Verzameld werk. Deel 6
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermdII. Het Wilhelmus1. Inhoud van het WilhelmusBij de bespreking van een stuk als de Justificatie kan de vraag door wie en wanneer het geschreven werd, aan een weergave van zijn inhoud voorafgaan. Bij het Wilhelmus is dit onmogelijk. De inhoud van dit lied, het karakter van die inhoud moet vaststaan voor over zijn ontstaanstijd, daarnevens moet ook nog zijn geschiedkundig waarheidsgehalte nader getoetst zijn, voor over zijn dichter met vrucht gesproken kan worden. Het Wilhelmus begint als een zelfvoorstelling: de Prins zegt dat hij een Nassau en dus een Duitser is en zijn vaderland, waarmee hier echter in het bijzonder de Nederlanden bedoeld worden, tot in de dood trouw zal blijven. Hij zegt vervolgens ook, dat hij Prins van Oranje en als zodanig een vrij, soeverein vorst is, maar dat hij (als diens Nederlands vazal meent hij) de koning van Spanje nochtans altijd de hem verschuldigde eer bewezen heeft. In de tweede helft van de eerste strofe, dus, klinkt een motief, van vrijheid enerzijds, van verplichting anderzijds, dat pas tegen het eind weder een grotere betekenis krijgt. Tot op de achtste strofe levert de inhoud van het Wilhelmus geen voor het verstaan van zijn bedoeling bezwaarlijke moeilijkheden op. De gedachtegang is eenvoudig. Uit de tweede strofe al dadelijk spreekt het vertrouwen op God, onder wiens leiding hij, de van jongsaf godvrezende en om het geloof uit zijn land gedrevene, | |
[pagina 58]
| |
eenmaal in zijn stadhouderschappen hoopt weder te keren. Tot datzelfde geduldige vertrouwen maant de Prins ook het volk, dat Gode moet bidden om hem kracht tot helpen te geven. Die hulp had hij reeds vroeger beproefd. Niet alleen zijn goederen, zijn broeders - men denke aan Adolf - had hij opgeofferd. Ook zijn eigen bloed had hij gewaagd en hij bidt nu tot God, om hem niet te verlaten, hem in zijn vroomheid te doen volharden, hem de tirannie te helpen verdrijven, hem voor zijn bloeddorstige belagers te sparen. Wij zijn daarmee tot de achste strofe genaderd, en als de Prins in deze aan Saul en David herinnert, zal dit oppervlakkig de schijn wekken, of hij de in de voorafgaande strofen al gevolgde gedachtegang hier nog voortzet. Ook David had voor een tiran moeten vluchten, maar God had hem verlost en een groot koninkrijk in Israël gegeven. Gevaarlijke vergelijking! De Prins verheft zich daarmee echter niet waarlijk tot een gezalfde Gods als David, en geenszins wil de dichter hem door dit beeld de gedachte doen wekken, dat het zijn doel was voor Philips als vorst in de plaats te treden. Wat hij verlangt, blijkt niet zozeer een overwinnende weerkeer naar de Nederlanden als een ridderdood op het slagveld, en, in plaats van macht in het vaderland, het eeuwig paradijs. Nogmaals denkt hij nu terug aan wat hij voor het aardse vaderland al gedaan heeft. Zijn hart bloedt, als hij ziet hoe het door de Spanjaarden geschonden wordt. Hij herinnert aan zijn onderneming over de Maas: hoe hij het volk, als God het gewild had, toen had kunnen verlossen, maar hoe God het niet begeerd had. Berusting: het Wilhelmus heeft verder niets, dat aan nog een nieuwe poging tot bevrijding der Nederlanden uit de dwingelandij kon doen denken. De Prins uit nog enkel het getuigenis van zijn standvastigheid in tegenspoed en van zijn vertrouwen op God die zijn onschuld bekend zal maken. De voorlaatste strofe is een afscheid, want het strijdt met haar geest - die nogmaals tot geduld maant en tot overgave aan God daar het leven slechts kort is - om in het | |
