheid begaan heeft, zijn moordenaar geld, adeldom en kwijtschelding van straf te beloven. Dit bewijst slechts hoe zij, aan de verovering des lands met de wapenen wanhopend, thans naar hun doel streven door het zaaien van tweedracht. Maar toen hij, Oranje, in Duitsland was, werd evengoed gebrand, gedood, verdronken, de vrijheid des volks verkracht. Het is dus niet om hem, om zíjn aanwezigheid in de Nederlanden, dat zij door de Spanjaarden belaagd worden. Belaagd wordt, nog steeds, voor alles de Godsdienst, die zij uitroeien willen, maar zonder welke het land geen drie dagen be- | |
[pagina 137]
| |
staan kon: het aantal van die hem aanhangen is zo wonderbaarlijk gegroeid, dat zij, stel dat zij daartoe gedwongen konden worden, zonder het land berooid achter te laten niet in ballingschap konden gaan. Oranje erkent dat ook onder de roomsen eerlijke vaderlanders zijn, maar de calvinisten, hoewel sommigen onder hen hem als brooddronken kinderen last gegeven hebben, hebben dit zekere, dat tussen hen en de vijand geen verstandhouding bestaan kan. Eén ding, ten slotte, wil hij, nu de Staten aldus de ware toedracht van zaken hebben vernomen, nog zeggen. De noodzaak van eendracht, onzelfzuchtige zorg voor het gemeen belang, en bereidheid tot de offers zonder welke de weerstand tegen de Spanjaarden ineenstort. Oranje eindigt derhalve met een oproep tot de Staten om aan zich zelf, hun kinderen, de arme weduwen en wezen, de verwoeste kerken, zoveel moorden en slachtingen te denken. Wat hem betreft, tot elk offer dat het land kan redden is hij voor zich bereid. Door alles heeft hij het bewezen. Hij wil sterven, hij wil heengaan. Maar menen zij dat zijn geringe ervaring en zijn toewijding, door een lange en gestadige arbeid gewonnen, hen helpen kan, laten zij op de punten die hij hun zoeven voorlegde dan nu hun besluit nemen. ‘Dit doende’, zo eindigt met weglating van de drie laatste woorden, Oranjes Apologie, ‘so ghylieden die jonste blijft voorder t'onswaert draghende, die ghy ons tot noch toe bethoont hebt, wy verhopen door 't middel van de selve ende voornemelick doer Godes genade (de welcke wy hier te vooren so menighmael in so swaerwichtige ende twijffelachtige saecken beproeft ende bevonden hebben) 't ghene dat ghy tot uwe eyghen welvaert ende onderhoudinghe uws selfs, uwer wijven ende kinderen, metgaders van al wat den dienst Godes aengaet, raedtsaem vinden ende besluyten suit, 't selve met aller getrouwicheit te handthaven’. | |
[pagina 138]
| |
3. Het geschiedkundig waarheidsgehalte der ApologieA. Het feitelijk WaarheidsgehalteZoals uit de weergave van haar inhoud gebleken is, kan de Apologie in vier stukken onderverdeeld worden: het antwoord op de door Oranje als laster gekenschetste, meer persoonlijke beschuldigingen; een uiteenzetting van wat volgens hem tot op zijn uitwijking naar Duitsland gebeurd was; een relaas der gebeurtenissen, voornamelijk in Holland en Zeeland, tot op de Pacificatie van Gent; een beschouwing over de tijd tussen die Pacificatie en de Apologie, met de oorzaken voor scheuring der Nederlanden als hoofdgegeven en de Unie van Utrecht als slot.
Het eerste stuk. Oranjes beantwoording van wat hij Philips' laster noemt, is voor het onderzoek naar het feitelijke waarheidsgehalte der Apologie over het geheel het minst belangrijk. Talrijke bladzijden zijn gevuld met het bewijs, dat Karel V Oranje niet meer dan zijn recht deed, toen hij hem tot de nalatenschap van Reinier van Châlons toeliet. Dit betoog, met het aanverwante: dat Karel, om de grote diensten die Oranjes voorzaten hem en zijn Huis bewezen hadden, zonder snode ondankbaarheid ook niet anders had kunnen handelen, is overtuigend. Slechts past bij het laatste het voorbehoud, dat zowel Philips als Oranje al te zeer de neiging vertonen om, over en weer, voor zich en hun voorzaten als verdienste voor te stellen wat in de verhouding tussen vorst en vazal in werkelijkheid niet meer dan vanzelfsprekend of zelfs verplicht geweest was. Ook over Oranjes betoog over de volgens Philips door hem ontvangen weldaden, en die hij voor zover zij van Karel V kwamen toegeeft, maar enkele opmerkingen. In zijn poging om het aan Philips verschuldigde zo gering, het door hem zelf gedane zo hoog mogelijk voor te stellen, schrijft hij, dat de dienst aan zijn vorst hem bij vier gelegenheden te zamen | |
[pagina 139]
| |
zonder noemenswaardige tegenvergoeding meer dan anderhalf millioen gulden gekost had. Dat die dienst duur was, is waar. Vele groten bracht zij in de schuld. Maar Oranje zelf raamde zijn maandelijkse uitgaven voor de veldtocht van 1555 op 2500 gulden en zijn hele bevelhebberschap voor Philippeville en Charlement zou hem dus slechts 15 tot 20.000 gulden gekost hebben. Zijn opgave in de Apologie moet dus sterk overdreven zijn.Ga naar voetnoot1 Een andere overdrijving is de betekenis, die hij aan zijn optreden in Frankrijk toekent. Zijn tegenstanders, Nevers en de Admiraal, waren ‘straffe teghenpartye’ geweest. Zij hadden echter niets tegen hem kunnen uitrichten. Voor hun ogen had hij, ondanks de pest in zijn leger, de twee genoemde vestingen gebouwd en versterkt. De onvriendelijke voorstelling van Pontus Payen blijkt in het licht der geschiedenis onbetrouwbaar,Ga naar voetnoot2 maar ook Rachfahl geeft van die gebeurtenissen een soberder indruk. Het was niet Oranjes schuld, dat zijn veel groter leger tegen Nevers en Coligny geen slag leverde en zich krampachtig binnen de vesting hield: het geschiedde tot verbazing der vijandelijke bevelhebbers en op uitdrukkelijke last van Karel en Philips zelf. Veel eer was er, later nog mede dank zij het slechte weer, voor Oranje dientengevolge niet mee te behalen geweest.Ga naar voetnoot3 Voor de rest is dit eerste stuk der Apologie voornamelijk een beantwoording van laster met nog overvloediger laster. De beschuldiging tegen Granvelle, dat hij getracht had Maximiliaan te vergiftigen, blijkt maar een kleinigheid. Het bitterst en daardoor het lasterlijkst is de Apologie in Oranjes verzet tegen Philips' oordeel, dat zijn huwelijk met Charlotte de Bourbon, een gewezen non, iets schandelijks was. Een oordeel, naar roomse begrippen zo begrijpelijk, en voor protestantse begrippen zo zinloos, dat men niet begrijpt, waarom de Prins het zelfs als protestant nog nodig achtte zich erop te beroepen, dat Charlottes gelofte als ‘in | |
[pagina 140]
| |
haere kindtsche jaeren gedaen’ rechtens ongeldig geweest was. Op Philips' zedelijk leven was ongetwijfeld heel wat aan te merken. Barst Oranje, die zoëven gezegd had dat ‘achterclap en valsche beschuldigingen’ de mensen liever dan enige ‘sausse’ smaken, om het over Charlotte gezegde vervolgens zelf in een orgie van beschuldigingen tegen Philips uit, waarin deze achtereenvolgens als om het huwelijk met een nicht bloedschendig, als moordenaar van zijn vrouw en van zijn zoon Don Carlos, als bigamist en overspelig voorgesteld wordt, dan maakte op de meeste van al deze punten niemand in hoger mate dan hij zelf zich aan ‘achterclap en valsche beschuldigingen’ schuldig. Wij mogen aannemen, dat hij zich de onbewezenheid van wat hij aanvoerde terdege bewust was. Zinsneden als ‘Also wy verstaen dat men soude in Vranckrijcke goede informatiën daervan hebben’, of ‘maer die van den saecken veel ghewisselicker spreken, de selve willen vastelick segghen’, geven ons de achterklap in zijn zuiverste formules. Zijn bezwaar tegen het verwijt dat hij in de Nederlanden een vreemdeling was, een pleit dat niet meer bewijzen wil dan bewezen kón worden, heb ik in mijn beschouwing over de eerste strofe van het Wilhelmus al ter sprake gebracht. Het is een uiterst redelijke aanwijzing van alles, wat Oranje het recht gaf de Nederlanden als zijn tweede vaderland te beschouwen en, waar het pas gaf, met weglating der beperking, kortweg zijn vaderland te noemen.
Het tweede stuk van Oranjes verweer betreft, slechts met zijn eerste onderneming van 1568 verlengd, hetzelfde tijdvak waarover zijn Justificatie gehandeld had, maar kon over het geheel een gans ander, in sommige opzichten een veel eerlijker karakter krijgen, omdat zijn opstand sedertdien een voor ieder zichtbaar feit geworden was, en hij het werkelijke voorwerp van die opstand nu met de grootste openhartigheid kon aanwijzen. Als hoofdmotief van het | |
[pagina 141]
| |
kort na zijn optreden ontstaan verzet der groten tegen Philips wordt diens aan hoogmoed geweten streven naar de volstrekte soevereiniteit genoemd. Dat hij de groten aanvankelijk tegemoet kwam, en dat de bijeenroeping van de Generale Staten een tegen de zin van Granvelle doorgevoerde inbreuk op de bestendige politiek van Karel en Maria was, blijft onvermeld, evenals het feit dat aan de hier als onschuldig en zelfs grootmoedig getekende inwilliging der beden in werkelijkheid een reeks van vernederingen voor Philips voorafgegaan was, die in de eis dat de op te brengen gelden door zaakgelastigden der Staten beheerd zouden worden hun toppunt bereikten, en waarvan het laatste vertoog der Staten-Generaal voor zijn vertrek naar Spanje, met hun eis tot onmiddellijke verwijdering der Spaanse troepen, een der bitterste geweest was. In het hoofdstuk over de achtergrond der Justificatie is gebleken, én dat dit vertoog Oranjes werk én hoe stellig Philips zich daarvan bewust geweest was. Als eerste beweegreden tot het verzet der groten wordt in de Apologie dus terecht de vrees voor Philips' streven naar volstrekte soevereiniteit - ‘volkomen gehoorzaamheid’ heet zij er- genoemd. Minder terecht stelt zij die vrees in de eerste plaats als vrees voor misbruik van zulk een soevereiniteit door de blijkens de in Amerika gepleegde gruwelen onmenselijk wrede en roofzuchtige Spanjaarden voor: min of meer propagandistische rechtvaardiging van hun ook op zich zelf al voldoende billijke, door naijver op de Spaanse hofgroten verscherpte eis, dat de Nederlandse groten belangrijker aandeel aan het bestuur zouden hebben, en dat de troepen waarvan zich de regering in de Nederlanden bediende, geen Spaanse maar Nederlandse troepen zijn zouden. Als die van zijn krijgsmansbeleid zo wordt ook de betekenis van Oranjes aandeel in het tot stand komen van de vrede van Cateau-Cambrésis, waarvoor hij Philips' bijzondere dankbaarheid vordert, in de Apologie aanzienlijk hoger aangeslagen, dan zij geweest is. Voornaamste onderhandelaars, | |
[pagina 142]
| |
van Bourgondische zijde, waren Granvelle en Viglius.Ga naar voetnoot1 Over de tijd van Philips' vertrek tot aan Oranjes uitwijking wordt in de Apologie slechts betrekkelijk kort gehandeld, maar de wijze waarop is niet zonder belang. Het centraal staatkundig streven der groten onder Oranjes leiding, voor welks slagen Granvelles verwijdering de voorwaarde en tijdens de eerste jaren van deze periode dus hun naaste doel was; de verheffing van de Raad van State tot een in naam plaatsvervangend, maar in feite soeverein machtsorgaan, dat voor de afwezige vorst zelf geen werkelijk gezag zou overlaten, blijft in de Apologie vollediger onuitgesproken dan in de Justificatie, waar het telkens, op een paar plaatsen zelfs vol van betekenis, doorklonk. De verklaring daarvan ligt in Oranjes klaarblijkelijke latere bedoeling, om het geloofsmotief reeds voor deze periode de eerste betekenis te geven, maar het staatkundig motief daartoe dan ook op de achtergrond, zo niet onzichtbaar te houden. Ter bereiking van dit doel vinden wij hier twee beroemde passages, die velen bekoord hebben, maar in een onderzoek naar het feitelijk waarheidsgehalte der Apologie niet onontleed mogen blijven. De eerste richt zich tegen de beschuldiging dat Oranje er onmiddellijk na Philips' vertrek altijd op uit geweest was om den gelove verdachten gunstig voor zich te stemmen. Zij erkent dat Oranje zelf, ondanks een vrome kindsheid, in zijn jeugd niet godsdienstig geweest was. Niet godsdienstig in protestantse zin, bedoelt hij, want zijn toenmalige roomsheid laat hij onbesproken. Hij tekent zich zelf dus als praktisch godsdienstloos, maar verklaart dit aldus, dat zijn opvoeding, met zijn adellijke en militaire omgang, bezigheden en vermaken, hem de tijd en de aandacht voor behoorlijk onderwijs in ‘de Religie’ onthouden had. De voorstelling, die Oranje door deze plaats in zijn Apologie wou wekken is die van een wezenlijk-vroom, protestants begonnen, door voornamelijk uitwendige, maar innerlijk toch met zijn | |
[pagina 143]
| |
jonkheid samenhangende oorzaken een tijd lang werelds geworden, maar daarna opnieuw vroom-protestants geworden, nu op de eeuwige zaligheid gerichte persoonlijkheid. Deze voorstelling is onhoudbaar. Toen Bakhuizen haar aantastte, sprak hij allereerst de mening uit, dat Oranje, toen hij ‘bij de bekentenis van zijn lichtzinnigheid de verzekering voegde, dat er van kindsbeen een goed zaad van Evangelische gezindheid bij hem was blijven liggen, dat later rijke vruchten droeg, wij zouden bijna zeggen, zich zelven bedroog, of zich zelven miskende’. De vroomheid van Oranjes moeder toegevend, meent Bakhuizen dat de Prins voor het lutheranisme ‘ter plaatse waar dat stelsel eigenlijk zetelde’, minachting gekoesterd heeft.Ga naar voetnoot1 Willem de Rijke wordt door de Apologie in dit verband als uitroeier van roomse ‘abuysen’ met name genoemd: met diens godsdienstige halfslachtigheid uit vrees voor een ongunstige afloop van zijn geschil met Hessen om Katzenellenbogen, zijn afstand van zijn tevoren reeds volgens de roomse ritus gedoopte zoon aan de roomsen uit dynastieke overwegingen, had Bakhuizen zijn gronden voor zulk een minachting nog aan kunnen vullen. Het is echter de vraag of Oranje godsdienstig genoeg voelde om die houding van zijn vader niet vanzelfsprekend te vinden. De passage in de Apologie wordt er slechts te onzekerder door. Bakhuizen wil, dat Oranje over de hele door haar bestreken periode van zijn leven goed rooms geweest was en dat dit uit de passage zelf ook af te lezen is. Zou niet anders ‘veeleer een verklaring’ gevoegd hebben, ‘dat hij reeds lang in het geheim Protestantsch was geweest’ en ‘dat zijn huwelijk daarvan een proeve had opgeleverd’? zo vraagt hij.Ga naar voetnoot2 Maar dat huwelijk had hij pas gezocht vlak nadat zijn poging om de dochter der roomse hertogin van Lotharingen te krijgen mislukt was. En wat die door Bakhuizen geformuleerde verklaring betreft: daar Bakhuizen | |
[pagina 144]
| |
deze passage in de Apologie niet voldoende heeft ontleed, is hem ontgaan, dat zij slechts over de eerste periode van Oranjes eerste levenshelft, d.w.z. tot op ongeveer 1559 kan doelen. Ook voor die eerste periode is zij in zoverre misleidend dat, indien Oranje in die jaren tijd en aandacht voor het geloof gehad zou hebben, dit geloof niet, zoals hij door de woorden ‘de Religie’ opzettelijk doet onderstellen, het protestantse, maar het roomse geweest ware. Over de tweede periode, tussen 1559 en 1567, waarin Oranje reeds vóor alles eerzuchtig staatkundig strever was, en waarop zijn eigen bestrijding van zijn jeugd in de Apologie dus in genen dele meer past, zwijgt hij echter, en zwijgt hij hier enkel, omdat hij zijn verzet tegen Philips als reeds sinds diens vertrek in de eerste plaats om den gelove gevoerd, zich zelf als reeds protestant wilde voorstellen over een periode, in welke hij de roomse en protestantse belijdenissen om persoonlijke of staatkundige redenen op een wijze door elkaar hutselde, die het bestaan van ieder waarachtig godsdienstig gemoedsleven uitsloot. Als de eerste zo wekt ook de tweede der beide bedoelde passages over het geloof de indruk, dat Oranjes verzet van den beginne de bescherming der Nederlanden tegen geloofsvervolging tot eerste doel had. Het is het bekende, vaak zonder enige documentaire grond geromantiseerde verhaal over Hendrik II's jachtgesprek met Oranje aangaande zijn onderhandelingen met Alva over een plan om in Philips' en Hendriks landen, ja overal door de gehele christenheid, de protestanten uit te roeien. Dit gesprek zou in 1559 plaats gehad hebben. In 1562 legden Oranje en Egmont echter bij Granvelle een bezoek af, waarbij zij deze meedeelden uit geloofwaardige bron vernomen te hebben, dat Alva met Hendrik voor diens dood te Parijs over de invoering der Inquisitie in al hun landen en dus ook in de Nederlanden onderhandeld had. Granvelle verklaarde hun toen niet alleen, dat hij van die onderhandelingen niets afwist, maar ook dat hij het bericht voor volko- | |
[pagina 145]
| |
men ongeloofwaardig hield. Rachfahl, die op dit gesprek van 1562 wijst, voegt erbij, dat in de briefwisseling tussen Philips en Granvelle geen enkele toespeling op de beweerde onderhandelingen voorkomt, hetgeen anders ongetwijfeld het geval geweest zou zijn, en dat Oranje, had hij werkelijk van Hendrik II gehoord wat hij in de Apologie vertelde, Granvelle uit eigen kennis had kunnen weerleggen. Inderdaad mogen wij op die gronden aannemen, dat het verhaal der Apologie onjuist is. Daar over een mogelijk verbond van minder dreigende strekking tussen Hendrik en Alva toentertijd overigens wel gesproken schijnt te zijn, onderstelt Rachfahl, dat Hendrik Oranje daar iets van verteld zal hebben, om voor de onjuistheid der Apologie- passage dan ten slotte deze verklaring te geven, dat Oranje die mededeling van Hendrik en het gerucht van 1562 in zijn herinnering met elkander vermengd en zijn godsdienstige oppositie slechts op grond van die herinneringsfout ten onrechte op zijn verblijf te Parijs teruggevoerd heeft. Het lijkt mij onmogelijk, dat een scherpe geest als Oranje zich een mededeling, waarvan hij zelf zegt, dat zij een diep medelijden in hem wekte en een voor zijn hele leven beslissend besluit deed nemen, niet nauwkeurig herinnerd zou hebben. Mij komt het voor, dat de besproken Apologie-passage inderdaad de verbinding van twee gebeurtenissen is. Terwijl alles erop wijst, dat Oranje zijn verzet tegen de geloofsvervolging heeft willen antidateren, en die twee gebeurtenissen daartoe opzettelijk verbonden heeft, wijst niets er daarentegen op, dat een dergelijk medelijden als waarvan de Apologie gewag maakt tijdens de eerstvolgende jaren inderdaad de voornaamste drijfveer van zijn handelen geweest is. Hij zelf is, zij het gematigd, als geloofsvervolger opgetreden; hij zelf beloofde de Paus in Oranje de ‘ketterse pest’ te zullen uitroeien; hij zelf beloofde in 1563 Philips in zijn strijd tegen de ketters als goed en katholiek onderdaan te zullen bijstaan. Ik voer dit | |
[pagina 146]
| |