[pagina 59]
| |
bekende ‘U Herder sal niet slapen’ de belofte van een nieuwe bevrijdingspoging te willen lezen. De laatste acht regels bevatten een verantwoording. Voor God belijdt hij, dat hij Philips nooit ‘veracht’ heeft, maar dat gehoorzaamheid aan God hem gedwongen had de wapenen op te nemen. | |
2. Karakter van het WilhelmusA. Het Wilhelmus als afscheids-, troost- en bemoedigingsliedHet Wilhelmus een afscheidslied te noemen is tegenwoordig een ketterij. Oudere schrijvers, als Schotel,Ga naar voetnoot1 hebben het aldus beschouwd, maar op het ogenblik wordt het, als ik mij niet vergis, onder degenen die het Wilhelmus bestudeerd hebben, door niemand meer aangenomen. Wanneer ik het tegen de gangbare mening in een afscheidslied noem, denk ik daarbij dus niet aan de zin waarin ook de andere verklaarders toegeven dat men het een afscheidslied zou kunnen noemen, de zin namelijk, dat het gedicht aan zijn slot slechts een vaarwel van Oranje als spreker, tot het Nederlandse volk als door hem toegesproken gehoor zou zijn, en ook lees ik het woord ‘Oorlof’ aan het begin van de veertiende strofe niet als ‘de vormelijke wending van de rederijkers’Ga naar voetnoot2 waarmee de dichter afscheid nam van zijn lezers, maar wel degelijk als het afscheidswoord van de uit de Nederlanden vertrekkende Prins tot het in dwingelandij achterblijvende Nederlandse volk. Ik doe dat in de eerste plaats om allerlei aanwijzingen, dat zowel de Prins als talrijke Nederlanders na de schromelijke mislukking van zijn onderneming tegen Alva aan de mogelijkheid van verdere ondernemingen wanhoopten en dat zeer velen 's Prinsen rol als uitgespeeld beschouwd moeten hebben. Ook op grond van de inhoud van het Wilhelmus zelf, dat te zeer | |
[pagina 60]
| |
tot geduldig dragen van tegenspoed maant dan dat het een toon van hoop op toekomstige bevrijdingspogingen zou kunnen hebben. Er is echter nog een derde grond, waaraan ik veel waarde hecht: de overeenkomst van de veertiende, de ‘Oorlof’-strofe van het Wilhelmus met passages uit dat andere geuzenlied, dat Oorlof Liedt van M. Iooris Silvanus, aen de verstroeyde Ghemeynte van Antwerpen heet.Ga naar voetnoot1 Kuiper heeft dit lied terecht op 1567 gesteld. ‘Silvanus' vertrek’, schrijft hij, ‘was een gevolg van de bij het vorige lied genoemde overeenkomst met de Regeerders van Antwerpen van de 10de April’. Om het verband van het Wilhelmus met Silvanus' Oorlof Liedt te zien, behoeven wij de strofe ‘Oorlof mijn arme Schapen’ uit het eerste slechts naast het daarmee overeenkomstige uit het laatste te leggen.
Oorlof mijn arme Schapen
Die zijt in grooten noot,
U Herder sal niet slapen
Al zijt ghy nu verstroyt:
Ik neme Adieu, aen mijne Schaep-
kens al...
Oorlof, mijn kinders,
...in desen grooten noot,
Rijst op O Heer alderliefste God
Hoe langhe suit ghy slapen?
...aende verstroeyde Ghemeynte...