niet aan, om te bewijzen, dat hij in die jaren soms door het tegendeel van medelijden met de vervolgden gedreven werd, maar enkel, om te doen uitkomen, dat een heel stel van tegenovergestelde uitingen tegenover die van de Apologie geplaatst kunnen worden, hoe weinig zulke uitingen buiten hun motief om beschouwd bij hem dus waard zijn, en hoezeer, precies als achter Oranjes verklaringen ten gunste van de geloofsvervolging ook achter die tegenovergestelde van de Apologie het staatkundig of tactisch motief aanwezig is, dat wij voor een juiste waardering van haar waarheidsgehalte erkend moeten hebben. Datzelfde motief, antidatering der centraalheid van de geloofsvervolging in zijn eigen streven, klinkt in al wat in dit stuk der Apologie over zijn naar aanleiding van de desbetreffende passage in de Justificatie reeds behandelde houding tegenover het smeekschrift, over de beeldenstorm, over de grond van zijn vertrek naar Duitsland voorkomt. Hoe ver Oranje in dit antidateren niet alleen van de centraalheid der geloofsvervolging als motief voor zijn streven, maar zelfs van zijn eigen godsdienstig leven gegaan is, bewijst die merkwaardige plaats verderop in de Apologie,Ga naar voetnoot1 wier ietwat emotionele weergave van Philips' in 1559 gesproken woorden niet meer betekent, dan dat de Koning Oranje bij zijn vertrek nog eenmaal de uitvoering der plakkaten op het hart gedrukt had, maar waarvan de verklaring, dat de laatste zulks met een goed geweten niet had kunnen doen, omdat men ‘veel meer Gode behoort gehoorsaem te wezen dan den menschen’, hem een toenmalige geloofsovertuiging toeschrijft, waarvan weinigen verder geweest kunnen zijn dan de man, die juist zijn in het godsdienstige zo verwikkeld dubbelzinnige onderhandelingen over zijn huwelijk met de protestantse Anna van Saksen stond te beginnen. Oranjes rechtvaardiging van zijn opstand, een veelszins merkwaardig pleidooi, sluit dit stuk van zijn Apologie af. | |
[pagina 147]
| |
Men herinnert zich, hoe beslist Oranje in zijn Justificatie alle rebellie vóor zijn uitwijking ontkende en hoe lang hij later volhield, dat ook zijn opstand na 1567 geen opstand tegen Philips, maar een noodzakelijk verzet tegen diens machtoverschrijdende plaatsvervangers was. Van de laatstgemelde voorstelling heeft de Apologie geen spoor meer. Op de calvinistische revolutietheorie, inmiddels gevormd, berust ook de Apologie. Philips eerder dan Alva wordt er in aangevallen. Rechtstreeks tegen Philips zelf is er het recht tot opstand gesteld. Het wordt echter uitsluitend van gebeurtenissen na zijn wijken uit de Nederlanden afgeleid. Dat reeds zijn optreden vóor 1567 het karakter van rebellie had, blijft ook nu nog verzwegen, en wanneer Oranje schrijft, dat hij, na zijn vertrek, door de aantasting van zijn zoon, zijn goed, zijn eer, zijn vliesbroeders ‘bedwonghen’ werd ‘veel dinghen voor te nemen daer’ hij ‘binnen onsen leven noyt aen ghedocht’ had, dan is het duidelijk, dat hij door middel van deze klaarblijkelijke toespeling op gewapend verzet zijn onderneming van 1568 als zijn eerste door Alva letterlijk afgedwongen daad van opstand wil doen zien. Enige bladzijden tevoren had hij echter gezegd, dat hij, hadden zijn vliesbroeders en mederaadsleden liever met hem gestemd dan hun leven zo goedkoop weg te geven, samen met hen lijf en goed geofferd zou hebben om Alva met zijn Spanjaarden buiten het land te houden. Anders dan als de erkenning, dat hij de andere groten vergeefs tot opstand had trachten te bewegen, kan deze plaats niet gelezen worden en de bewering dat Alva hem genoopt had, vroeger nooit gedachte dingen ‘voor te nemen’, blijkt dus, behalve uit de bekende feiten, ook uit deze, Oranjes eigen woorden onjuist. De vraag of Oranje ook voor zijn vertrek al in enige vorm aan rebellie schuldig stond, is - en hij zelf moet dat begrepen hebben - voor het betoog over zijn recht tot opstand van belang, omdat het de schuld der tegenpartij aan zijn besluit tot opstand na 1567 aanzienlijk beperkt. De | |
[pagina 148]
| |
gronden waarop Oranje zijn recht tot opstand vestigt, zijn de volgende. Twee hoofdgronden. De eerste: dat Alva zelf hem er door zijn dagvaarding en veroordeling, door de verbeurdverklaring van zijn goederen, door de ontvoering van zijn zoon ook, met wat deze beslissingen aan schending van rechten en vrijheden insloten, toe gedwongen had. Echter, al datgene wat de regering met recht onderstelde, dat Oranje vóor zijn uitwijking gewild en gedaan had, en zo ook, zijn in het licht daarvan zeer verdachte uitwijking zelf, zouden iedere regering het recht tot dagvaarding en berechting van zulk een onderdaan gegeven hebben. Sterk is in deze grond dan ook enkel Alva's schending van het reglement der Vliesorde, die de hele procedure tegen Oranje, alle drogredenen ten spijt, ontegensprekelijk wederrechtelijk maakte. De andere grond is, dat Philips zelf de Blijde Incomste geschonden had en dat, als Brabants grote en Statenlid, ook Oranje daardoor van zijn eed ontslagen was. Tegen die grond had tweeërlei aangevoerd kunnen worden. Ten eerste, dat, zo door iets het bestaan van Philips' schending der Blijde Incomste rechtsgeldig vastgesteld kon worden, dat iets ten hoogste de Staten van Brabant in hun geheel hadden kunnen zijn, en dat, bij gebreke van een dergelijke uitspraak geen individueel lid der Staten, hoe machtig ook, aan niet meer dan zijn persoonlijk inzicht het recht tot gewapende opstand ontlenen kon. Ten tweede, dat zo Oranje op grond van Philips' schending der Blijde Incomste het recht tot gewapend verzet al in Brabant zelf had kunnen opeisen, uit diezelfde Blijde Incomste toch in geen geval een recht tot inval - als Philips' stadhouder nog wel! - ook in Holland en Zeeland af te leiden was. Zodat althans Oranjes opstandige optreden in Holland en Zeeland, indien zijn gewettigdheid van de Blijde Incomste moest afhangen, wederrechtelijk was. Drie bijgronden ten slotte. Dat Oranje zelf soeverein vorst was. Maar zijn Nederlandse verhouding tot Philips als vazal tot vorst liet geen twijfel en die soevereiniteit doet hier | |
[pagina 149]
| |
als argument voor het recht tot opstand dus niets ter zake. Het pleit, dat Philips zijn eigen koninklijke macht aan de opstand van een bastaard dankte. Dat Albrecht van Habsburg, Philips' voorvader, tegen Adolf van Nassau, Oranjes keizerlijke voorzaat, zonder recht gerebelleerd had. Het tweede niet meer dan een persoonlijke prikkeling van Philips, het eerste en het derde blijkbaar meer dan op vestiging van Oranjes recht tot opstand, op een doel gericht dat ik later zal aangeven. Merkwaardig is in deze hele passage der Apologie, dat zij een betoog uitsluitend voor Oranjes persoonlijk recht tot opstand levert. Het recht van het Nederlandse, en vooral het Hollandse en Zeeuwse volk komt hier in het geheel niet ter sprake. Maar zij heeft nog een andere merkwaardigheid. Wel wordt, buiten dit betoog, naar aanleiding van 1559, terloops en ten onrechte, het bekende gezegde ‘dat men Gode meer dan den menschen gehoorzamen moet’ gebruikt, maar niet alleen strekt dat gebruik daar alleen om een lijdelijk verzet, een weigering tot uitvoering van met Gods gebod strijdige bevelen te rechtvaardigen, het wordt ook daar uitsluitend als persoonlijke rechtvaardiging gegeven, en in heel het eigenlijk en uitvoerig pleit voor Oranjes recht tot opstand in de Apologie blijft de godsdienstige rechtvaardigingsgrond volkomen onbesproken. Toch had hij altijd beweerd, dat hij de strijd niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats voor zich zelf, maar voor het Nederlandse volk ondernam, en had hij zelf nog pas tevoren uitdrukkelijk betoogd dat hij om zijn weigering tot uitvoering der plakkaten naar Duitsland geweken was, zoals hij in de Apologie en na 1567 ook overal laat uitkomen, dat verzet tegen de geloofsvervolging het voornaamste motief tot zijn strijd tegen Spanje was en geweest was. Was het dit, dan zou hij - immers toch pas sinds zijn uitwijking opstandig geworden - een andere rechtvaardiging dan die hij met het ganse volk deelde, niet nodig gehad hebben. Men vraagt zich dan af, waarom Oranje wel | |
[pagina 150]
| |
het recht tot opstand van het volk in de Apologie stilzwijgend aannam, maar er het zijne toch zo weinig mee vereenzelvigde, dat hij het aanvoeren van nog een hele reeks andere, bijna alle min of meer ondeugdelijke gronden blijkbaar onmisbaar achtte. Het is merkwaardig te zien, met hoe kromme redeneringen men op dit gebied zelfs in gewichtige verhandelingen bij gelegenheid zijn toevlucht nam. In het vertoog van Junius tot Champagney van 1574, waarin behalve andere ideeën van Oranje ook diens beelden uit de Justificatie van de Romeinse keizer en het arme vrouwtje, uit de Apologie van de organische samenwerking der lichaamsdelen voorkomen, lezen wij deze zonder enige verlegenheid uitgesproken stelling: dat Oranje, omdat hij door Philips' schending van de Blijde Incomste wat Brabant betreft het recht gekregen zou hebben om ‘de wapenen tegen hem te dragen’, daarom eveneens het recht gekregen zou hebben, om het ook in alle andere gewesten te doen, en dat, zo men beweerde, dat het Hollandse en het Zeeuwse volk buiten de Blijde Incomste vielen, hun enige ‘misdaad’ blijkbaar was, niet in Brabant geboren te zijn.Ga naar voetnoot1
Het derde stuk van de Apologie begint nogmaals met op de afwezigheid van beschuldigingen wegens geldelijke baatzucht te wijzen - ook Oranjes jeugdweigering van het beleid der financiën moet hier nog eens dienst doen - en eindigt met een lange herhaling van alle voorafgegane grieven, van de hoogmoed der Spanjaarden tot en met de tiende penning. Nieuw is in deze passage hoofdzakelijk het betoog over de tiende penning: in zoverre onjuist, dat Alva voor deze belastingen wel degelijk de toestemming der Staten verkregen had: met dwang weliswaar, maar juist daardoor toch onder principiële erkenning van de rechten der Staten. Het verhaal over de door de inneming van Den Briel verhinderde Brusselse terechtstellingen tot afdwin- | |
[pagina 151]
| |
ging van de tiende penning ontlokte Bakhuizen de vroeger al aangehaalde verzuchting, dat zij tot die ‘meer dan twijfelachtige anecdoten’ in Oranjes staatkundige vlugschriften behoorde, die naar zijn mening meer eer aan de bekwaamheid dan aan de waarheidsliefde van de opsteller doen. Het laatste wat Oranje in dit derde stuk opnam, is een merkwaardig-overdreven vermelding van zijn tweede inval in de Nederlanden, waarvan iedereen naar zijn zeggen wist wat een ‘vruchtbaar eynde dat den selve ghenomen’ had ‘ende wat bate hij ons noch teghenwoordelicke is medebrenghende’. Het Nederlandse zinnetje dat Morillon in zijn brief aan Granvelle met leedvermaak als het algemeen bevinden der Nederlanders over Oranjes krijgsmanschap opnam - ‘Dit en is den man niet’Ga naar voetnoot1 - geeft de werkelijke stand van zaken na diens tweede teleurstelling waarschijnlijk zuiverder weer dan de eigen-lof der Apologie: masker - en naar mijn inzicht bewust gedragen masker - voor de mislukking die de Nederlandse eenheid meer dan iets anders geschaad heeft. Dat Oranjes eigenlijk antwoord op de door de Ban over deze derde periode tegen hem uitgebrachte beschuldigingen slechts enkele bladzijden beslaat, en dat daarin van de werkelijke toestand waarin hij tussen 1572 en 1576 in Holland en Zeeland de opstand leidde slechts een zeer onvolledige indruk gegeven wordt, is een duidelijke aanwijzing, dat hij zelf ermee verlegen gezeten moet hebben. De moeilijkheid was, dat de Ban, nu Oranjes rebellie voldoende gebleken was, voorde jaren van de Hollandse en Zeeuwse opstand voornamelijk de vorm van een beschuldiging wegens ontrouw aan zijn eigen beginselen had. Die beginselen waren: vrijheid, de bescherming der wettelijke privileges en rechten insluitend; en verdraagzaamheid, de bescherming, aan lijf en goed, van alle eerzame gelovenden tegen de aanvallen van onverdraagzame andersdenkenden. Het aanvankelijk welslagen van de Hollandse en Zeeuwse | |
[pagina 152]
| |
opstand had op de grofste schending van beide deze beginselen berust: hun op Philips' schending van dezelfde beginselen gegronde recht tot opstand hadden de leiders van die opstand daardoor vernietigd. Maar ook na Oranjes eigen, matigend en regelend optreden was deze beginselschennis grondslag, voorwaarde voor de bevestiging en versterking van de door de eerste fase van de opstand geschapen toestand gebleven. Oranje kon dit in de Apologie onmogelijk toegeven. Toch was dit het feit, waarvoor de Ban hem zijn medeverantwoordelijkheid weg te pleiten gaf. Een bitter spel der geschiedenis had gewild, dat er, toen de Prins voor de tweede keer in het land viel, een geuzenlied gedicht werd, dat alleen volstrekt gemis aan begrip en gehoor ooit aan de dichter van het Wilhelmus heeft kunnen toeschrijven en waarin de namen van Lumey en van Oranje vlak na elkaar genoemd werden als van de mannen-broeders die niet zouden toelaten, dat iemand aan ‘eere, lijf oft goed’ benauwd werd.Ga naar voetnoot1 De schrijver van de Ban kan dit tot verontschuldiging dienen, als zij, nu de geuzen zelf Lumey en Oranje als in een zelfde belofte zo innig aan elkander verbonden voorstelden, voor de meermalen gruwelijke schending van die belofte niet alleen Lumey, maar ook Oranje verantwoordelijk stelde en de laatste ten overvloede een ‘hypokrijt’ noemde. Aan de gruweldaden van Lumey en de misschien nog ergere van Sonoy's Bloedraad had hij zomin schuld als aan de moord op Muis, hoewel het onder zijn toestemming geschied moet zijn, dat, op geen ander recht dan wat revoluties aldus noemen, de Haarlemse heren onthoofd werden. Het zou een vergrijp tegen Oranje zijn, als ik niet duidelijk zeide, dat die gebeurtenissen hem fel gehinderd moeten hebben, maar de luttele paragrafen der Apologie, waarin hij zich van wetsschennis, van de kwelling, beroving en verdrijving der roomse priesters, de onderdrukking der roomse gods- | |
[pagina 153]
| |
dienstoefening afmaakt, bevatten uitsluitend zulke verlegenheidsargumenten die halve of hele onwaarheden zijn. De beginselen die erbij gemoeid waren, worden er nauwlijks in aangeroerd. Voor zover het onmiddellijk ter zake dient, heeft het derde stuk der Apologie derhalve dit eigenaardig karakter, dat het enerzijds van het sinds 1572 in Holland en Zeeland gebeurde niet in de verste verte een behoorlijke indruk geeft, dat het anderzijds zekere, in de Ban aangeduide onregelmatigheden, die niet geheel ontkend of veronachtzaamd konden worden, hetzij vergoelijkt, hetzij, waar Oranje toch iets van afkeuring wou uitspreken, min of meer verkleint, terwijl Oranje er voor de rest in getracht heeft, zijn medeverantwoordelijkheid zoveel mogelijk in beginsel te beperken. Zijn verlegenheid spreekt allereerst hieruit, dat hij deze beperking van zijn verantwoordelijkheid met de stelling begint, dat sinds zijn optreden in Holland en Zeeland alles door hem ‘by advyse, wille ende danck’ van de Staten gedaan was: zwak pleit daar het hem een volgersrol toeschreef waar zijn leiderschap in ontkend werd. In de tweede plaats zegt hij, en met veel nadruk, dat zijn eed of belofte er een aan de Staten geweest was, en dat, nadat de Staten zelf er hem van ontslagen hadden, ook hij zich daar toch niet meer aan gebonden behoefde te achten. Wat die belofte betreft, verdient het hier, wanneer wij de positie goed overzien willen, nog opmerking, dat Oranje de Ban, ongetwijfeld opzettelijk, op dit punt niet geheel volledig weergaf. Deze zegt immers niet slechts, gelijk de Apologie het voorstelt, dat Oranje de Staten gezworen had ‘hen alleenelick by te staen ende te beschermen, so verre de Hertoghe van Alve de selve soude willen fortseren ende bedwinghen tot den tienden ende twintighsten penninghen van den impositien’. Hij zegt ook dat Oranje gezworen had, de landen en steden voor Philips te zullen bewaren en dat hij de oude roomse katholieke godsdienst niet veranderen zou. De beschuldiging dat hij deze belofte, | |
[pagina 154]
| |
die in de Ban aan het over de belasting gezegde voorafgaat en aan het daarin voorkomend woord ‘alleenelick’ pas zijn ware betekenis geeft, geschonden zou hebben, blijft in de Apologie als te pijnlijk onvermeld en dus eveneens onbeantwoord. Ook op zich zelf was het pleit, dat de Staten hem van zijn belofte ontslagen hadden, zwak. In de eerste plaats, omdat hij toen nog altijd Philips' soevereiniteit heette te handhaven, maar de erkenning van die soevereiniteit toch voor het minst de vrijheid der roomse godsdienstoefening en de veiligheid, naar lijf en goed, der roomse priesters insloot. In de tweede plaats, daar hij die belofte niet alleen gedaan had, omdat de Staten het nu eenmaal gewild hadden, maar omdat godsdienstvrijheid en rechtsbescherming zijn persoonlijke beginselen, de grondslagen van zijn eigen centrale denkbeelden waren en dus door geen eedsontslag van buiten minder verbindend konden worden. Dat Oranje in het derde stuk der Apologie niet meer dan dit aan te voeren had, bewijst hoe zwak hij stond, en dat hij er een in de tijdsorde van zijn verdediging niet passende uitvoerige herhaling van alle Nederlandse grieven tegen de Spanjaarden op volgen liet, was misschien slechts een, uit het besef van die zwakheid verklaarbare poging, zowel om de noodzakelijkheid van de opstand zelf nog eenmaal scherp te doen voelen als om achter de zware schuld der Spanjaarden die der Hollanders en Zeeuwen in het niet te laten wegzinken. Dat een zekere verplichting van alle Nederlanders tot opstand, waaraan zij zich niet zonder Oranje het recht tot straffen te geven onttrekken konden, een zeker recht op verbeurdverklaring van roomse goederen reeds in Duitsland tot Oranjes denkbeelden behoorde, en dat hij de wetschennende geuzen daarmee in beginsel reeds vóor zijn landing te Enkhuizen bedenkelijk genaderd was, blijkt uit de zogenaamde correspondentie van Wesembeke.Ga naar voetnoot1 Er is dus een element van ongerechtvaar- | |
[pagina 155]
| |
digde grootspraak in, wanneer Oranje aan het begin van zijn Apologie zegt, dat hij diezelfde wetten, privileges en vrijheden, die de tirannen hadden willen schenden, altijd ‘met aller getrouwicheit’ had beproeven te handhaven. Door de Staten had hij zich daar in zeer belangrijke gevallen van laten ontslaan. En achter de Staten had hij ten slotte nog een ander gezag, waarop hij zijn medeverantwoordelijkheid aan het tot onherstelbare beschadiging der Nederlandse eenheid gebeurde kon afschuiven. ‘Dat alle veranderinghe die ter causen van de Religie is gekomen veel meer een werck Godes dan der menschen is geweest’, zegt hij op blz. 69 der Nederlandse vertaling. De Apologie bewijst dat Oranje de voor dat ‘werck’ gebruikte methoden voldoende afkeurde om enige van zijn ergste ‘instrumenten’ terecht te stellen, maar de spreuk die men anders de jezuïeten pleegt toe te schrijven: dat het doel de middelen heiligt, gold volgens hem blijkbaar wel bij God. Ik richt mij hier niet tegen enig waarachtig geloof, maar tegen het misbruiken van het geloof voor de rechtvaardiging van de troebelste menselijke verrichtingen.
Het vierde stuk der Apologie heeft precies als het derde voor het grootste deel een verweer tegen de beschuldiging van ontrouw aan eigen beginselen. Maar in dat derde stuk kon Oranje slechts proberen om de verantwoordelijkheid van al wat in Holland en Zeeland tegen die beginselen gebeurd was, principieel van zich af te schuiven, en voor de rest de zware Nederlandse grieven tegen de Spanjaarden nog eens in den brede uit te meten. Een tegenpartij in Holland en Zeeland, die hem in staat gesteld zou hebben de aanklacht tegen hem in een aanklacht tegen haar te veranderen, had hij voor dat derde stuk niet beschikbaar. Bij vergoelijking van de daders, bij de algemene en onbewezen betichting of verdachtmaking van roomse slachtoffers, dat zij slechte of onbetrouwbare patriotten geweest waren, moest hij het daarbij laten. Met de door het vierde stuk bestreken pe- | |
[pagina 156]
| |
riode stond het gans anders. Wel was dat de periode, die de scheiding van Noord en Zuid, dat wil zeggen, de voorlopig beslissende verijdeling van zijn voornaamste beginselen gebracht had, maar in deze periode had hij, niet alleen de Spanjaard Don Juan, maar ook binnen de Nederlanden zelf een partij beschikbaar, aan wie hij verwijten kon de ineenstorting der generaliteit veroorzaakt te hebben: de leiders der gewesten die de generaliteit verlaten hadden. Voor ik over de zuiver Nederlandse kant van dit vierde stuk spreek, zal ik eerst Oranjes aanval op Don Juan afhandelen. De felheid waarmee Oranje tegen hem lostrekt, wordt alleen door die waarmee hij het tevoren Philips en in de Justificatie Granvelle gedaan had geëvenaard. Slechts zou Don Juan, ‘dit jongh quantken’, zoals de Nederlandse vertaling hem noemt, veel jonger en onvoorzichtiger zijn dan de anderen, en zou hij alleen daardoor niet ‘syn verghift so langhen tydt berghen, noch synen last secreet houden oft veynsen, daer toe syne handen glinsterende ende brandende van begheerte om de zelven in onsen bloede te baden niet en wiste te bedwinghen’. Deze laatste uiting is er inderdaad een van Don Juan geweest,Ga naar voetnoot1 maar dateert uit die crisis van zijn leven - door Oranjes intriges doelbewust uitgelokt -, die in de wanhoopsdaad der bezetting van het Naamse kasteel uitbrak. In Oranjes aanval op Don Juan komen ook onjuistheden van betrekkelijk geringere betekenis voor. Dat deze zijn troepen in strijd met de in het Eeuwig Edict gedane belofte niet inderdaad weggezonden had, bij voorbeeld. Het tegendeel is waar.Ga naar voetnoot2 Ook van brieven, die onderschept heetten doch zeker vals waren, maakt Oranje in de Apologie, als tevoren bij de gebeurtenissen zelf, ten bewijze van Philips' en Don Juans kwade trouw weder ampel gebruik. Het hele door Oranje van Don Juan gegeven beeld is echter vals. Om dat te laten voelen, kan ik niet beter doen dan de aan hem gewijde beschouwing van de Oranje-vereerder Groen aanhalen: wat de feiten be- | |
[pagina 157]
| |
treft een nauwelijks minder volledige verdediging van Don Juan dan de ietwat overspannen heldenverering van Nuyens. ‘Qu'on médite’, schrijft hij, ‘Ia lettre que Granvelle lui écrit, qu'on parcoure les remarques sur l'exécution de l'Edit Perpétuel, sur les fameuses Lettres d'Escovédo, sur la conjuration découverte, sur les événements de Bruxelles, surtout aussi sur ceux de Namur; l'on verra que Don Juan, fidèle à ses promesses voulut gouverner par la douceur, et l'on pourra voir en outre que ses antagonistes, dirigés, encouragés par le Prince d'Orange, réussirent, par les suppositions les plus alarmantes et les plus outrageux soupçons, par des prétentions excessives, des reproches non mérités, des humiliations, des tumultes, des conspirations même, à le décréditer, à paralyser ses efforts, à irriter son amour-propre, à anéantir son autorité, à l'entretenir dans une crainte perpétuelle pour sa liberté et sa vie, à l'amener enfin à chercher le salut, tête baissée, dans un coup de désespoir’.Ga naar voetnoot1 Men ziet, dat dit betoog van Groen voor Don Juan precies het tegenovergestelde is van Oranjes betoog tegen hem en beseft tevens, wat er, al zal men dat bij Groen niet uitgesproken vinden, ten aanzien van Oranjes drijven tegen de Landvoogd in voorondersteld wordt. ‘Je désire grandement l'amitié du Prince et lui ferai toujours oeuvres d'amitié’, verklaarde Don Juan de dag na zijn intocht te Brussel aan de Staten-Generaal.Ga naar voetnoot2 Hij beloofde hen, onmiddellijk met Oranje in onderhandelingen te zullen treden: een grondslag voor deze, hoe dan ook, om op voort te bouwen; als hij dit gewild had, hetgeen niet het geval was. Vergelijking van de geschiedkundige feiten met de Apologie leert, dat deze passage wat Don Juan betreft niet minder een smaadschrift is dan de Justificatie het was tegen Granvelle. De verdere behandeling van het vierde stuk wil ik op drie punten samentrekken. Belangrijk: de Pacificatie van | |
[pagina 158]
| |
Gent, die beide de partijen elkander over en weer verweten geschonden te hebben. Minder gewichtig: de vredesonderhandelingen te Keulen en wat daarmee samenhing. Belangrijker weer: Oranjes houding tegenover de Unie van Utrecht. Volgens Oranje hadden de Staten-Generaal, onder leiding derhalve van hen die hij ook in het vervolg meer en meer als zijn tegenpartij aanvalt, zonder toestemming van Holland en Zeeland het Eeuwig Edict aanvaard. Meenden zij werkelijk dat de door de Pacificatie van Gent voorgeschreven definitieve beslissing aangaande de godsdienstkwestie in Holland en Zeeland daarmee door hen gegeven was, dan zouden zij de Pacificatie ongetwijfeld geschonden hebben, want weliswaar was aan de voorwaarde dat de Spaanse troepen vertrokken moesten zijn voldaan, maar wanneer de Pacificatie aan de Staten-Generaal de beslissing over Holland en Zeeland toeschreef, was daar zeker niet mee bedoeld, dat zij haar zonder raadpleging van deze gewesten zelf zouden nemen. Zij kunnen dit echter moeilijk gemeend hebben. De betekenis der Pacificatie lag juist in die bepaling, die in Holland en Zeeland de bestaande positie voorlopig handhaafde, maar de toekomstige regeling aan de Staten-Generaal overliet. De Staten-Generaal aanvaardden het Eeuwig Edict echter onder uitdrukkelijke handhaving der Pacificatie. Dit zou generlei zin gehad hebben, wanneer door hun aanvaarding van het Edict de zin zelf van dat verdrag al vernietigd geweest ware. Wanneer zij in het Eeuwig Edict de handhaving van ‘nostre foy et religion catholicque’, niet in het algemeen, maar ‘en toutes choses et partout’ op zich namen, konden Holland en Zeeland daar zeker uit afleiden wat in de rest der Nederlanden aangaande het protestantisme de neiging was, maar meer dan de uitdrukking van een geestesrichting mag men in die met uitdrukkelijke erkenning der Pacificatie gepaard gegane verbintenis der Staten toch niet zien. Hoe sterk deze geestesrichting was, hoe rooms de verschillende gewesten buiten Holland en Zeeland voelden, | |
[pagina 159]
| |
wisten Oranje en de vertegenwoordigers van deze provinciën trouwens reeds vóor de Pacificatie, daar een hunner bij de beraadslagingen over deze bij de andere gewesten het onmiddellijk toestaan van enige vrijheid bepleit had, maar dit pleit volgens de Apologie aldus beantwoord was, dat ‘die van Brabant, Vlaanderen ende andere landen geen veranderinghe in de saecken van de Religie en souden begheeren’. Dat wil zeggen: zij wisten toen al, dat toegevingen aan het calvinisme hun op de staatkundige omwentelingen konden te staan komen, die zich er kort daarna ook inderdaad voordeden. Wel verbood de Pacificatie, zoals Oranje in de Apologie opmerkt, dat Holland en Zeeland in de andere gewesten een nieuwe godsdienstige toestand zouden proberen te scheppen, maar dat sluit geenszins in, dat zulke pogingen niet van binnen die gewesten zelf aangewend mochten worden. Mag men de deels calvinistische, deels antipaapse, deels anarchistische bewegingenGa naar voetnoot1 in het Zuiden als volkomen uit de zuidelijke bevolkingen zelf onstaan beschouwen, dan zouden zij niet als schending der Pacificatie door Oranje, Holland en Zeeland voorgesteld mogen worden. Dat van uit Holland en Zeeland in deze richting sterke invloed gewerkt moet hebben, ligt voor de hand. Ook was het Oranje die, zij het zo, dat de verantwoordelijkheid voor deze daad niet officieel op hem gelegd kon worden, aan Rijhove en Hembyze vergunning gaf, om Aerschot en de zijnen gevangen te nemen. Maar in het oog der zuidelijke gewesten kon Oranje zelfs toen nog slechts voornamelijk als de leider der protestantse revolutionaire beweging in Holland en Zeeland gelden. Een of meer stoten blijken door hem in de richting der revolutionaire bewegingen in de Vlaamse steden aanvankelijk gegeven. Iets anders dan een schending van de geest der Pacificatie konden de niet-revolutionaire zuidelijke elementen daar moei- | |
[pagina 160]
| |
lijk in zien. En vast staat, dat de scheuring der Nederlanden door niets zozeer verhaast is, als door de pogingen om ook in het Zuiden wat Bartstra treffend ‘de Geuzendictatuur’ noemde te vestigen, die in Holland en Zeeland zoveel succes behaald had, maar die in het Zuiden ook bij de roomsen onverdraagzaamheid veroorzaakte en tegen-bewegingen in het leven riep. De grootste feitelijke onwaarheid van het vierde stuk der Apologie ligt dan ook hierin, dat Oranje ook nu de werkelijke voornaamste aanleiding tot de scheiding niet kon toegeven, maar daartoe de vergrijpen der calvinistische partij weder vergoelijken, die van de tegenpartij overdrijven, en alleen aan deze laatste de schuld voor de scheuring moest toeschrijven. Hij ontkent dus niet dat sommigen van zijn eigen kant ‘fauten en mishandelingen’ bedreven hebben, maar erger dan dat noemt hij hun noodlottige vergrijpen niet. Een wijs vader straft de fouten van zijn kinderen, maar verdedigt niettemin zijn huisgezin, zegt hij en blijft in het beeld, wanneer hij hen elders als ‘brootdroncken en moetwillighe kinders’ aanduidt. De werkelijke oorzaak der scheuring derhalve, lag voor de Oranje der Apologie bij de malcontenten. Hun heerszucht. Zij hadden de Spanjaarden alleen verdreven willen zien, om zich in hun plaats te stellen en om, als Nederlanders, met meer macht en aanzien en zonder zorg voor straf dezelfde dwingelandij te bedrijven. Merkwaardige uiting in een man, die van de ‘dwingelandij’ afgezien, met die woorden zijn eigen staatkundig denkbeeld van voor 1567 omschreef en zelf slechts noodgedwongen de gedachte ener groten-oligarchie voor die van een staten-oligarchie verlaten had, maar ook: die een dergelijke dwingelandij alleen vreesde omdat zij aan de dwingelandij in Holland en Zeeland een einde gemaakt zou hebben. Hun heerszucht, en daarnevens, de ‘rasernye, sotticheit ende haet tegen de Religie’, waardoor zij zich tot hun verachtelijke verlating der generaliteit hadden laten opzwepen. In een van Oranjes brieven aan de Gentse leiders kwam een andere zienswijze tot uiting: | |
[pagina 161]
| |
‘den wech dien ghy neemt tot vervoorderinghe van de evangelische religie es seer verre gescheiden van der eenvoudicheit der evangelieleere, die wel een andere macht heeft dan des sweerts ende de harten door andere middelen bekeert’.Ga naar voetnoot1 Geen straf, dit, zelfs geen vaderlijke, doch de veelzeggende vermaning van een wezenlijk machteloze. Maar ook de stelligst mogelijke weerlegging van de hoofdgedachte der Apologie aangaande de schuld aan de scheuring is van Oranje zelf. Hadden zijn Nederlandse tegenpartijders uit het Zuiden het niet belet, zegt hij in de Apologie, dan had hij met een kleine macht het land van Don Juan en al zijn Spanjaarden en aanhangers kunnen ‘ontlasten’. De bedoelde brief is van vlak voor zijn dood, tot Jan van Nassau gericht, en van 18 maart 1584. Met gebruik van hetzelfde woord zegt hij, dat hij het land reeds lang had kunnen ontlasten, ‘si ceuls mesmes ausquels il touchoit et estoient de la religion, au moins en faisoient profession, n'eussent esté induicts, partie par leur propre ambition et désir de commander en administrer à leur teste (combien qu'ils n'eussent aulcune experience, ny en faict de guerre, ny en faict de gouvernement), partie estants induicts et poussez par aultres qui prenoient plaisier à suivre des conseils particuliers et du tout esloignez des miens et de ceuls du publicq: si ceuls là, dis-je, n'eussent armé les membres propres de ce pais les uns contre les aultres et contre leur propre corps, au moien dequoy ont de rechef attiré les forces de l'Espaignol, en n'estant le mal de ceuls qui ont faict telles faultes jusques aujourdhui corrigé, donnent encores moien aux Espagnols d'avoir sur eux tant de victoires qu'il leur plaist, et jusques à ce qu'ils se soient aultrement résolus, se conduisent en une ruine plus grande et de plus en plus’.Ga naar voetnoot2 Allerlei minder belangrijke onjuistheden uit de afdeling over de werking der Pacificatie - dat dezelfde zuidelijke lei- | |
[pagina 162]
| |
ders eerst Matthias, daarna Anjou binnengehaald zouden hebben bij voorbeeld-laat ik onbesproken. Over de derde, de onderhandelingen te Keulen betreffende afdeling wil ik slechts zeggen, dat men, wanneer de door de keizerlijke afgevaardigden geformuleerde vredesartikelen werkelijk zo ‘impertinent, bedriegelick in woorden, ende gantsch onredelick’ geweest waren, als de Apologie voorgeeft, in het Noorden niet hier en daar zoveel moeite gedaan zou hebben om hen aan het publiek te onttrekken. Oranje ontkent in de Apologie, dat zij niet ‘langhen tijdt achtergehouden ende ghesupprimeert sijn geweest’, maar uit de stukken kan bewezen worden dat dit onjuist is.Ga naar voetnoot1 Die voorstellen, die met uitsluiting van alle gewesten aan Holland en Zeeland het behoud van de protestantse godsdienst toezegden maar van hen tevens vrijlating van de roomsen eisten, waren zodanig, dat men voor hun invloed op de roomse meerderheid in die zogenaamde protestantse gewesten, voor het ontstaan, dientengevolge, van een ook daar onweerhoudbare beweging ten gunste van de vrede vreesde. Wat de pogingen om Oranje persoonlijk tot wijken te brengen betreft, geeft niets ons het recht, aan te nemen dat hij ooit voor persoonlijke bevrediging de Staten had willen prijsgeven. Toch moet ik vermelden, dat hij, volgens Gachard, in ongelegenheid geraakt ware, als Philips zijn brieven aan Schwartzenberg, in het archief van Simancas voorhanden, openbaar gemaakt had.Ga naar voetnoot2 Deze passage mocht in een onderzoek naar het feitelijk waarheidsgehalte der Apologie niet geheel verwaarloosd worden maar wijkt in belang voor de volgende afdeling van het vierde stuk: over Oranjes houding jegens de Unie van Utrecht. De scherpste woorden heeft Oranje voor Artois en Henegouwen om hun ‘schandelicke’ verlating der generaliteit. Over de feitelijke voorbereiding tot de Unie van Utrecht, met name over wat in Gelderland geschied was, loopt hij heen. ‘Nocht godlyk, nocht menschlijk recht’, | |