De overeenstemming is zo groot, dat onbekendheid van de Wilhelmusdichter met het lied van Silvanus niet ondersteld kan worden. Gelijk ik nog zal aantonen, is bijna de hele inhoud van het Wilhelmus in woord, wending of betekenis op wat zijn dichter gelezen, in het bijzonder op wat hij kort tevoren in verband met de opstand gelezen had, terug te brengen. Voor wat Kuiper en Brom (voornamelijk) in de woordkeus aan de rederijkers herinnerde, zal ik andere bronnen dan hen aanwijzen. In Silvanus' lied was van een werkelijk vertrek sprake. Dat de Wilhelmus-dichter, bij het uitdrukken van de gevoelens of gedachten, die hij in de veertiende strofe onder woorden wou brengen, Sil- | |
[pagina 61]
| |
vanus' lied in de geest kreeg en dat zijn eigen uitdrukking toen diermate door diens uitdrukkingen bepaald werd, is een zeer sterke aanwijzing voor wat die gevoelens en gedachten geweest zijn en maakt het dus waarschijnlijk, dat de dichter ook zijn lied als een afscheidslied bedoelde. Nog een andere kleine evenwijdigheid wil ik opmerken. Van zijn ‘verstroeyde Ghemeynte’, sprak Silvanus. Niet zijn gemeente, maar hij zelf verliet de stad, al zal menige gemeentenaar haar voor hem verlaten hebben. Is de voorlaatste strofe van het Wilhelmus een afscheid, dan vinden wij daar achter de regel: ‘Al zijt ghy nu verstroyt’ weder dezelfde toestand. Als zoveel in het Wilhelmus moet dus ook het woord ‘verstroyt’ niet strikt logisch of letterlijk gelezen worden. Niet zo letterlijk althans, dat wij in het lied, gelijk gedaan wordt, een toespraak niet tot het hele Nederlandse volk, maar alleen tot de ballingen zien zouden. Nog een derde lied, aan welks slot een afscheidswoord gesproken wordt, is het Liedeken van den aelweerdigen Bottoor Sonnius, Bijtschaep binnen Antwerpen,Ga naar voetnoot1 door Kuiper als niet ouder dan 1570 beschouwd. Zijn laatste strofe begint aldus: Adieu ghy Christen Schapen, Die ick eens lestmaal sach, Wilt al tij t met my gapen Na eenen beteren dach... Het zou kunnen zijn, dat ook deze regels op Silvanus' lied berusten, maar hun overeenstemming met de Oorlofstrofe van het Wilhelmus is in alle opzichten groter. Dat zij van een werkelijk afscheid spreken, is duidelijk. Zijn zij haar zwakke weerklank, dan zou daaruit af te leiden zijn, dat ook de dichter van het lied op Sonnius haar als uitdrukking van een werkelijk afscheid gelezen heeft. Tevens, dat het Wilhelmus dan in elk geval voor lente 1570 geschreven moet zijn. | |
[pagina 62]
| |
Dat het Wilhelmus in hoge mate een troost-lied is zal men uit mijn korte weergave van de inhoud al opgemerkt hebben. Bemoedigingslied is het eveneens, en op bijzondere wijze - maar daardoor ook veel minder dan troost-lied - als men bij bemoediging slechts niet in de eerste plaats aan bemoediging tot hoop op bevrijding denkt. De dichter spreekt naar deze kant in zijn hele gedicht feitelijk geen andere hoop dan die op het gebed uit. Vertrouwen op God in de Prins zelf: de tweede strofe. Aandrang tot gebed om kracht voor de Prins, in de derde. Een gebed van de Prins, om de tirannie te mogen verdrijven in de zesde, om bescherming in de zevende strofe. Verwacht men, zoals ik al zeide, na de vergelijking met David, de verwachting dat Oranje, nu voortvluchtig, straks in Nederland zijn rijk zal krijgen, dan blijkt in de negende strofe het na het ‘suer’ te ontvangen ‘soet’ een heldendood, met een eeuwig rijk in