[pagina 163]
| |
schrijft Hooft naar aanleiding daarvan, ‘nochte de noodt der eendraght, liet verbondtbreuk toe: en wie ze teeghensprak oft afwenden wilde, werd voor Papist, oft goedgunner der Papisten, jaa endtlyck voor een faalyvouwer en Landtverraader uitgekreeten’.Ga naar voetnoot1 Scherper en juister kan wat in de verlegenheidsargumenten van de Apologie ook Oranje deed, niet gekarakteriseerd worden, en wij moeten daarbij niet vergeten, dat wanneer hij over de calvinisten zeide, dat van hen althans geen verstandhouding met de vijand te vrezen was, een van de felsten, die de zaak der eenheid het meeste kwaad gedaan hadden, Hembyze, als verrader geëindigd was. Het werk in Gelderland had Jan van Nassau verricht. De Apologie loopt er zwijgend over heen, maar wij weten dat Oranje niet gebillijkt had. ‘Wij bekennen henlieden’, lezen wij in de Apologie, ‘dat wij de Unie eerst gedreven, dat wy se daarnaer ghevoordert hebben, ja, dat wij ons beneerstight hebben dat se mochte onderhouden werden’. Op 23 januari werd de Unie getekend. Toch schreef Oranje eind februari aan de burgemeester van Utrecht: ‘deze en docht niet’,Ga naar voetnoot2 ‘deze deugt niet’, en pas 3 mei trad hij toe. Blijkens andere stukken was de Unie van Utrecht niet meer dan die uitkomst van zijn laatste en zwaarste teleurstelling, waarmee hij het ideaal der vrije en verenigde, op verdraagzaamheid gegrondveste Nederlanden vaarwel zei. ‘Wij zijn hier met alle vlyt arbeydende om die andere Provincien van deses zyde oock in de Unie te brengen, ende alzoo eene Generale Unie tot meerder corroboratie ende versterkinge der Gemeene zaecken te maecken’, schreef hij, 22 april, van uit het Zuiden, aan de Verenigde Provincies. Terecht tekent Groen hierbij aan, dat de wending van deze zin meer van ‘finesse’ dan van nauwkeurigheid getuigde, omdat het er voor Oranje om ging, niet om door de toetreding van andere gewesten tot de Verenigde Provinciën een Generale Unie te maken, maar om op andere grondslagen een nieuwe con- | |
[pagina 164]
| |
federatie in het leven te roepen, die de Unie van Utrecht overbodig zou maken en vervangen zou. Het antwoord van de gedeputeerden der Verenigde Provinciën kwam 27 april. ‘Wy zyn in een groot bedeneken gecomen dat de Propositie van een andere generaele vaste Unie op te rechten, nyet en is gedaen noch gepractiseert dan om den voortganck van der Unie alhier gesloten te beletten, ende deselve, soe veel 't mogelijck is, te nyet te doen’. In dezelfde geest schreven zij aan hun genoten. Slechts enkele dagen hierna volgde Oranjes toetreden. Dat hij tot het laatste voor die andere Unie gewerkt had, was even karakteristiek voor zijn persoon, als dat de Unie, waarvan hij in de Apologie het vaderschap voor zich zelf opeist, de Unie van Utrecht is. Velen kennen de beroemde woorden: ‘Bewaert uwe Unie wel. Doch siet neerstich toe, mijne Heeren, dat ghy niet alleene met woorden of bij geschrifte, maer oock met der daet ter executie ende in 't werek stelt 't ghene dat het bundelken pijlen met eenen bandt t'samen gheknoopt ende ghebonden hetwelcke ghij in uwen seghel voert, mede brenght en beduydt’. ‘Un faisceau’, had hij in 1576 aan de Staten-Generaal geschreven, ‘estant deslié en plusieurs petites verges ou baguettes, se rompt bien aisément; mais quand il est très-bien conjoint et lié par ensemble, il n'y a bras si robuste qui le puisse forcer’Ga naar voetnoot1 Tussen de tijd dat hij aldus de Staten-Generaal van ‘het gantsche Vaderland’Ga naar voetnoot2 toesprak, en die waarop hij het in de Unie van slechts zeven provincies tot symbool gaf, lag de beslissende verijdeling van zijn persoonlijkste droom. Met betrekking tot het godsdienstig karakter van deze Unie heeft de Apologie ten slotte nog een merkwaardige inbreuk op de waarheid. ‘Le nombre de peuple qui le favorise’ (Philips, namelijk), ‘et qui est de sa religion, surpasse infiniment quasi partout’Ga naar voetnoot3 schrijft hij | |
[pagina 165]
| |
18 maart 1584 aan zijn broer Jan. Uit een Propositie vanwege Prins Maurits op een conferentie tussen Gedeputeerde Staten en enige predikanten op 14 mei 1587: ‘so dat het tiende deel van de inghesetene van den lande niet en is van de ghereformeerde religie, daarom het voor een groote weldaet Godts te rekenen is, dat deghene die verre zijn de meeste in ghetale, gheen openbare exercitie en hebben, ende die de minste zijn Godes woort opentlick en sonder achterdencken horen ende de religie oeffenen moghen’.Ga naar voetnoot1 Uit Maurits' verklaring tijdens de onderhandelingen over het Bestand: ‘de krachtigste reden is, dat Gelderland, Friesland, Overijsel, Groningen en Utrecht, meerendeels roomschgezind, in de Unie slechts door geweld getreden, niet anders dan door geweld er in blijven zullen’.Ga naar voetnoot2 De bedoelde tekst der Apologie spreekt over de protestanten aldus: ‘Vous voiez le nombre miraculeusement accreu, la haine contre le Pape s'est enracinee au coeur de tous les habitants du pais’. ‘Ende dat den haet teghen den Paus in de herten van de inwoners des landts al te diepe inghewortelt is’, zegt de Nederlandse vertaling. Ik kan voor de afwijking tussen deze twee lezingen geen andere verklaring vinden, dan dat wat voor de buitenlanders, die de Franse vertaling lezen zouden, geloofwaardig kon zijn en dus als waarheid voorgesteld worden, in het Nederlands door iedereen als onhoudbare onwaarheid erkend ware. Laatst licht op het feitelijk waarheidsgehalte der Apologie, waarmee ik dit hoofdstuk wil afsluiten. | |
B. De Achtergrond der ApologieDe Apologie is, in het staatkundige en geschiedkundige uitgewerkt, wat het Wilhelmus in dichterlijke uitdrukking was: een mythe, niet langer echter met een hoewel als protestants toegesproken toch algemeen Nederlands volk, | |
[pagina 166]
| |
maar het als calvinistisch gedachte volk van de Republiek der Zeven Verenigde Provincies tot achtergrond. De mythe van de volmaakte calvinistische geloofs-, vrijheidsen volksheld derhalve. Dat ook de Apologie een mythe is, kon mijn onderzoek naar haar feitelijk waarheidsgehalte reeds doen vermoeden. Een beschouwing van haar achtergrond zal het bewijs daarvan voltooien. Wat het eerste stuk betreft, slechts de opmerking, dat de buitengewone geraaktheid die Mornay in Oranje over de smaad der Ban op zijn huwelijk met Charlotte de Bourbon waarnam, haar oorzaak waarschijnlijk niet in het oordeel der Ban over zijn trouwen met een gewezen non, maar in de bijvoeging ‘tijdens het leven van zijn tweede vrouw’ had. Een beschuldiging van bigamie, die Oranje, bij gebreke aan een geestelijk of wereldlijk gezag zelf op grond van Anna's overspel tot nietigverklaring van dat huwelijk overgegaan, door adviezen van calvinistische geestelijken had trachten te voorkomen, maar die een betere verklaring voor zijn verontrusting en voor zijn mateloos-felle tegenbeschuldiging wegens alle mogelijke huwelijksschandalen tegen Philips is, dan het zoals ik in het vorige hoofdstuk schreef voor een protestant onnozele feit dat zijn derde vrouw al of niet tegen haar zin non geweest was. Daar het grootste deel van dit eerste stuk voor de achtergrond der Apologie geschiedkundig pas voor de laatste jaren van Oranjes leven enige betekenis krijgt, kan het na deze ene toelichting op deze plaats onbesproken blijven. De hoofdgedachte der Apologie is, dat Oranje voor alles een gelovig strijder voor zijn eigen geloof en dat van zijn volk: het calvinisme, geweest was. In het tweede stuk trachtte hij dat leiderschap om den gelove zo vroeg mogelijk in de tijd terug te plaatsen. Door een nadere beschouwing van twee der beroemdste plaatsen hebben wij gevonden, dat zowel zijn antidatering van zijn eigen protestantisme, als die van zijn besluit tot strijd tegen de Spanjaarden ter wille van de geloofsvervolging onhoudbaar zijn. Het eerste | |
[pagina 167]
| |
teken dat Oranje zich werkelijk protestant voelde, alsook dat hij in verzwijging van dat gevoel een gevaar voor zijn ziel besefte, was het vroeger aangehaalde zinnetje uit zijn afscheidsbrief aan Egmont, - wat het laatst genoemde besef betreft eerst geschreven toen verzwijgen hem ook praktisch niet meer baten en alleen nog maar schaden kon. Tegen de geloofsvervolging was hij reeds eerder gaan ijveren, en al staat het vast, dat de geloofsvervolging jaren lang voornamelijk staatkundig motief tot verzet was, en dat dit motief toentertijd dus in de eerste plaats Oranje persoonlijk en zijn denkbeelden aangaande de natuurlijke functie van zijn stand diende, - met de bouw van zijn wezen stemde het toch te zeer overeen, dan dat wij niet zouden moeten aannemen, dat zijn doel, de algemene verdraagzaamheid, behalve de grondslag van zijn idee der vrije verenigde Nederlanden ook niet een van zijn karakteristiekste innerlijke behoeften geweest zou zijn. Alleen sloten zowel die innerlijke behoefte aan algemene verdraagzaamheid als zijn idee van daarop berustende vrije verenigde Nederlanden niets zozeer uit als de heerschappij van de onverdraagzame protestantse geloofsschakering, waarmee hij zich zelf ten leste noodgedwongen vereenzelvigde en de vereenzelviging waarmede een der hoofdelementen van de mythe der Apologie is. Merkwaardig is trouwens, dat zijn persoonlijk calvinist-zijn daar weliswaar de vooronderstelling van al zijn voorstellingen en betogen is, maar dat iedere aanduiding van specifiek calvinistische dogma's ontbreekt en dat zelf Oranjes pleit voor zijn recht tot opstand er niet op de intussen onder zijn invloed gevormde calvinistische omwentelingsleer, maar op allerlei andere, voor van die leer overtuigde calvinisten in waarde ver terugwijkende gronden berust. Over de betekenis van het geloof in Oranjes staatkundig streven moet uitvoerig gesproken worden. ‘Zij kunnen mijn daden, maar zij kunnen niet in mijn hart zien’, zei hij in de Apologie. Wij lateren zijn daartoe beter in staat dan | |
[pagina 168]
| |
zijn tijdgenoten, omdat niet alleen veel van zijn brieven, maar nog talrijke andere documenten ons ten dienste staan, waaruit door schifting en schikking, door ontleding en verbinding, allerlei begrepen kan worden, dat voor Oranjes tijdgenoten, al hadden die het voordeel der persoonlijke aanraking, verborgen moest blijven. Wat velen hunner níet verborgen gebleven is, en wat uit de ontleding van Oranjes zelfvoorstelling het eerst naar voren komt is de dubbelheid van zijn wezen. Dat stelde hem in staat, enerzijds om volkomen onscrupuleus in zijn middelen te zijn, en het onderscheid tussen waarheid en leugen zo volstrekt te verwaarlozen, dat wij goed doen met zijn strijdmiddelen buiten de categorieën van waarheid en leugen te stellen. Anderzijds vergunde het hem aan een op zo bewuste wijze veelszins lasterlijk en leugenachtig stuk als de Justificatie motto's mee te geven, waarin hij zich zelf als de ‘gerechte’ opstelde en ‘de Heere’ aan te roepen om zijn vijanden, ‘de leugensprekers’ te vernietigen. God, gerechtigheid, waarheid zijn hier slechts staatkundige middelen, die zijn begrip aangaande de rechten van een staatsman hem blijkbaar vergunde ‘avecq bonne et entière conscience... devant Dieu et sans juste reproche devant les hommes’,Ga naar voetnoot1 te gebruiken. Allerlei van wat in de Justificatie, in de Apologie te lezen staat, zal Oranje, toen hij die stukken schreef, ongetwijfeld zelf wel min of meer gemeend hebben. Dat veel in zijn verantwoordingen leugen en laster was, daarvan is Oranje zelf zich desondanks helder bewust geweest. Uit zijn brieven - die over zijn motieven tot de aanval op Granvelle in de Justificatie en over de ware hoofdoorzaak tot de scheuring der Nederlanden in de Apologie bij voorbeeld - weten wij het. Meermaals waren zijn motieven tot laster of leugen ook niet in de eerste plaats staatkundig, maar welhaast zuiver persoonlijk. Mag christelijk geloof geacht worden, niet alleen voor het voelen, maar voor het denken en handelen van zijn aanhangers de | |
[pagina 169]
| |
verbindende kracht te bezitten, die zijn kenmerkendste overtuigingen en voorschriften vooronderstellen, - is dit, voor hen die dat geloof als levende werkelijkheid in hun innerlijk dragen, zelfs niet anders denkbaar - dan is het moeilijk, Groens inzicht, dat ‘het geloof’ bewust, immers met het bestendige vooruitzicht op de hemelse vervulling, het ‘hoofdbeginsel van 's Prinsen daden’ geweest zou zijn, reeds om zijn zedelijke onverschilligheid tegenover waarheid en leugen als openbaar persoon zonder weerstreven te aanvaarden en wordt de aanwijzing van een andere wezenlijke drijfveer echter aanstonds noodzakelijk. Men is algemeen bereid toe te geven, dat vóor 1568 van geloofsleven in enige confessionele zin bij Oranje geen sprake was, en leest het Wilhelmus, dat hem na de Justificatie niet alleen behalve ‘oprecht’ ook als ‘vroom’ en ‘gerechtig’, en in die deugden zelfs tot voorbeeld stelt, als een soort voorvoelen van en vooruitlopen op wat later werkelijkheid zou worden. Het in vervulling treden van dat voorvoelen wordt dan vervolgens aan een onder de indruk van zware ervaringen tot stand gekomen verdieping van Oranjes geloofsleven toe te schrijven. Ook afgezien van hen die dit menen, is het nodig, nog nader in de vraag van Oranjes geloofsleven te treden, omdat dit in zijn Apologie, in zijn mythe, nu eenmaal het wezenlijkst bestanddeel is. Voor rechtvaardiging, nu, van Groens inzicht, dat is, voor het beginsel der mythe, zijn wel zeer veel woorden, maar slechts heel weinig daden beschikbaar, en geen woorden van Oranje kunnen, naar uit alles gebleken is, zonder nader onderzoek als betrouwbare uitdrukkingen van zijn werkelijke overtuigingen aanvaard worden. Bakhuizen schrijft ergens, dat de geschiedkundige, wil hij vergissingen vermijden, de diplomatieke taal van die dagen niet letterlijk mag opvatten, maar tot haar werkelijke bedoelingen herleiden moet. Voor de in die en latere dagen te onzent zo overvloedig gebruikte godsdienstige taal geldt | |
[pagina 170]
| |
dit volstrekt niet in mindere mate en minder dan voor welke ook, voor die van een intrigant, politicus, diplomaat als Oranje. Busken Huet ging niet veel te ver, toen hij haar voor het grootste deel als ‘cant’ kenschetste.Ga naar voetnoot1 Men deed wat men wilde. De vraag naar de oorbaarheid had daarbij zeer dikwijls maar geringe betekenis. Lukte het, dan was het Gods wil geweest. Lukte het niet, dan had God het niet gewild. In een tijd, waarin veel dingen mislukten, had het bovendien aanzienlijk belang, dat men voor alles wat misging een zondebok had: door die te belasten, ontsnapte men zelf te gemakkelijker aan ontmoediging. Karakteristiek ziet men die praktijk in de brief van 7 juli 1575, waarin Oranje - met de ontbinding, zonder beschikbaar geestelijk of wettelijk gezag, van zijn tweede en het sluiten van zijn derde huwelijk bezig - Jans maning om God nog langer om ‘de genade en gave der onthouding’ te bidden beantwoordde met de verklaring ‘que ce serait esté peine perdue de pourchasser cette requeste de Dieu, lequel ne m'a jamais promis de le donner’, (ik cursiveer) ‘mais veult qu'on embrasse les remèdes que Lui mesme propose en Sa parole’. Geen wonder dat juist Groen deze ‘apologie’ ‘très compassé et solennel’ noemde.Ga naar voetnoot2 Iets dergelijks vindt men aan het slot van de beroemde passage van 1573, dat op de vraag, of hij op dat ogenblik ‘met eenigen grooten machtigen Potentaet in vasten verbonde’ stond, antwoordde ‘dat, al eer Wij oit deze sake end beschermenisse der Christenen en andere verdrukten in desen lande aengevangen hebben, wij metten alderoppersten Potentaet der Potentaten alsulcken vasten verbond hebben gemaeckt, dat wij geheel versekert syn, dat wij en alle degenen die vastelijk daerop betrouwen, door Sijne geweldige en machtige hand ten lesten noch ontset sullen worden, spijt alle Sijne en onse vijanden, sonder nochtans dat wij middelertijd eenige andere middelen, die ons de Heere der Heerscharen toegeschickt heeft, hebben of noch | |
[pagina 171]
| |
willen laten voorbijgaen’.Ga naar voetnoot1 De stijl van deze indrukwekkende passage is meer die van sommige stukken der Apologie dan van Oranjes eigenhandige brieven. Het stukje over de ‘alderoppersten Potentaet der Potentaten’ is een gelukkige terugslag op het in de beantwoorde vraag gebruikte woord ‘Potentaet’, maar stemt - ik herinner aan de tegenstelling tussen Majesteit en ‘hoochste Majesteit’ in het Wilhelmus - voor het overige eng overeen met een geijkt type.Ga naar voetnoot2 Een worm, ook in deze schone vrucht, is de onwaarheid dat Oranjes verbond al van vóor de aanvang van zijn strijd om den gelove dagtekende. Het slot geeft de hele verklaring haar eigenlijke zin. Het wil, in het licht der geschiedenis zeggen, dat juist toen min of meer gemeende onderhandelingen met de nog maar net uit de bloedroes van zijn Bartholomeusnacht ontwaakte Franse koning gaande waren, terwijl de verwijzing naar het verbond ‘metten alderoppersten Potentaet’ staatkundig betekent, dat Oranje van die onderhandelingen over de steun van een aardse hulp-potentaat niets of weinig verwachtte. Daden, om te bewijzen dat, ondanks Oranjes praktische onverschilligheid ten opzichte van waarheid en leugen - theoretisch, dat wil zeggen, in zijn vijanden vond hij de vraag of zij logen, liever gezegd, de onderstelling dat zij logen wel degelijk belangrijk - zijn geloofsleven hun beginsel was, hebben wij, zei ik, slechts uiterst weinig. Wel, die het tegendeel bewijzen. Onpartijdig gebruikt, wettigen de documenten de stelling, dat Oranje zich - behalve voor een ogenblik, toen hij hen voor zijn huwelijk met Anna van Saksen moest stemmen, tegenover de lutherse vorsten - rooms voorgedaan heeft tot op het uiterste ogenblik waarop hij nog geloven kon, dat de breuk tussen | |
[pagina 172]
| |
hem en Philips voorkomen kon worden en hij zijn doel zonder die breuk zou kunnen bereiken; dat hij zich luthers voorgedaan heeft, zolang hij zich van de steun der lutherse vorsten afhankelijk rekende en voor het Nederlandse volk nog op de mogelijkheid ener algemene aanvaarding van éen enkele, verdraagzame protestantse geloofsformulering meende te mogen hopen; dat hij zich calvinistisch voorgedaan heeft, toen die hoop op een overwegend luthers-bepaalde geloofseenheid ijdel gebleken was, toen de mislukking van zijn tweede inval alle kans op verdere steun van Duitse zijde vernietigd had en zijn laatste hoop in samenwerking met het strijdbaar calvinistisch geuzendom in Holland en Zeeland was komen te liggen. Merkwaardig is, dat elk van deze overgangen - alsof zij, hetgeen staatkundig dan ook het geval was, de een na de ander een offer vertegenwoordigden - iets later kwam dan anderen hen verwacht hadden. Voor de beantwoording van de vraag, of het hoofdbeginsel van zijn daden althans na 1573 in zijn calvinistisch geloofsleven lag, hebben wij slechts een kleine aanwijzing, maar deze uit de belangrijkste tijd die Oranje na de zoëven genoemde doormaakte, en beslissend. Toen, na zijn eigen diplomatieke voorbereidingen, de muiterij der Spaanse troepen protestanten en roomsen tot elkander gedreven had en de opstand algemeen Nederlands was geworden, rekende Oranje, de man van het vaste verbond ‘metten alderoppersten Potentaet der Potentaten’ het in zijn tweede Zuidnederlandse tijd tot de door de ‘Heere der Heerscharen toegeschickte’ middelen, om de godsdienstoefening der calvinisten gedurende lange tijd te vermijden - dat wil zeggen, zijn geloof te verdonkeremanen-, om haar pas weer te hervatten toen zijn verwachting van een op verdraagzaamheid gegrondvest vrij en verenigd Nederland vernietigd was. ‘Certes le Prince n'était pas indifférent aux libertés du pays’, schrijft Groen, ‘néanmoins c'est toujours en seconde ligne que eet objet terrestre est placé’. Ook voor vroegere tijden in | |
[pagina 173]
| |
Oranjes leven dan zijn tweede Zuidnederlandse is dit onjuist. Het geldt niet ten opzichte van zijn commissie voor Lodewijk in 1568Ga naar voetnoot1 en voor allerlei andere iets latere plaatsen in zijn geschriften. Van iets vroeger dan zijn tweede Zuidnederlandse tijd is de reeds meermalen aangehaalde brief aan de Staten-Generaal van 1576, waarin hij schreef: ‘Je vous prie de penser que cecy ne procède, sinon d'un zèle entier et ardent que j'ai à vostre bien et salut, et à la liberté de la patrie, soubs l'obéissance légitime de sa Majesté’.Ga naar voetnoot2 Niet het calvinistisch geloof, maar het geloof in de vrijheid en eenheid der Nederlanden was het algemeenstaatkundig grondbeginsel van zijn daden. Van de godsdienst niet meer, dan verdraagzaam wou zijn en de vreedzame samenleving van alle soorten gelovigen toestond.
Zoveel over Oranje als geloofsheld, met het tweede stuk der Apologie tot naaste aanleiding hier gezegd, omdat Oranjes zelfvoorstelling als geloofsheld daar aanvangt en een paar van zijn karakteristiekste passages pogingen tot antidatering van zijn protestantisme en zijn strijden om den gelove bleken. De achtergrond van het derde en vierde stuk is in de eerste plaats voor het beoordelen van Oranjes zelfvoorstelling als vrijheids- en volksheld belangrijk. Het is bekend dat de inneming van Den Briel Oranje aanvankelijk niet aangenaam was. Hij bezwaarde zich erover dat Lumey gehandeld had, ‘à mon desceu, et sans aulcune charge mienne’. Oranje had gewild, ‘du moins que premièrement il m'en eusse adverty, afin que par commune intelligence nous eussions tant mieulx peu entendre à la bonne conduicte et direction de ce faict’. Het is niet juist dat hij het feit gering achtte. Hij noemde het een breken van het ijs. Hij bad God, schreef hij, ‘que ayant rompu ceste glace, ils pussent avecque ferme Constance passer outre et par tel moyen se descharger entièrement de | |
[pagina 174]
| |
l'inique oppression, tyrannie et servitude tant insupportable où l'on pretend de les mener et tenir à tousjours’.Ga naar voetnoot1 Over Lumey en de zijnen sprak ik reeds. Zij die de opstand in Holland en Zeeland aanvingen en tot Oranjes komst voortzetten, waren die geuzen en wilde calvinisten van wie Huet sprak: ‘bosch-en waterbandieten, beeldstormers, theologische energumenen en jakobijnen; lieden die wij voor de eene helft, zoo zij in onze dagen leefden, onder politietoezicht stellen of in een kranzinnigengesticht zouden opsluiten, voor de andere naar een cellulaire gevangenis of eene bedelaarskolonie bannen’.Ga naar voetnoot2 Toen Oranje najaar 1572 in het land kwam, hadden zij op de puinhopen van dezelfde privileges en vrijheden, waarvoor Oranje de strijd tegen Philips aan gebonden had en wier schending ook zíjn strijd, zijn rechtvaardiging trof, een onafhankelijk Holland en Zeeland trachten te vestigen. De ‘onrechtmatige verdrukking, dwingelandij en slavernij’, waarvan hij hun geschreven had dat zij zich volkomen bevrijden moesten, waren deze rabauwen en geestdrijvers nu zó driftig bezig geweest met door andere te vervangen, dat hij nog net bij tijd kwam om de opstand te redden en hun wanbedrijf binnen zekere perken te houden. Ik geef van het begin van de Noordnederlandse opstand geen aanlokkelijke voorstelling. Het tussen 1572 en 1576 in Holland en Zeeland gebeurde is echter de eerste oorzaak voor de latere scheuring der Nederlanden, voor de verijdeling van de droom der vrije, door eenheid in verscheidenheid, of door onderlinge spanning van tegengestelden rijke, Verenigde Nederlanden geweest en geen sterveling kan zeggen dat het daar als deze geuzendictatuur in Holland en Zeeland achterwege gebleven ware, niet toe gekomen zou zijn. Ook is die eenheid bezweken voor de aanvankelijk ongetwijfeld slechts uiterlijke, maar in verdorrende invloed wassende heerschappij in het Noorden van een godsdienst, die aan het ware Nederlandse volkseigen | |
[pagina 175]
| |
zo vreemd was, dat bijna alles wat het in de Republiek aan culturele waarden groots of belangrijks voortbracht ondanks en zelfs in strijd met het wezen van die godsdienst ontstaan is. Er is dus generlei reden om niet, onder erkenning van alles wat er toen aan heldenmoed en zelfopoffering geweest is, over de eerste fase van de opstand te spreken zoals ik gedaan heb. Oranje zelf is met een zwaar hart naar de opstandige gewesten gekomen: met een zwaarder blijkbaar, naarmate het ogenblik van vertrek uit Duitsland naderde. Wij zien het uit de twee brieven aan zijn broer Jan van september en, bekender, van oktober 1572; in de eerste nog eenvoudig: ‘cependant je suis délibéré, avec la grace de Dieu, m'aller tenir en Hollande ou Zelande et illec d'attendre ce qu'il luy plaira de faire’Ga naar voetnoot1; in de tweede, donkerder: ‘estant résolu de partir vers Hollande et Zelande pour maintenir les affaires par de là tant que possible sera, ayant délibéré de faire illecq ma sépulture’.Ga naar voetnoot2 Dat Oranje Holland en Zeeland, en dus zich zelf slechts een uiterst geringe kans op volhouden toeschreef, is duidelijk. Ook dat hij zijn vertrek naar die opstandige gewesten als zijn laatste kans zag. Dat uitzicht had nog meer reden om donker te zijn. Zijn inval die, als hij geslaagd was, de zuidelijke gewesten in de opstand betrokken zou hebben; die tegen de geuzendictatuur in Holland en Zeeland een tot zelfhandhaving der Hollandse en Zeeuwse roomsen aanmoedigend tegenwicht had kunnen scheppen en aldus ten gunste van de Nederlandse eenheid gewerkt zou hebben, was mislukt. In Duitsland was iedere kans op verder werken vernietigd. Hoe het in Holland gesteld was, wist hij reeds. Hij kan niet betwijfeld hebben dat, behalve de jammerlijke gewelddadigheid van zijn eigen troepen, ook de calvinisten- en rabauwendictatuur in Holland en Zeeland tot de afzijdigheid der zuidelijke bevolking, hun onbereidwilligheid tot helpen had bijgedragen. Reeds zijn eigen poging tot het aanstichten van een algemene Nederlandse | |
[pagina 176]
| |
opstand had door de gewestelijke of plaatselijke van Holland en Zeeland derhalve al schade geleden. Oranje moet ook geweten hebben, wat zijn deelneming aan die gewestelijke opstand voor hem persoonlijk betekende. De geuzendictatuur zou hij misschien kunnen beteugelen en regelen, maar de door haar gelegde grondslagen kon hij niet meer veranderen. Voor hem zelf betekende dit de voorlopige verloochening van zijn persoonlijkste beginselen, de nadering, ten overvloede, tot een godsdienst waaraan hij zich altijd vreemd gevoeld had, waaraan zijn wezen vreemd was, en die hij binnen Holland en Zeeland weer in zijn hatelijkste vormen zag werken. Zijn besluit om naar Holland te gaan was op deze wijze de uitkomst van een onweerstaanbare nooddwang in een man wiens innerlijkste aanleg uitzichtloos en werkeloos in Duitsland te blijven uitsloot. De vraag is gerechtvaardigd maar onbeantwoordbaar, wat gebeurd had kunnen zijn, als Oranje behalve de drang en dwang tot rusteloze volharding in werkzaamheid, ook de gave der volharding in werkeloos geduld bezeten had. De eerste beheerste hem: de onvernietigbare, de volksmond zegt ‘taaie’ volharding, die van geen opgeven weet. ‘Et suis encoires délibéré avecq l'ayde de Dieu de pousser oultre’, schreef hij na Jemmingen.Ga naar voetnoot1 ‘Plus Oultre’ was de spreuk onder Karels wapen op de titelkeerzij van Saravia's vermaning. ‘Passer outre’, nog eens, vonden wij in de zoëven aangehaalde passage over de inneming van Den Briel. Ten slotte, kenmerkendst: ‘Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer’. Zonder hoop ging hij naar Holland of Zeeland. Wat zijn eigen centrale gedachten, laat ik liever zeggen zijn droom betreft, met nog minder hoop dan op de handhaving van de Hollandse en Zeeuwse opstand. Dat hij, om die opstand, zij het matigend en regelend te leiden, zijn eigen beginselen verloochenen moest, heeft hij gezien. Zijn beginselverloocheningen waren naar hun bedoeling ook altijd voorlopig. | |
[pagina 177]
| |