plaats van het aardse. De strofe over David is het midden van het gedicht. Voor zover zij vooruitziet, is de tweede helft er een van niet langer strijdhaftige maar geduldige berusting. Van bevrijdingsverwachting in de toekomst niets meer. Erbarmen om de verwoesting des lands in de tiende strofe, een zich lijdzaam neerleggen bij Gods wil in de twaalfde. Een gebed om 's Prinsen onschuld te doen kennen in de dertiende strofe. In de veertiende nog sterker de maning tot berusting, die de aandacht nu uitdrukkelijk van het zo korte aardse naar het hemelse leven afleidt. In het ‘U Herder sal niet slapen’ klinkt niets anders. Ook wanneer bij dat beeld van de ‘Herder’ aan de Prins gedacht moet worden, is het moeilijk in dit christelijkste beeld aan nieuwe invallen in de Nederlanden te denken. Het blijft geheel in de sfeer die ik in de hele tweede helft, voor zover zij zich met innerlijkheid bezig houdt, opmerkte. Is het Wilhelmus behalve afscheids- en troostlied, ook bemoedigingslied, dan is dit een bemoediging, die slechts in de eerste helft nog op bevrijding van het vaderland durft hopen, en wier hoop blijkbaar niet sterk genoeg was om | |
[pagina 63]
| |
niet in de tweede helft de bevrijding vooral uit het aardse leven in het vooruitzicht te stellen: bevrijding door een heldendood voor de Prins, voor de rest der gelovigen, maar, als die andere wens niet vervuld wordt, ook voor de Prins door een eenvoudige christendood. De gedachte dat het Wilhelmus tevens afscheidslied zou zijn, wordt door deze bemoediging nog des te waarschijnlijker. | |
B. Het Wilhelmus als zelfverdedigingHet Wilhelmus kan behalve als afscheids-, troost- en bemoedigingslied ook als zelfverdediging gelezen worden en sommigen zien er dit zelfs voornamelijk in. Als zelfverdediging onderscheidt het zich sterk van de Justificatie. Deze is een geschrift waarin de vazal, raad en stadhouder zich voor alles tegenover zijn vorst verantwoordt. Zij dagtekent van voor Oranjes openlijk opnemen der wapenen tegen Philips' vertegenwoordigers en dat hij hen nooit had willen opnemen, behoort tot Oranjes hoofdgronden voor zijn onschuld. De vraag naar de principiële oorbaarheid van de opstand doet zich er dus nog bijna niet voor. Hij raakt haar slechts even aan, waar hij zegt dat hij zich als voornaam lid van Brabant tegen Philips had kunnen verzetten, maar dit uit vertrouwen in hem niet gedaan had. Het godsdienstig motief blijft er verder geheel op de achtergrond en onpersoonlijk: doet Oranje zich er even als protestant gelden, dan geschiedt dit zo bescheiden, zo onopvallend mogelijk. Het stuk eindigt met de hoop op verlichting van Philips' geest voor de waarheid: Oranjes deugd, de ondeugd van Granvelle, Alva en Philips' andere vertegenwoordigers. Als het Wilhelmus geschreven wordt, is de opstand, althans Oranjes opstand, een voldongen feit. Het recht, wettelijk, godsdienstig, zedelijk, tot die opstand moet bewezen worden. Niet zozeer meer tegenover de vorst, maar tegenover het volk der Nederlanden. Hij spreekt in zijn propagandageschriften van 1568 daarom niet | |
[pagina 64]
| |
langer als de vazal en dienaar tot zijn vorst en meester, maar als een volksbevrijder tot het volk dat hij bevrijden wil. Echter, het recht tot die opstand was juist voor hen, die zijn verzet tegen de Spaanse dwingelandij het eerst en meest gerieven zou, de protestanten, een punt van grote zwarigheid en twijfel. Zijn bevrijdingspoging was bovendien mislukt, voor alles door gebrek aan medewerking van het te bevrijden volk zelf. Het had zich gedragen, of het door hem niet bevrijd zijn wilde. Het had hem bijna als een ‘unbekhandten und unberechtichten fremden’Ga naar voetnoot1 behandeld. Maar dan geraakte ook zijn persoonlijke drijfveer onmiddellijk in opspraak, en kon de onderstelling dat eerzucht, baatzucht hem gedreven had openlijk voor de hand komen te liggen. Het Wilhelmus dankt het aan dergelijke overwegingen bij zijn dichter, dat het, naast zijn andere, ook het karakter van zelfverdediging draagt. Zijn doel als zodanig is allereerst te bewijzen, dat Oranje tot zijn opstand het recht had en een klein deel van zijn inhoud duidt aan, dat dit recht ook wettelijk gevestigd kon worden. Om dit te zien is voor alles nodig, de juiste betekenis van de eerste en daarna ook van de vijfde strofe vast te stellen. Ik begin met de regels: ‘Een Prince van Oraengien Ben ick, vrij, onverveert’. Ook de komma's achter ‘ick’ en ‘vrij’ zijn ketterijen, maar die op onbevangen onderzoek van ‘het woord’ teruggaan. ‘Al wat men dus wel borduurt op dat “Een Prince van Oraengien Ben ick vrij” (als zelfstandig vorst enz.) is pure phantasie’, schreef, onderstrepend, J. Postmus in zijn calvinistisch boekje van 1900 over het Wilhelmus.Ga naar voetnoot2 Die mening is algemeen aanvaard. ‘Vrij’, schrijft Leendertz - en alle mij bekende verklaarders sluiten zich hierbij aan - ‘heeft niet de tegenwoordige beteekenis van “nogal, tamelijk”, maar van “zeer”’.Ga naar voetnoot3 Deze zo stellige | |
[pagina 65]
| |
uitspraak is slechts een nieuw bewijs voor de slaafsheid waarmee ook geleerden elkander vaak napraten zonder aan controlering der oorspronkelijke stelling te denken. Men heeft in de eerste plaats vergeten de Franse vertaling hier te gebruiken.Ga naar voetnoot1 Zij is, zoals er uitdrukkelijk bij vermeld wordt, naar een Vlaamse vertaling in proza gemaakt. Die Franse tekst vertaalt ‘vrij’ als ‘franc’ en voor de Vlaam die de prozavertaling schreef, kan de vertaling met ‘zeer’ - volgens de verklaarders een toenmalige betekenis van ‘vrij’ - dus niet voor de hand gelegen hebben. Maar er is meer. Op twee plaatsen in de Apologie vinden wij ‘vrij’ als in het Wilhelmus gebruikt. De ene zegt aangaande het vorstendom Oranje: ‘ghemerckt dat wij t' selve van gheener hooger handt sijn houdende, maar vry ende absolutelick daerin gebieden’Ga naar voetnoot2. De andere: ‘te meer, aenghemerckt dat wy een vry Heere gheboren sijn, ende noch daer en | |
[pagina 66]
| |
boven dese eere verkreghen hebben dat wy den name moghen draghen van Prince absoluyt ende souverain, die naest Godt in onsen vorstendomme gheen overhooft en bekennen’Ga naar voetnoot1. Niet alleen dus, vertaalde de Vlaam die de Fransman zijn prozavertaling leverde ‘franc’, maar de Apologie heeft in precies hetzelfde verband en met hetzelfde doel voor het ‘vrij’ zowel in de eerste als in de vijfde strofe van het Wilhelmus een tegenhanger, terwijl de geest van deze uitlegging zoals wij zien zullen met de strekking van Oranjes eigen propagandageschriften van 1568 overeenstemt. Daar noch het Middelnederlands Woordenboek noch latere woordenboeken ‘vrij’ in de zin van ‘zeer’ kennen, heb ik mij bovendien tot Dr. Knuttel, een der redacteuren van het groot Nederlands Woordenboek gewend, die mij verzekerde, in het nog