Niet heeft hij klaarblijkelijk gezien, dat de Hollandse opstand, naarmate hij er stelliger in slagen zou, hem met behoud van zijn grondslagen door matiging en regeling te bevestigen en uit te breiden, door dit welslagen zelf de grondslagen van zijn denkbeeld der vrije verenigde, op verdraagzaamheid gegrondveste Nederlanden verwoestte, zijn beginselverloochening daardoor van min of meer vrijwillig en voorlopig, tot gedwongen en blijvend zou maken. Rusteloos, de hele tijd van zijn aankomst te Enkhuizen tot het schijnbaar succes der Pacificatie zien wij hem bezig, door intrige, samenzwering, onderhandeling de veralgemening van de opstand, de strijdbare vereniging der Nederlanden voor te bereiden. Al van 8 juni 1572, vóor zijn aankomst, was een brief aan Gouda, het werkelijk doel van zijn hele streven: de staatkundige vrijheid der Verenigde Nederlanden uitdrukkend, met de oproep om ‘uwen gantschen Vaderlande’ ‘in zijne oude vryheyt ende voorspoedigheyt weder te brengen’.Ga naar voetnoot1 Duidelijker nog in een vertoog als dat van Junius tot Champagney bij de onderhandelingen te Breda, in 1574. Een idealisering van de Nederlandse eenheid, met veronachtzaming, verdoezeling zelfs van wat haar verzwakken kon. Het ‘absoluyt ende volcomen gebieden’ van een Koning wordt er afgewezen. De Staten ‘den rechten gront ende het steunsel zijnder auctoriteyt ende zijnder gantschen Coninlycken macht’ genoemd. Philips de Goede, de maker van het Bourgondische Rijk, om zijn maaksel geprezen. Tegenover hen, die hun slechts goede gebuurschap als hertogdommen en graafschappen toeschrijven, op de eenheid der Nederlandse gewesten de nadruk gelegd. Van de ‘spraecke’ zelfs gezegd, dat zij weliswaar ‘in tweeerlei verdeylt is, maar nochtans’ - het gaat hier om al de Nederlandse gewesten - ‘soo ghemeyn allen desen Landen, onder een ander, dat in veelen Steeden beyde de Spraecken schier ghelijckelijck ghebruyckt werden’.Ga naar voetnoot2 Van nog twee jaar | |
[pagina 178]
| |
later, van 1576 de brief aan de Staten-Generaal, waarin hun in de bundel van zeventien saamgesnoerde pijlen het symbool van hun eenheid en eendracht gegeven wordt. Van 1576 ook de Pacificatie.Ga naar voetnoot1 Heel Oranjes werken voor de Pacificatie van Gent wordt zinloos, wanneer wij onderstellen, dat hij haar niet werkelijk als de grondslag beschouwd heeft, waarop, wanneer de Spanjaarden eenmaal verjaagd waren, een bevredigende regeling van het godsdienstvraagstuk gebouwd kon worden. Wat zijn gedachte was, lag voor de hand. Het Nederlandse volk zelf was uit zijn aard verdraagzaam. Waren de Spanjaarden weg, dan zouden de andere gewesten godsdienstvrijheid toestaan. Zelfs als zij dat niet wilden - bij de onderhandelingen, zagen wij, bleek reeds hun onwil - zouden zij althans inzien dat men Holland de vrije protestantse godsdienstoefening niet meer verbieden kon; dat men het hele protestantse deel der bevolking ook niet uitdrijven kon; dat de protestantse godsdienst in deze gewesten dus gehandhaafd moest blijven. In de andere gewesten overschatte Oranje de weerzin tegen ieder Spaans bewind, hoe dat ook zijn mocht. Maar wat Holland en Zeeland betreft, onderschatte hij, in zijn drang naar de eenheid en naar zijn leiderschap van de vrije Verenigde Nederlanden, de innerlijkste zin van de eenmaal geschapen toestand. De Bevrediging kon en moest daardoor uitsluitend onvrede wekken. Op een voorgaande bladzijde zei ik, dat Oranjes aanval tegen Don Juan niet zo fel zou geweest zijn, wanneer hij in hem niet de Spanjaard erkend had, die, wanneer hij aan alle staatkundige eisen der andere gewesten voldeed, al die gewesten onder zijn leiding zou kunnen verenigen. Voor hem, Oranje, zou zulk leiderschap van Don Juan geen wezenlijk leiderschap in die gewesten gelaten hebben. Redenen te over, waarom Oranje hem met al de middelen van intrige en verdachtmaking, die hem ten dienste stonden, naar een misstap dreef. Gevaarlijker, nog, was de zin van de toestand | |
[pagina 179]
| |
in de zogenaamd calvinistische gewesten. Zelfs wanneer de Staten-Generaal Holland en Zeeland ooit protestantse godsdienstvrijheid toegestaan hadden, zou godsdienstvrijheid ook voor de roomsen hun eis geweest zijn. Maar onder godsdienstvrijheid voor de roomse meerderheid was de geuzendictatuur niet te handhaven. Overheerste in Holland en Zeeland het roomse element weer, dan zou niet alleen ook daar op den duur roomse onverdraagzaamheid kunnen uitbreken, maar tevens de sterkste weerstand tegen een gematigd en staatkundig nu onaanvechtbaar gezag van de wettelijke landsheer gebroken zijn. Zolang een tegenomwenteling hun de macht niet ontnam, zouden de leiders van Holland en Zeeland aan wedertoestaan van geloofsvrijheid aan de roomsen dus nooit kunnen denken. Voor Oranje klemde nog bovendien de overweging, dat ook dergelijke toegevingen van Holland en Zeeland voor hem zelf in de Nederlanden geen leidersplaats gelaten zouden hebben. De Pacificatie droeg de noodzaak van haar mislukking dus in zich zelf. Oranje werkte sinds 1576 op een grond die al uit zich zelf geen goede vruchten kon opleveren, maar alleen slechte voortbracht, toen ook in Vlaanderen en Brabant de pogingen om, naar Hollands-Zeeuws model, calvinistische dictaturen in te stellen begonnen waren en succes hadden. Wij staan hier voor de eigenaardige vraag: in hoeverre Oranje zelf in het begin van die beweging de hand gehad heeft. Ik herinner eraan, hoe hij jaren terug, eerst door onnodige forcering van publikatie der oktoberbrieven van 1565, onder het volk onrust had helpen wekken, waarvoor hij kort daarop reeds bevreesd was, en die hem, zodra zij fellere vormen aannam, afstootte. Ik geloof dat dit feit zich in Oranjes leven na 1576 herhaald heeft. In beginsel moet het hem door de geest gegaan zijn, dat, zo het mogelijk was om ook buiten Holland en Zeeland een machtige calvinistische partij te scheppen, deze aanzienlijke versterking van de calvinistische invloed ook die andere | |
[pagina 180]
| |
gewesten geloofsvrijheid voor de protestanten zou afdwingen, en tussen het roomse en het protestantse deel der Nederlanden aldus een groter evenwicht ontstaan zou. Of hij een ogenblik verder gegaan is, en aan een dictatuur in haar volle omvang gedacht heeft, weet niemand. Van belang is hier, dat Oranje zelf, zij het onofficieel, die inhechtenisneming van Aerschot en andere heren toeliet, die aan het begin der dictatoriale bewegingen in het Zuiden stond en een ganse schaar Zuidnederlandse figuren van de zaak der eenheid vervreemdde. Vast staat, dat Oranje, als in 1566, spoedig genoeg inzag waar die bewegingen toe leidden, bovenal: dat zij alle kans op eenheid verwoestten. Maatschappelijk en staatkundig moesten de bewegingen in de zuidelijke steden op zich zelf hem overigens antipathiek zijn. Terwijl de staatsleer waarop Oranje bouwde, de later-calvinistische der monarchomachen, wel de vorst in dienst van het volk stelde, maar op grond van een geschiedkundig onhoudbaar argument het volk in een oligarchische bewindsvorm zijn bestemde vertegenwoordiging aanwees, dat wil zeggen, de idee der magistratenof staten-soevereiniteit stelde, volgden de leiders der stedelijke bewegingen in het Zuiden een redenering, die theoretisch eveneens op de middeleeuwen teruggreep, maar in werkelijkheid, als later ook in Utrecht, een logische doortrekking van de magistraten- en staten-soevereiniteit tot volkssoevereiniteit was. Oranje, die zich van de groten tot de Staten gewend had, maar altijd oligarchisch gebleven was, kan daar niets voor gevoeld hebben. Gevoeliger tastte hem de calvinistische kant van hun streven in zijn wezen. Als hij zelf, om als algemeen Nederlands leider godsdienstig onzijdig te schijnen, ieder openbaar vertoon van protestantsheid in die dagen uit de weg ging, is het duidelijk dat hij de calvinistische onverdraagzaamheid der volksbewegingen, die daar dwars tegenin druisten, even gevaarlijk en hatelijk moest vinden, als hun leiders zijn verdraagzame onzijdigheid. Hoe Oranje, op het | |
[pagina 181]
| |
toppunt der verwarring, toen de scheuring al vóor zij haar beslissende vorm had een voldongen feit was, van zijn plan voor een geloofsvrede, voor alles een verzoenende toegeving aan de roomsen, maar juist daarom voor Holland en Zeeland onaannemelijk en onuitvoerbaar, nog heil kon verwachten, is een raadsel: onoplosbaar, zolang wij niet beseffen hoe moeilijk hij, de bedachtzaam langs wegen van redelijkheid werkende, zich bij het feit dat de naar zijn inzicht niet-wezenlijke, de niet- of tegenlogische elementen in de godsdienst door anderen als het wezenlijke van hun geloof beschouwd werden, altijd kon neerleggen, en hoe scherp hij zich bewust geweest moet zijn, dat in deze crisis de laatste voorzienbare kans op de verwezenlijking der vrije en verenigde Nederlanden onder zijn leiderschap door blind vooroordeel en wild instinct teniet ging. Dát hij zag wie de ware oorzaak der mislukking waren, kan men uit de Apologie niet aflezen. In zijn reeds aangehaalde terugblik van maart 1584, een persoonlijk schrijven aan een verwant, vonden wij het onomwonden erkend. Uit een brief bleek, hoe Oranje, na eerst gezegd te hebben dat de Unie van Utrecht niet deugde, tot op het laatste ogenblik trachtte de generaliteit te redden en een andere bredere Unie tot stand te brengen. Uit zijn brief van maart 1584 zag men, met hoeveel spijt hij ook toen nog aan de tijd toen de opstand algemeen was, terugdacht. Abel Eppens vertelt, de moord op de Prins beschrijvend, dat deze, tot ergernis ‘van vele staten van menschen’ altijd gehoopt had, dat hij ‘die partien noch tom laesten tosamen solderen solde konen’.Ga naar voetnoot1 Wanneer hij het daaraan toeschreef dat het Wilhelmus in twee jaren uit de monden en handen der onderdanen verdwenen was, mogen wij dit veilig overdreven noemen. Dat Oranje aan de mogelijkheid van een verzoening onder Philips gedacht zou hebben - deze plaats schijnt daarop toe te spelen - klinkt na zijn Apologie fantastisch. Dat men hem tot op zijn dood die hoop op ver- | |
[pagina 182]
| |
zoening toeschreef, stemt te zeer met alles wat van hem bekend is overeen, om hier geen laatste toets van waarheid toe bij te dragen. Als teleurgesteld strijder voor de vrijheid van een verenigd Nederland zien wij Oranje natuurlijk óok in de Apologie, maar op geheel andere wijze, dan ik in de voorafgaande samenvatting van de werkelijkheid uiteenzette. Zijn brief aan Jan mocht de calvinistische en andere drijvers in het Zuiden als de ware schuldigen voor het verkort blijven der vrijheid aanwijzen, ook daar ging hij zover niet, toe te geven, dat volstrekt niet minder dan die van het Zuiden de met wetsschennis en desnoods gewelddadige onverdraagzaamheid werkende dictaturen in het Noorden de eenheid verijdeld hadden en dat zij voor de latere scheuring zelfs de vroegste oorzaak geweest waren. Volgens de Apologie treft noch Holland en Zeeland, noch hem zelf, voor zover hij ten onrechte, maar met de beste bedoelingen hun inbreuk op recht en geloofsvrijheid tot grondslag van zijn verdere arbeid voor de algemeenwording van de opstand maakte, enige blaam. Over de ‘moetwillighe en brootdroncken kinders’ van zijn eigen partij bevat de Apologie ook in haar vierde stuk slechts luttele berispende woorden. Zijn smaad heeft hij voor de gewesten buiten de Unie van Utrecht, voor hun ‘schandelicke verlating’ der generaliteit, voor de ontaarden, de verraders die hun leiders geweest waren. De voortgezette godsdienstige en staatkundige ‘verdrukking’ van de grote meerderheid ook der noordelijke gewesten wordt verzwegen. Om Oranje zelf, de volgens al de deugden die hij zich in de loop van zijn eigen vertoog toeschrijft, volmaakte, de protestantse, door God geholpen geloofs-, vrijheids- en volksheld, deze mythe, roept de Apologie eens voor al die andere mythe voor ons op: het in de door Oranje zelf tot bezegeling van al zijn arbeid bewerkte Unie van Utrecht hecht tezaamgebonden, vrije, vrome, uitverkoren calvinistisch volk der Zeven Verenigde Provincies. In een kort woord over zijn onderhandelingen van 1584, | |
[pagina 183]
| |
tot vlak voor zijn dood, met Hendrik III betreffende de opdracht der soevereiniteit over de Nederlanden aan Franse kroon vindt deze beschouwing over Oranje als vrijheidsheld en beschermer der Unie haar afsluiting. De ‘gewichtigste’ voorwaarde waaronder de Staten Hendrik nog tijdens Oranjes leven de soevereiniteit aanboden was: ‘dat Holland en Zeeland onder de soevereiniteit van de Prins en zijn nakomelingen, een afzonderlijke staat zouden vormen, slechts door een nauw verbond met de overige gewesten, die aan de Franse kroon overgingen, verenigd’. Oranje had ook Utrecht voor zich willen behouden, maar dit gewest had te lang gewacht met zich uit te spreken. ‘Schoorvoetend’ voegden, na Oranjes dood, en op eis van de Franse koning, ook Holland en Zeeland zich bij de anderen. Onvoorziene belangen der Franse staatkunde verhinderden Hendrik het aanbod aan te nemen.Ga naar voetnoot1 Het was in Oranje haast een dwanggedachte, een begrijpelijke dwanggedachte, dat de Unie het ondanks zijn vast verbond ‘metten alderoppersten Potentaet der Potentaten’ zonder aanvullende steun ook van een aardse Potentaat toch niet stellen kon. Een andere dwanggedachte was in hem de door niets te bezweren afkeer van Spaans gezag, welk ook, over de Nederlanden. Wat onder het Nederlandse volk tegenover de Spaanse koning en de Franse de gezindheid was, had hij na de slachting van 1572 helder gezegd. ‘Certes done toujours viendront-ilz là dessus que, puisqu'il est question de estre soubs tyrans, encor vault-il mieux estre tyrannisé de son Prince naturel que d'un etranger, comme desjà bien souvent ilz disent’, schreef hij aan zijn broer Lodewijk, en noemde die gedachte zowel ‘enracinée au coeur d'un chacun’ als ‘conforme à la raison’.Ga naar voetnoot2 Tegen Marnix noemde hij in diezelfde tijd de Parijse slachting onuitwisbaar.Ga naar voetnoot3 In zijn vertoog tot Champagney, van 1574, schreef Junius ‘de verderffende ellende’ van den ‘Franchoyschen Co- | |
[pagina 184]
| |
ninck’ slechts aan diens verlangen toe, ‘dat hij alleen soude willen regneren naer syn welbehagen, met een absoluyt ende volcomen gebieden, sonder eenich aensien te nemen op het gemeene lichaem des volcx oft degeene die het selfste behooren te representeeren’.Ga naar voetnoot1 Het kon van Philips zelf gezegd zijn. Ik denk hierbij aan de ernstige nadruk, waarmee hij aan het slot der Apologie de Staten bezworen had om tot behoud des vaderlands de Unie te bewaren. De Franse koningen waren sinds 1572 niet veranderd. Onderhandelingen als deze laatste van Oranje met Hendrik laten aan de woorden ‘vrijheid’ en ‘vaderland’ in Oranjes mond slechts een zwevende betekenis. Voor het tweede geen andere dan in de versregel die Heynsius tot de Spanjaarden richtte: ‘Al daer Gij niet en syt, daer is ons vaderlandt’.
Mijn ontwerp van de achtergrond der Apologie is nog niet volledig. Ik heb getracht de geschiedkundige onhoudbaarheid der mythe te bewijzen. Van de werkelijkheid Oranje achter de Oranje-mythe hebben wij nog maar enkele negatieve en positieve trekken gevonden. Dat hij geen calvinistisch geloofsheld was. Dat vrijheid, eenheid, verdraagzaamheid zijn staatkundige idealen waren en dat hij hun tot zijn dood toe innerlijk trouw bleef. Dat zijn staatkundige methoden volstrekt onscrupuleus waren, dat zij buiten de categorieën van waarheid en leugen stonden en dat hij in de praktijk met oplossingen genoegen nam waarin zijn persoonlijkste beginselen verloochend werden. Een enkele andere: zijn redelijkheid, zijn eerzucht, zijn volharding, zijn nu en dan even aangeduid. Wij moeten dus zien, of uit dat alles, en nog enkele andere dingen meer, een samenhangende voorstelling van de werkelijkheid Oranje gegeven kan worden en daartoe trachten uit te vinden, welke van zijn eigenschappen wij als die centrale, die spil van zijn persoonlijkheid mogen aanmerken, rond welke wij | |
[pagina 185]
| |
de andere voldoende georganiseerd kunnen zien, om ten slotte de voorstelling van een heel en levend mens te krijgen. In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk heb ik betoogd, dat het geloof, een als in de calvinistische kerkleer uitgedrukt geloof, die wezenlijkste drijfveer van zijn handelen niet geweest is. Men kan Oranje ook over de laatste tien laar van zijn leven slechts voor oprecht calvinist verslijten, door in navolging van bewonderende calvinisten zijn godsdienstig ‘jargon’ met hun dogma te vereenzelvigen. Geen jargon, maar uit doorleefd calvinisme feilloos geformuleerd, was een omschrijving van het calvinisme als deze van Marnix: ‘la simple doctrine de l'Ecriture par laquelle tout nostre salut est purement raporté à la seule satisfaction faite au sang de Jésus Christ, et aprehendée par une vive et vraye foy, ouvrante en charité et glorifiante Dieu par bonnes oeuvres’.Ga naar voetnoot1 Beseffen wij dus, hoe onscheidbaar het calvinisme in een bijzondere opvatting van Christus' kruisdood, maar daardoor tevens in de gedachte van de natuurlijke verdorvenheid der gevallen mensheid verworteld is, dan treft het ons, van hoe weinig betekenis in Oranjes godsdienstige gedachten, voor zover ons die uit zijn geschriften authentiek bekend zijn, zowel het dogma van de erfzonde met de daaraan beantwoordende, naar het aardse leven pessimistische gevoelsaard, als de figuur van de gekruisigde Christus is. Maar ook lag in Marnix' ‘la simple doctrine de l'Ecriture’ meer opgesloten dan erin uitgesproken werd: een verklaring van de Schrift namelijk, waaruit de leer der Goddelijke Verkiezing of Verwerping als kardinaal calvinistisch dogma te voorschijn gekomen was. Hadden het dogma van de erfzonde en de kruisdood van Christus in Oranjes geschriften weinig betekenis, het dogma van de Voorbeschikking had er, als ik goed gelezen heb, in het geheel geen. Inderdaad, geen kerkelijk dogma kan aan Oranjes inborst zo vreemd geweest zijn, kan haar zo afgestoten heb- | |
[pagina 186]
| |
ben als juist dat kardinaal calvinistisch dogma der Goddelijke Verwerping. Die allerchristelijkste deugd, door het calvinisme als stelsel in dit dogma zo smadelijk en op zo onhoudbare gronden verloochend en die het als kerk schond, toen zijn leiders Calvijn en Beza het straffen van ketters verdedigden, ik bedoel de humaniteit, kan geen figuur van die tijd zo ingeschapen-eigen geweest zijn als aan Oranje. Die humaniteit had hij reeds in zijn jeugd. Rabutin getuigde het in zijn herinneringen aan Philips' oorlog tegen Frankrijk: Oranje - zeer jong bevelhebber - liet de bezettingen van ingenomen plaatsen altijd een eervolle en genadige behandeling ten deel vallen: ‘want hij is een vorst van menselijke inborst, vooral tegen zwakken en tot weerstand onbekwamen’.Ga naar voetnoot1 In een der ‘portretten’ die Pontus Payen, geen vriend, in zijn Herinneringen inlaste, vinden wij ook aangaande Oranjes iets latere leven te Brussel, hetzelfde: ‘altijd hoffelijk, had hij, zelfs voor zijn bedienden, bij vergrijpen, nooit boze of bitse, steeds vriendelijke woorden’.Ga naar voetnoot2 Vijanden beschreven, hoe de gewelddadigheden van zijn medestanders hem persoonlijk aangrepen.Ga naar voetnoot3 Niets klinkt in zijn eigen geschriften, van de Justificatie af aan, oprechter en werkelijker dan zijn herhaalde pleit, dat zijn natuur voor gewelddadigheid terugschrok. Zelfs wanneer hij, als op alle gebieden, zo ook op dit soms boog en wij de gevolgen van dat buigen niet billijken kunnen, wijst alles erop, dat hij het zich door de gebeurtenissen, dat betekent, de staatkundige noodzaak, afgedwongen voelde. Had Oranje een diep geloofsleven gehad, zijn innerlijke behoefte zou zich door het dogma der Verwerping even stellig beledigd gevoeld hebben, als hij het in de woorden van 1 Timotheus 2, vs. 4, volgens welke Christus wil dat alle mensen zalig worden en zich voor allen tot een rantsoen gegeven heeft, herkend zou hebben: tekst door Beza belangrijk genoeg geacht, om het Griekse | |
[pagina 187]
| |
‘allen’ in zijn vertaling tot ‘quosvis’ te verzwakken.Ga naar voetnoot1 Had, zei ik, Oranje een diep geloofsleven gehad, zijn volstrekt ondogmatische christelijkheid zou dan misschien nog het dichtst bij dat van een Cooltuin gestaan hebben, volgens wie het echte christendom niemand vervolgt.Ga naar voetnoot2 Treffend is in dit verband ook Oranjes latere verwijzing der calvinistische drijvers, die zijn zaak verwoestten, naar de ware geest van het Evangelie. Maar een waarachtige geloofservaring schept in het innerlijk echter dieper, dwingender verplichtingen naarmate zij ondogmatischer is, en heel Oranjes staatkundige praktijk is daar, om ons te bewijzen, dat hij zulke verplichtingen, hetzij niet kende, hetzij over een groot deel van zijn bestaan niet als bindend erkende. Van zondebesef, met zijn worstelingen en benauwenissen, vinden wij in zijn geschriften geen spoor. Ik kan Oranjes persoon niet levend en begrijpelijk voor mij zien, tenzij ik aanneem, dat zijn humaniteit een op redelijkheid berustende en door redelijkheid gevoede humaniteit was, dat wil zeggen, dat de wortel van zijn humaniteit niet in geloofservaring, niet boven alles in gemoedsleven, maar in zijn redelijkheid lag en dat, wat hij aan gemoedsleven, aan geloofservaring had, reeds sterk door die redelijkheid bepaald, en zelfs een van haar uitdrukkingsvormen was. Op de zoëven vermelde plaats van mijn hoofdstuk over het Wilhelmus haalde ik een uitlating van de Prins in een late brief aan zijn broer Jan aan: ‘Or je desireroi que les passions particulières d'un chascun estant despouillées, ces affaires fussent rapportées au niveau seul de la raison’.Ga naar voetnoot3 De psychische ondergrond van deze woorden is nauwkeurig het tegendeel van die ik uit Marnix' Vraye Narration aan- | |
[pagina 188]
| |
haalde. Iets dergelijks schreef hij ook in zijn Apologie: ‘dat andere volcken ende natien van den selven oordeelen elcke nae haere passien ende eyghen sinnelickheit, ofte emmers ('t ghene dat wy veel liever sagen) nae de redelickheyt ende gherechticheit’. Alleen zulk een, al zijn denken en voelen ik zou haast zeggen werktuiglijk beheersende redelijkheid, slechts bij gebrek aan de diepere, onmiddellijke hartservaring, die haar gevoed en gericht zou hebben, soms beperkend optredend, kon hem tijdens de crisis van 1567 de merkwaardige mening doen uitspreken, dat het bij de gezindten alleen om een verschil van woorden ging en dat men het over het wezen der zaak eens wasGa naar voetnoot1; kon hem in 1564 mede tot de wedervereniging van roomsen en protestanten onder éen enkele, voor allen aanvaardbare geloofsformule doen werken; kon hem voor en na zijn uitwijking op het beramen van een gezamenlijke, luthers, dat is betrekkelijk verdraagzaam gekleurde formule voor de protestantse gezindten doen aandringen. Onmiddellijker op staatkundig terrein, in zijn steun der calvinistische dictatuur in Holland en Zeeland, maar zijn geloof, desondanks, aan de mogelijkheid der Nederlandse eenheid, zijn geloofsvrede van 1578, speelde het mee. Hij begreep blijkbaar niet werkelijk, en deze beperking kwam zozeer uit zijn bouw voort dat wij kunnen zeggen: hij heeft nooit werkelijk kunnen begrijpen, omdat hij nooit op die wijze heeft kunnen voelen, hoe iemand in staat was zijn dogma's over een ding met dat ding diermate te vereenzelvigen, dat hij het ding zelf niet meer zien kon. Hij heeft - ik zei het tevoren al in iets andere woorden - nooit aan de onverbindbaarheid, zelfs niet aan de onverzoenbaarheid, aan de wezenlijkheid en dus wezenlijke tegenstrijdigheid van de niet- of tegenredelijke elementen in de verschillende verklaring van het ene christendom kunnen geloven. Oranjes redelijkheid openbaarde zich aldus beperkend in | |
[pagina 189]
| |
zijn verhouding tot wezenlijke, maar door hem zelf in hun betekenis voor hun aanhangers rationalistisch onderschatte godsdienstige verschillen. Negatief kwam hier slechts tot uiting, wat het op velerlei wijs stellig en opbouwend deed. Oranjes staatkundige idealen, in het ene ideaal van de op verdraagzaamheid gegrondveste Nederlandse eenheidsstaat verbonden, immers, waren, welbeschouwd, in een zo staatkundig aangelegde eveneens een persoonlijke uitdrukking van diezelfde redelijkheid, die, krachtens haar wezen ook in het staatkundig of godsdienstig onderscheidene het gemene zoekend, het heil voor onze door geloofsverschillen zowel als door gewestelijke en stedelijke zelfzucht bedreigde landen in eenheid en samenwerking zag, en als eerste voorwaarde daartoe de verdraagzaamheid in het godsdienstige erkend had. Hij prees de Nederlanden om hun allerwegen beroemde vrijheidszin, om hun door geen ander volk geëvenaarde ‘incroïable humanité’, maar als die woorden ook in zijn mond de klank van idealen hadden, dan is het, omdat hij de vrijheid en de verdraagzaamheid begeerde die op wederkerige beperking van zelfzucht, op een zuivere afbakening van rechten berustte. Niet voor niets koppelde hij in de uit de Apologie aangehaalde woorden als tegenstelling tot hartstocht en zinnelijkheid aan de redelijkheid de gerechtigheid en hoe centraal Oranje door de redelijkheid bepaald werd, zien wij zeer treffend juist in zijn gezicht op gerechtigheid, waar - eerst zijn in dienst van de humaniteit gestelde redelijkheid hem tot het revolutionair inzicht bracht, dat de vorst er is voor het volk en niet het volk voor de vorst - maar vervolgens alle soevereiniteit van mensen - vorst, staten of magistraten, volk - in zijn brief aan de Staten-Generaal van 1576, ‘aan de wetten der gerechtigheid’ onderworpen stelde. Als Oranje deze soevereiniteit van het recht boven alle overheid ‘selon Dieu et les hommes’ aanneemt, dan bewijst deze dubbele uitdrukking reeds, dat deze rechtssoevereiniteit geen bemaskerde Godssoevereiniteit | |
[pagina 190]
| |
was.Ga naar voetnoot1 Wij zien eruit, hoe ver Oranje van alle theocratie af gestaan moet hebben toen hij, de altijd wezenlijk praktische, uit de verste doortrekking van zijn redelijkheid dat afgetrokken spiegelbeeld van rationalisme, ‘de’ wetten van ‘de’ gerechtigheid voortbracht. Vrijheid, eenheid, verdraagzaamheid: Oranjes uit door humaniteit gevoede redelijkheid, of uit door redelijkheid gevoede humaniteit gewonnen idealen. Wanneer wij in verdraagzaamheid de tijdsuitdrukking voor ‘broederschap’ zien, en in eenheid een werkelijker uitdrukking van het beginsel achter de idee der ‘gelijkheid’, dan staan wij in deze drie onder het gebod van een abstractie gestelde idealen voor die, eveneens uit humaniteit en rationalisme voortgekomen omwentelingsidealen der achttiende eeuw: vrijheid, gelijkheid, en broederschap. Men heeft hen een leugen tussen twee dromen, kerniger, ‘un songe entre deux mensonges’ genoemd. Dat de eenheid bij Oranje voor de gelijkheid staat, maakt hém voor ons tot de drager van drie dromen, wier verwezenlijking in zijn tijd ongeveer alles tegen zich had wat dromen in deze wereld tegen zich hebben kúnnen: de innerlijke gehechtheid van bijna een heel volk aan zijn wettelijke heerser, al was die een tiran; de dubbele verdeeldheid van dat volk door godsdienstige gezindten en als zodanig nog niet of nauwelijks bewuste gewestelijke of plaatselijke zelfzucht; de aanwakkering, door een kleine onverdraagzame minderheid nu, van een der andere delen van het volk tot een onverdraagzaamheid, die eerst de eenheid, daarna voor een groot stuk des lands de vrijheid vernietigde. Maar niet alleen dingen buiten Oranje, ook dingen in Oranje hadden zij tegen: het feit dat hun drager wel een bij gelegenheid tot in de abstractste redelijkheid doordenkende staatkundige idealist, maar naar de andere kant, tot in de onscrupuleusheid en onwaarachtigheid van zijn middelen tevens een welhaast volledig voorbeeld van de politieke en diplomatieke opportunist | |
[pagina 191]
| |
was. Het is onjuist om, voor de geworden werkelijkheid eerbiedig het hoofd buigend, tegenover dit type onmiddellijk de steile extremist van het praktisch-onvruchtbare dogma te plaatsen. Oranje aanvaardde altijd het beste onmiddellijk-bereikbare, ook al bleef het hoe ver beneden zijn dromen, ook al werden die dromen - vrijheid, eenheid, verdraagzaamheid, boven hen alle de gerechtigheid - er soms tot in hun beginsel door geschonden. Maar - uit zijn innerlijke trouw aan die dromen, aan zijn blijkbare onmacht om zich door de met zijn hulp ontstane werkelijkheid tot de fundamentele onmogelijkheid van hun verwezenlijking te laten belezen is het gebleken-hij aanvaardde dat onmiddellijk bereikbare of liever als onvermijdelijk erkende nimmer, zonder die vaak wezenlijk beslissende aanvaarding als voorlopig, als uitgangspunt voor een poging tot herwinning van het verlorene, tot herstel van het verwoeste te beschouwen. De vraag past, in hoeverre zijn aanvaardingen altijd werkelijk onvermijdelijkheid waren, in hoeverre hij hen enkel zo zag, omdat hij, als ik het scherp mag uitdrukken - en ook dat hij zijn hele leven voornamelijk door de samenzwering, de intrige en de geheime bespreking gewerkt heeft krijgt hier zijn belang - misschien al te zeer de man van de grote dromen en de kleine middelen geweest is. De andere vraag past, hoeveel Oranje gewonnen zou hebben, wanneer hij als staatsman een - toevallig weder - iets andere bouw gehad had, wanneer hij bij voorbeeld, niet alleen tot volharding in werkzaamheid, maar ook tot volharding in geduld en schijnbare werkeloosheid in staat geweest was. Ik geloof dat wij hier tot de wezenlijkste drijfveer van Oranjes persoonlijkheid genaderd zijn. Van uit zijn volharding in werkzaamheid, zijn blijkbare onmacht tot volharding in schijnbare werkeloosheid kunnen wij haar benaderen. Het is de vraag of ooit iemand een treffender sleutel tot zijn wezen gegeven heeft dan Oranje zelf, toen hij zeide dat het niet nodig is te hopen om te beginnen, noch | |
[pagina 192]
| |
te slagen om te volharden. Men kan deze uitspraak oppervlakkig opvatten en er niet meer dan een maning, in moeilijke tijden, tot doorzetten ondanks mislukkingen in zien. Men kan haar echter ook anders, zielkundig dieper, voor Oranje zelf meen ik juister begrijpen: als de zelfonthullende uiting van iemand, wiens wezenlijkste drijfveer, scherper gezegd, wiens levensvoorwaarde, in de naaktste, nog afgetrokkenste, onpersoonlijkste formulering, een innerlijke dwang tot voortdurende werkzaamheid, liever zeg ik hier activiteit was. Een primaire, afgezien van alle doelstellingen tiranniek tot bevrediging dringende activiteitsdrang, in haar eerste verbijzondering bij Oranje een op de concrete, onmiddellijk voorhanden, aardse werkelijkheid gerichte behoefte tot rusteloze activiteit naar buiten; in haar tweede, nog weer persoonlijker verbijzondering die drang tot onmiddellijke werking op mensen en gebeurtenissen die ingeschapen leiderschap is; in haar volledigste, persoonlijkste verschijning de drang naar een onder de heerschappij der rede humanitair bepaald, een dus niet in de eerste plaats door het belang van de leider maar door dat der geleiden bepaald, dat is ideaal leiderschap. Dit wil zeggen, dat Oranjes wezenlijkste drijfkracht eerzucht was. Er zijn voldoende aanwijzingen dat hij die ook in haar lagere vormen overvloedig gehad heeft. Lagere vormen waren dat, wanneer zij zonder enig element van onbaatzuchtigheid uitsluitend op persoonlijke baatzucht van gering gehalte gericht waren. Het zal niet altijd gemakkelijk geweest zijn het te zien. ‘Dubbelzinnig en gesloten’, noemde Arembergs vrouw hem ten tijde van zijn vertrek, en zij herinnerde zich, hoe Anna van Buren drie maanden voor haar dood geklaagd had, dat zij Oranje en zijn innerlijk nog even weinig kende als toen zij hem voor het eerst ontmoet had.Ga naar voetnoot1 Dit was de reden waarom zijn vijanden hem, de altijd bezige schrijver van brief, pamflet | |
[pagina 193]
| |
of rede, de zwijger noemden. Allerlei gebeurtenissen in Oranjes leven zijn niet te verklaren, als wij niet aannemen dat hij de verwezenlijking ook van zijn persoonlijke verlangens in die van zijn op het gemenebest gerichte denkbeelden begrepen geacht heeft. Hij nam de zaak voor lief, wanneer hij de naam niet krijgen kon. Terwijl wij hem van den beginne telkens naar de hoogste functies zien dingen, zien wij ook, hoe hij, waar hij in naam de tweede moest blijven - als onder Matthias, Anjou en zelfs de Staten - nochtans met alle beschikbare persoonlijke middelen - ‘steunende op de bekende zuyverheid zyner handen’, zegt Hooft naar aanleiding van zijn overredingsgaveGa naar voetnoot1 - wist te bereiken metterdaad de eerste te zijn. Slechts waar hij de eerste noch in naam noch metterdaad kon zijn en voor hem alleen een tweede functie overschoot, was hij onverbiddelijk. Wij zien het in zijn optreden tegen Granvelle eerst, Don Juan daarna, en, toen het lot de kans geopend had dat hij in plaats van zijn vroegere meester graaf van Holland en Zeeland zou worden, tegen Philips. De enige verklaring van het eerste stuk der Apologie die zijn lange uiteenzettingen over eigen geslacht en zijn mateloze aanval tegen Philips begrijpelijk maakt, zou bewijzen, hoezeer die grafelijkheid hem, ondanks woord en gebaar van onbaatzuchtigheid, ter harte gegaan is. Die lasterlijke aanval op Philips krijgt enkel zin, wanneer hij ten doel had volk en overheid te overtuigen, hoe weinig een dergelijk monster als graaf gehandhaafd diende te blijven. Voorspel was dit, en voorbereiding, tot de afzwering. Het aantasten der grondslagen van Philips' macht als Habsburger en als Spaans koning, het herhaalde drukken op zijn eigen vrijgeboren vorstelijkheid, op de keizerlijkheid van zijn voorzaat Adolf, op de hertogelijkheid en grafelijkheid van zijn geslacht in Gelderland, op de gelijke hoogheid van Philips' en zijn eigen geboorte, leze men als Oranjes persoonlijk voorspel op onderhandelingen over zijn verheffing, in Philips' plaats, tot | |