onvoltooide en ongeordende materiaal geen spoor van een gebruik van ‘vrij’ in de betekenis van ‘zeer’ gevonden te hebben en wel te durven zeggen, ‘dat dit gebruik nooit bestaan heeft’. De gewone verklaring van ‘vrij’ kunnen wij hiermee dus als weerlegd beschouwen. Iets anders staat het met een mij door Albert Verwey aangewezen plaats in Van der Noots ode Aen den Heere Van der Noot, Heere van Carloo: Waer af dat syn ghesproten Soo veel goy edel Heeren, Die vol vromen en eeren De deucht vry onverdroten Altyt hebben ghesocht. Wanneer wij aan Van der Noots nadruk op zijn adeldom, aan zijn uitdrukking ‘vry onverdroten’, en aan het ‘In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht’ van het Wilhelmus denken, zou men zelfs kunnen vragen, in hoeverre ook dit tijdsgedicht van Van der Noot tot de bronnen be- | |
[pagina 67]
| |
hoort, die de dichter van het Wilhelmus de stof van zijn gedicht leverden. Belangrijker is hier echter de juiste betekenis van ‘vrij onverdroten’, dat op het eerste gezicht, en in verband met de twee overeenkomstige passages uit het Wilhelmus aan een reeds vaststaande verbinding van ‘vrij’ als bijwoord met een bijvoeglijk naamwoord of tweede bijwoord kan doen denken, en die Verwey de zin van het Franse ‘vraiment’ zou willen geven. Inderdaad zou dat in de Middelnederlandse betekenis van ‘voorzeker, voorwaar’ taalkundig wellicht zijn rechtvaardiging kunnen vinden. Maar is het waar dat ‘vrij’ bij Van der Noot niet ‘vrij’ in de zin van ‘liber’ betekent? Grimm geeft in zijn grote woordenboek slechts éen overeenkomstige Duitse verbinding: ‘und er redet das wordt frei offenbar’ (Mare. 8, 32). Echter is ‘offenbar’ hier meer een aanhangsel van ‘frei’ dan omgekeerd. De Nederlandse bijbel vertaalt ‘vrijuit’, het Grieks heeft de ablatief van een zelfstandig naamwoord, dat ‘vrij spreken’ betekent. De klemtoon zou in de Duitse bijbeltekst dus zeer sterk op ‘frei’ moeten vallen. Ik geloof nu, dat precies hetzelfde ook bij Van der Noot het geval is: dat in het woord ‘vrij’, in zijn verbinding met een opvolgend bijvoeglijk naamwoord, de verzwakking van zijn oorspronkelijke betekenis, die het later tot ‘tamelijk’ zou maken, bij hem dus nog geenszins begonnen was, en dat die oorspronkelijke betekenis er derhalve wel degelijk in gehoord moet worden. Een verklaring die, als men zich aan de vertrouwde zin, val en klank van ‘vrij’ in zijn tegenwoordige bijwoordelijke verbinding met een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord even ontwent, tussen de vele verwante verzen der Ode ritmisch volkomen gerechtvaardigd is, en nog aanzienlijk versterkt wordt door het feit, dat dit gedicht het adellijke en als zodanig ‘vrije’ hier aan de aandacht opdringt, want dat het woord ‘vrij’ ook in de voorgaande strofe al tweemaal - de tweede keer: ‘Van een eel gheslacht vrij’ - in een zelfde of een dergelijk gebruik voor- | |
[pagina 68]
| |
kwam. Ook wanneer wij aannemen dat de twee plaatsen in het Wilhelmus van de plaats in Van der Noot onafhankelijk zijn, en wanneer wij op grond van deze laatste dan verder zouden aannemen, dat ‘vrij’ in het Wilhelmus bijwoord bij de opvolgende bijvoeglijke naamwoorden is, zou de nadruk op ‘vrij’ - in zijn oorspronkelijke betekenis opgevat-aan het begrip ‘vrijheid’ de betekenis laten die ik erin aanwees en die voor het karakter van zelfrechtvaardiging op wereldse gronden wezenlijk is. Voorlopig blijf ik het echter natuurlijker achten, ‘vrij’ en ‘onverveert’ of ‘onversaecht’ beide als nevengestelde naamwoordelijke delen van het gezegde te lezen, het woord ‘vrij’ dus de betekenis te geven, die het én bij de Vlaamse tijdgenoot van de Wilhelmus-dichter eigen is, en die wij in de Apologie terugvinden. Voor ik mijn conclusies trek, moet nu ook de betekenis van de drie eerste regels van het gedicht nog nader onderzocht worden: die van het woord ‘Duytsch’ in verband met het woord ‘Vaderlant’ namelijk. Volgens Leendertz zou de eerste strofe en zouden met name de twee eerste regels daarvan geen zelfvoorstelling zijn, maar een verdediging van Oranjes Nederlanderschap bevatten. De eerste zou daartoe tot de tweede in een redengevend verband moeten gelezen worden. ‘Ik, Willem van Nassau, ben als zodanig van Nederlandsen bloede’. Wel staat er ‘van Duytschen bloet’, maar naar Leendertz' oordeel zijn ‘de uitleggers’ die dit letterlijk lazen ‘niet op de hoogte geweest van de oudere taal, beteekende Duytsch meestal Nederlandsch’ en heette wat wij nu Duits noemen toen ‘Hoochduytsch’Ga naar voetnoot1. Deze verklaring is in haar bijna-alge- | |
[pagina 69]
| |
meenheid onjuist. Talrijk zijn de malen - lees de Archives bij voorbeeld - dat het woord ‘Duytsch’ ook toen eenvoudig in zijn tegenwoordige betekenis gebruikt werd. Ook al hadden wij verder mogen aannemen, dat de Nederlanders uit Oranjes tijd zo nauwkeurig van zijn stamboom op de hoogte waren, dat zij hem om zijn paar druppelen Polanen bloed als bloed-Nederlander beschouwden - het feit ligt er dat Oranje zelf dit niet deed. Tweemaal beriep hij zich, in de jaren voor zijn uitwijking bij gewichtige gebeurtenissen tegenover Margaretha op zijn Duitse geboorte.Ga naar voetnoot1 In de betrekkelijk kort voor het Wilhelmus geschreven Justificatie spreekt hij over de Nederlanden als over ‘ung pays auquel debvons quasi autant, qu'à nostre propre patrie’.Ga naar voetnoot2 Na de mislukking van zijn eerste inval, in een brief aan Anna van Saksen,Ga naar voetnoot3 en overal later, wanneer hij zich met de Nederlanden vereenzelvigt, gewaagt hij van hen wel als van ‘het vaderland’, maar wanneer hij in de Apologie de vraag van zijn Nederlander- of vreemdelingschap in beginsel behandelt, dan voert hij ten gunste van het eerste zowel bezit als langdurig verblijf in de Nederlanden aan, maar meent hij meer dan een ‘houden voor’ of ‘vrij moghen houden voor’, ‘ingheborene des lands’ toch niet te kunnen verantwoorden.Ga naar voetnoot4 Dat niet alleen Philips hem als vreemdeling in de Nederlanden voorstelde, maar men zich ook in Nederland als het pas gaf wel van zijn geboorte als Rijks-Duitser bewust was, blijkt uit de vroeger reeds aangehaalde woorden in de brief van 15 maart 1569, waarin hij zich erover beklaagde in Nederland bijna als een vreemde ‘unbekhandten und unberechtichten’ behandeld te zijn. | |
[pagina 70]
| |