[pagina 194]
| |
soeverein vorst over Nederlandse gewesten, die alleen zijn dood verhinderd heeft. Oranjes eerzucht kan slechts zuiver beoordeeld worden, wanneer wij de op het gemeen belang gerichtheid van zijn leidersdroom er niet van scheiden, haar in de persoonlijke eerzucht van de rijpe Oranje integendeel a priori begrepen achten. De eerzucht derhalve tot de daad van een onder heerschappij der rede humanitair bepaald, in de eerste plaats door het belang der geleiden bepaald ideaal leiderschap, dat in de droom van een vrij en verenigd, op verdraagzaamheid gegrondvest Nederland zijn doel erkend had. De daad werd wat wij achter Oranjes zelfverdediging gezien hebben: onder het nooit verzaakt, door hun onverbrekelijk verband met zijn innerlijk zonder zelfverloochening ook nooit verzaakbaar gebod van zijn centrale denkbeelden, éen lange reeks van mislukkingen en teleurstellingen in alles wat hij zelf uit eigen hoofde tot verwezenlijking van die droom ondernomen had. Én door de aard der technische leiders middelen en methoden, waarop Oranjes ideaal leiderschap, dank zij een deel van zijn persoonlijkheid aangewezen was en waarmee zijn ideaal nooit zuiver verwezenlijkt had kúnnen worden, én door de dwang van dat leiderschap in zijn primairste vorm van een onder elke voorwaarde bevrediging eisende activiteitsdrang, was die daad óok: dat telkens opnieuw voorlopig berusten bij, maar ook gebruiken van rechts-, vrijheids-, verdraagzaamheids-, eenheidsschendingen, dat een der tekenendste trekken van zijn staatkundige figuur was: schendingen, berusting waarbij, gebruik waarvan wat zijn centraal denkbeeld betreft onvermijdelijk op de grootste van al zijn teleurstellingen moest uitlopen, daar - wat de secundaire hoofdoorzaken of bijoorzaken daarvoor verder ook geweest mogen zijn - in de eerste plaats zij de mogelijkheid ener praktische verwezenlijking van dat denkbeeld in haar grondslagen vernietigden. Dat de daad van het ideale leiderschap zo ver van de | |
[pagina 195]
| |
droom bleef, maar de droom nochtans gehandhaafd, daarin moet, naar mijn inzicht, de reden liggen, waarom Oranje in de roem van zijn leiderschap gezocht heeft wat hij in de daad van zijn leiderschap niet bereikt had: dat hij zelf de Oranje-mythe van de ideale leider geschapen heeft, waarachter zijn falen als zodanig in de werkelijkheid verborgen kon blijven. Men versta mij goed: zijn falen als ideaal leider: naar de begrippen die hij zelf over dat ideale leiderschap had; begrippen die insloten, dat hij, de als leider buiten de categorieën van waarheid en leugen werkende; die, als het er om ging iets te bereiken wat op andere manieren niet te bereiken viel maar volstrekt niet altijd iets in zich zelf allerzijds beschouwd begeerlijks was, minst scrupuleuze van alle staatslieden; wiens grootste meesterschap behalve in de overreding in de intrige lag; die ter verwezenlijking van zijn denkbeelden telkens en telkens gebruik maakte, uitging van hun tegendeel; dat, zeg ik, hij, deze aldus werkende man in dat ideale leiderschap de oprechtheid, de gerechtigheid, de trouw, de standvastigheid, in een woord de zedelijke volmaaktheid begrepen achtte, waarvan de strijd voor vrijheid, eenheid, verdraagzaamheid het natuurlijk gevolg, en waarvan zijn praktische werken zo vaak de verloochening was. Reeds vroeg is hij daarmee begonnen. De Justificatie was er de voorbereiding toe, al had eigen geloof daarin nog geen betekenis en al bracht zijn bedoeling mee, dat hij zich er behalve als verdediger der volksvrijheden, de geloofsvrijheid in het bijzonder, ook nog als trouw vazal van de koning voorstelde. In de propagandageschriften van 1568 begint eigen geloof, en daarmee ook de voorstelling van het ideale leiderschap centrale betekenis te krijgen. In het Wilhelmus, niet door hem zelf geschreven, niet of nauwelijks door hem ingeblazen, is zij dan volledig: redelijk uitgedrukt een keuze uit, een samenvatting van wat hij tot dan toe over zich hetzij zelf gezegd had hetzij laten zeggen, maar dichterlijk uitgedrukt, de uit een intuïtief voelen van het wezenlijke der in | |
[pagina 196]
| |
die samenvatting nog slechts aangeduide leidersfiguur voortgekomen verbeelding van de volmaakte christelijke geloofs-, vrijheids- en volksheld. Min of meer vindt men deze mythische voorstelling van het Wilhelmus dan in allerlei latere van Oranjes geschriften of vertogen. Ten slotte de Apologie, staatkundig en geschiedkundig volledige uitwerking van dezelfde figuur, die het Wilhelmus twaalfjaar tevoren dichterlijk volledig had opgeroepen, met dezen verstande dat, hoewel reeds het gedicht feitelijk alleen het protestantse deel van het Nederlandse volk toespreekt en sporen van calvinistische verbijzondering er al onmiskenbaar zijn, het Wilhelmus nog in hoofdzaak algemeen christelijk, en in ieder geval algemeen Nederlands gericht is, in de Apologie het algemene Nederlandse zich hoofdzakelijk tot het Noordnederlandse en het protestantse zich tot het calvinistische verengd heeft, het over de hoofden der Staten heen toegesproken volk dus, met uitsluiting der godsdienstig geboeide en staatkundig minderwaardig gemaakte roomse meerderheid, niet meer dan de calvinistische minderheid van de Zeven Verenigde Provinciën is. Alle drie de grote getuigenissen waarin Oranje spreekt, zijn zelfverdedigingen, en zelfverdedigingen kort na mislukkingen, de Apologie de zelfverdediging na de zwaarste en volledigste: de vernietiging van Oranjes eenheidsdroom, de scheuring, aanstonds volledig, tussen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden. Slechts op éen wijze was Oranje in staat, ondanks die verijdeling van wat levenslang zijn droom en zijn streven geweest was, en ondanks het feit dat het bereikte: de calvinistische Unie, op de verkrachting van de onder die droom en dat streven liggende beginselen gegrondvest was, zich zelf nochtans als de ideale leider staande te houden en als zodanig aan dat vrije en vrome volk van de Unie te laten zien, namelijk, door de scheuring als een afval, een verraad der zuidelijken voor te stellen, maar daardoor tevens dat Noordnederlandse ‘volk’ tot het om de waarachtigheid van zijn geloof uit de slaver- | |
[pagina 197]
| |
nij verloste en tot vrijheid gebrachte uitverkoren volk Gods te verheffen. Naarmate het oorzakelijk verband tussen geloof en bevrijding aldus inniger werd, werd de verworpenheid van dat deel, dat de generaliteit zo ‘schandelicke’ verraden had groter. Altijd had Oranje in zijn zelfverklaringen of zelfverdedigingen zijn tegenstanders al de zedelijke minderwaardigheid opgeladen, tegenover welke hij zich zelf als de volmaakte, waarachtige, onbaatzuchtige beschermer van recht, vrijheid en verdraagzaamheid kon laten uitschijnen. Hij had het ook altijd feller gedaan, naarmate zij hem persoonlijk meer in de weg stonden: zijn grote mededinger Granvelle in de Justificatie. Hij deed het ook nu: de zuidelijke malcontenten en andere roomse leiders als verraders en ontaarden, Don Juan zijn grote mededinger naar het leiderschap over de Nederlanden. Philips de grote hinderpaal tussen hem en zijn vorstelijkheid over noordelijke gewesten. Naarmate dat oorzakelijk verband tussen geloof en bevrijding inniger werd, werd het daarbij nog zoveel gemakkelijker bij de scheuring zonder verloochening van zich zelf in ootmoedig bukken voor Gods wil zonder morren te berusten. Eén ding werd door dit alles onvermijdelijk. Dat hij de Apologie, zijn eigen uitdrukking der Oranje-mythe, zijn apotheose als de ideale leider, de volmaakte geloofs-, vrijheids- en volksheld van het vrije en vrome protestantse volk der Verenigde Provinciën, niet schrijven kon, zonder nog eenmaal op grote schaal diezelfde middelen te gebruiken die tussen hem en de verwezenlijking van zijn ideale leidersdroom in gestaan hadden: zonder zijn paleis der mythische waarheid uit de stenen van de politieke leugen te bouwen, dat wil, voor wie door de persoonlijke voorstelling heen tot de achter haar verborgen feiten heendringt, zeggen: de innerlijke werkelijkheid der mythe door de middelen zelf waarmee hij haar uit droom en droomverloochening bouwde te vernietigen. Het verschil tussen Wilhelmus en Apologie ligt hierin dat het Wilhelmus de in en uit | |
[pagina 198]
| |
en door zich zelf levende dichterlijke verbeelding is, aan welke haar geschiedkundig al of niet rechtvaardigbaar-zijn niets kan af- of toedoen, maar dat de Apologie, haar Oranjemythe bouwend uit een godsdienstig, staatkundig, geschiedkundig materiaal, dat ten doel heeft haar én op te roepen én te bewijzen, in dat bewijs niet getroffen kan worden zonder het tegelijk in de mythe te worden. In het Wilhelmus, het gedicht, kon het geschiedkundig waarheidsgehalte niets zijn en de innerlijke waarheid volkomen. De mythe is ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’, maar mythe is zij niet, wanneer beide ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’ niet tot een ondeelbare uit eigen wezen haar eigen leven leidende eenheid verbonden zijn. In de Apologie, dit staatkundig en geschiedkundig vertoog, is de aanvaardbaarheid der mythe zozeer van de feitelijke geschiedkundige juistheid der voorstellingen die er tot staving van haar waarheid in aangevoerd worden afhankelijk, dat ‘Dichtung’ er uitsluitend het mythische-zelf had mogen zijn: de verbeeldingsvoorstelling, waarin de waarheid tot verschijning gekomen ware. Wij scheiden dus ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’, de mythe en de werkelijkheid. Maar mogen geen ogenblik vergeten, dat het tot de werkelijkheid van Oranje behoorde, de drager van een droom te zijn, onder het gebod van rede en recht die ideale leider naar vrijheid en eenheid door verdraagzaamheid te willen wezen en, toen hij daartoe metterdaad niet bij machte bleek, de edele roemzucht te hebben van door althans een deel van het Nederlandse volk nochtans als die ideale leider erkend te worden en in zijn herinnering voor altijd levend te blijven. | |
4. Karakteristiek der ApologieDe Apologie heeft, omdat haar vorm ons, wanneer wij Oranjes figuur eenmaal beter hebben leren kennen, door toon en gevoelsgehalte verbiedt hem ooit als diens eigen | |
[pagina 199]
| |
onmiddellijke zelfuitdrukking te beschouwen, een gans ander karakter dan de Justificatie. In de belangrijkste, persoonlijkste van Oranjes eigenhandige latere brieven, als enkele aan zijn broer Jan, is de toon eenvoudig en doorzichtig; wanneer wij er het godsdienstig ‘jargon’ van aftrekken, ingetogen: de toon van die redelijkheid die de grondtrek van zijn wezen was. Oranje moet - men kan dat uit allerlei afleiden - een welsprekend man geweest zijn, maar alles wijst erop, dat dit een indringende, door zijn argumentatie werkende, een rustig overredende welsprekendheid geweest moet zijn. Niet de welsprekendheid van de ‘redenaar’. De Apologie is daarentegen zeer beslist het werk van zulk een redenaar, maar bovendien, van een in Romeinse welsprekendheid geschoolde kanselredenaar, die bovendien, niet zozeer een hartstochtelijk, als wel een fel man geweest is. Niets, dus, van de rustige en heldere onmiddellijkheid van de toon der Justificatie, en de daaraan verwante onder Oranjes eigen brieven. Het eerste wat de lezer in haar stijl treft is zijn pathos, een pathos, dat zich in het ongelijk betoog echter niet overal gelijk blijft, en dat ook hierdoor een welsprekendheidspathos is, dat het door zijn inhoud bepaald wordt, naar de behoefte van schakering verandert, afwisselend edel, en statig en zelfs verheven, maar ook, bij gelegenheid, waar zijn spanning onder de mateloze uitingen van smaad hoorbaar blijft, ietwat wezenloos, of, als vlak tegen het einde, te weinig ingetogen en daardoor, als in de smaadpassage, maar op een heel andere manier toch weer, te onvoornaam. Dat pathos, Verwey heeft het in zijn voorrede tot een uitgave der Nederlandse vertaling zeer juist opgemerkt, is de uitdrukking van die persoonlijke roemzucht, die de voornaamste der tijdens de renaissance schoonst en edelst geachte aandriften was. Maar juist hier kan tussen Oranje en zijn schrijver scherp onderscheiden worden. Persoonlijke roemzucht: mijn hele voorafgaande beschouwing heeft geleerd, hoe dat voor de Oranje der Apologie verstaan moet worden: dat de zucht | |
[pagina 200]
| |
naar de roem van het ideale leiderschap in de mythe de bevrediging zocht die zijn werkelijk leven en bereiken haar onthouden had. Een zucht naar roem voor eigen persoon, dus ongetwijfeld, maar een roemzucht hier, zelf zo innig persoonlijk bepaald, en als door de nood van de innerlijke aandrang afgedwongen, dat zij persoonlijk eer dan soortelijk was. Die persoonlijke noot achter de hem door Oranje gegeven opdracht, noch het mythische in wat Oranje hem voor haar inhoud inblies, kan de Villiers begrepen hebben. Wat hij zag, was de in Verwey's zin persoonlijke roemzucht. Haar als de centrale aandrift erkennend, Oranjes leven als een vervulling beschouwend, vond hij in het karakter van die roemzucht het beginsel van de vorm waarin hij haar uiten moest, in zijn bewondering de ontroering die zijn vorm levend maakte. De Apologie is een mythische, dat is een samenvattende, en zelfs voorgoed samenvattende terugblik en het is wel merkwaardig dat de enige passages, voor wier aard geen andere verklaring mogelijk is, dan dat zij staatkundige betekenis hebben, Philips' zedelijke aanspraken op zijn grafelijkheid bedoelden te vernietigen, maar Oranjes geboortelijke daartegenover in het helste licht te plaatsen, de zwakste van het hele vertoog, en een betreurenswaardige inbreuk zowel op zijn schriftelijke als mythische zuiverheid zijn. Het is waarschijnlijk ook om hen, dat de Apologie lang niet onverdeeld gunstig ontvangen is. Het oordeel van Mornay heb ik al vermeld. Volgens Van Meteren vonden ‘eenige provintien haar wat te scherp ende te particulier in 't regard van diversche crimen ende schandvlecken den Huyse van Borgoendien particulierlyck betreffende, daarvan sy andersins geenen particuliere wetenschap en hadden’.Ga naar voetnoot1 Volgens Hooft zou Marnix, die haar in Frankrijk gelezen had, ‘nu is de Prins een doodt man’ gezegd hebben, een uitlating die, wanneer zij Marnix terecht is toegeschreven, uiteraard slechts ‘zedelijk dood’ kan bedoe- | |
[pagina 201]
| |
len, waarschijnlijk vooral weder op de laster tegen Philips doelt en dan een nieuwe aanwijzing zou zijn voor de gevoeligheid waardoor wij Marnix reeds vroeger tegenover zijn wettige vorst gekenmerkt vonden. De Duitse vorsten, en in het bijzonder de toch reeds ontstemde verwanten van Anna van Saksen, lieten zich er afkeurend over uit. Wilhelm van Hessens oordeel is in zoverre merkwaardig, dat hij verklaart eigenlijk niet goed te kunnen begrijpen, wat Oranje, die vroeger anders in alles altijd zo geduldig geweest was, hiertoe bewogen had.Ga naar voetnoot1 De felheid van het eerste deel stootte zelfs De Groot nog. Van Ban en Apologie gelijkelijk schreef hij, dat zij met gelijke scherpheid, na hun eigenlijke beschuldigingen, ‘Veris falsisque permixtis, porro ad alia, rixantium more, prolababantur’.Ga naar voetnoot2 ‘At length they directly fell to terms of scurrility, like scolding women,’ zegt een oude Engelse vertaler, niet wetend hoe onvriendelijk Oranje zelf in de Apologie tot tweemaal toe van de onwaardigheid der vrouwen in gramschap gesproken had! Het laatste oordeel, dat ik wil aanhalen, verbind ik met enige woorden over de Nederlandse vertaling. Die vertaling is een veelszins voortreffelijk stuk proza dat echter, door de grotere ingewikkeldheid, en daardoor duisterheid van zijn zinsaaneenschakeling, door zijn ontbinding van eenvoudige actieve werkwoordvormen tot met hulpwerkwoordvormen samengestelde, door zijn veelvuldige opeenstapeling van twee, drie, zelfs vier kenschetsende woorden waar het Franse er maar éen heeft, en door nog een paar van dergelijke middelen enerzijds nog gedragener van stijl, anderzijds echter tevens altijd dikker, zwaarder, pathetischer dan het Frans is, en ondanks zijn verdiensten bij het eigen werk van de Villiers dus ten achter staat. Toch is het misschien mede door sommige van deze specifiek aan de Nederlandse tekst eigen trekken te danken, dat de Apolo- | |
[pagina 202]
| |
gie, volgens Renon de France, meer dan in de hogere standen onder de lagere gewerkt schijnt te hebben. ‘Le peuple’, zegt Renon de France, ‘luy en tesmoigna plus grande affection, sut ce qu'il s'affligeoit et souffroit pour autant qu'il s'emploiioit à sa conservation’.Ga naar voetnoot1 Het ‘volk’, die protestantse, calvinistische kern van de bevolking der Zeven Provinciën, wist niet, of besefte niet, zomin als Oranje of de Staten zelf het blijkbaar beseften, dat indien Oranjes laatste staatkundige plan gelukt en de Nederlanden zij het aanvankelijk zonder Holland en Zeeland onder de soevereiniteit van de Franse koning gekomen waren, hetzij van Nederlandse vrijheid ook voor Holland en Zeeland althans tot op de val van Napoleon geen sprake geweest ware, hetzij nog een tweede zoveel zwaardere vrijheidsstrijd gestreden had moeten worden, die geen naam in Nederland zo hatelijk gemaakt zou hebben als juist die van Oranje. Dat volk wist ook niet, of zag niet meer, dat in de Oranjemythe der Apologie de Dromer van groter, vrijer, verdraagzamer, in eenheid verscheidener Nederlands volk zijn zelfgehouwen praalgraf gevonden had. In de dubbele mythe van Oranje als de volmaakte geloofs-, vrijheids- en volksheld, en van het vrije, vrome, uitverkoren volk Gods rondom hem bezat het genoeg om voor dergelijke en verwante inzichten ontoegankelijk te zijn, en zich door de figuur der Apologie, de ‘Vader des Vaderlands’ dankbaar te laten ontroeren. Ons is dat minder mogelijk, naarmate wij door de mythe heen de werkelijkheid van Oranjes leven scherper gezien hebben. In een, tussen de papieren van de geliefde dode aan wie ik deze studie opdraag gevonden spreuk vond ik Spinoza's woorden ‘niet bewonderen, niet verguizen, maar begrijpen’ op de geschiedenis toepasselijk gemaakt. Veel zeggend wat gemeenlijk ongezien of ongezegd gebleven is, heb ik dat uit geen ander oogmerk gedaan dan om zo scherp, zo zuiver mogelijk te begrijpen. Dat begrijpen is enkel winst. Daar bewonderen de drang van | |
[pagina 203]
| |
het hart is, vinden wij door onze poging tot begrijpen vanzelf die diepere bewondering, die misschien minder hoog gestemd is dan waar anderen van spreken, maar aan de waarheid getrouwer en voor de bewonderde erender. |
|