De zaak is dat ‘Duytsch’ in het Wilhelmus juist niet als Nederlands, maar in de algemene zin van tegenwoordig, gewoon als Duits opgevat moet worden, doch dat men Nederlands in dat Duits dan voldoende begrepen moet voelen, om het woord ‘Vaderlant’ in het volgende vers als gewettigd te erkennen. Wij mogen deze verzen niet buiten de van elders bekende geschiedkundige feiten om trachten te verklaren. In 1548, merkt Rachfahl op, had men in de Nederlanden het verdrag van Augsburg als veel te vergaand beschouwd. Toentertijd had men van het Duitse rijk niets willen weten. Dat de Staten-Generaal van 1557 de instandhouding van de band met het Duitse Rijk eisten en Brabant, dat in het voorjaar 1557 al op eigen hand herziening der verdragen met het Rijk gevraagd had, bij het stellen van die eis der Staten-Generaal de leiding gaf, betekende een ommekeer, die Rachfahl terecht uit het gevaar voor verslinding der Nederlanden door de Spaanse wereldmonarchie verklaart.Ga naar voetnoot1 Van hier moeten wij uitgaan. Daar Oranje een der voornaamste en machtigste leden van Brabant was, ligt de onderstelling voor de hand, dat die beweging reeds toen onder zijn invloed stond, en door hem, de Duitser, bevorderd werd. Zijn herhaald beroep, in de jaren daarna, op zijn Duitse geboorte, vermeldde ik al. De geloofsvervolging, zijn eigen neiging tot het lutheranisme, het kennelijk mislopen der zaken in de Nederlanden, kunnen zijn wens van toenadering der Nederlanden tot het Rijk slechts hebben bevestigd. Zijn verblijf tussen zijn verwanten te Dillenburg, zijn gevoel van voor herstel van Duitse vorsten afhankelijk te zijn, zijn eigen praktische overgang tot de Augsburgse Confessie deden het overige. In zijn brieven van omstreeks deze tijd zien wij hem blijkbaar het deel-zijn der Nederlanden van het Duitse Rijk op de voorgrond brengen, van ‘das gemein Vatterlandt teutscher nation’Ga naar voetnoot2 of van ‘des vatterlandts Teuttscher nation’ | |
[pagina 71]
| |
sprekenGa naar voetnoot1. Niet, zoals Van Gelder meent, omdat hij nog weinig gevoel voor de afzonderlijkheid der Nederlanden had,Ga naar voetnoot2 maar opzettelijk, onder andere om de Duitse vorsten de zaak der Nederlanden als de hunne te doen beschouwen, gelijk hij dat ook in 1573 nog deed,Ga naar voetnoot3 zoals hij in 1574, toen op hulp van de Duitse vorsten de kans verkeken was, weer veel meer de innerlijke saamhorigheid der Nederlanden op de voorgrond liet brengen.Ga naar voetnoot4 Wanneer hij na de mislukking van zijn eerste inval aan Anna van Saksen schrijft, dat hij voor de ere Gods en om de vrijheid des vaderlands gevochten had, zal met het woord ‘vaderland’ ook daar heel Duitsland, de Nederlanden erin begrepen, bedoeld geweest zijnGa naar voetnoot5. De dichter van het Wilhelmus schreef dus overeenkomstig Oranjes toenmalige denkbeelden, toen hij hem liet zeggen, dat hij ‘van Duytschen bloet’ was, en dat trouw aan de Nederlanden daarom ook voor hém trouw aan het vaderland was. Dat dit zo is, zien wij nog des te duidelijker wanneer wij Oranjes propagandageschriften van 1568 in aanmerking nemen en dan opmerken, hoe hij er ook in zijn antwoord op het Daghement, en vooral in zijn Verklaringhe ende Uutschrift op uit is, het deel-zijn der Nederlanden van het Duitse Rijk te doen uitkomen. Wanneer Oranje in het laatstgenoemde geschrift van Philips' Nederlandse landen en onderzaten als van ‘zijnen landen ende ondersaten der Roomscher Keyserlicker Majesteyt, onseren allerghenadichsten Heere’ spreekt en hen daar elders lid van ‘tgheheele Rijcke der Duydscher Nation’ noemt, maar ook zegt dat ‘een recht Duytsch herte ende gebloet’ alle dwingelandij haat toedraagt, dan behoeven wij niet langer te | |
[pagina 72]
| |
betwijfelen dat, als dit ‘Duytsch gebloet’, zo ook het ‘Duytsche bloet’ van het Wilhelmus én Duits in de tegenwoordige zin én Nederlands betekent en ook bewust bedoeld is te betekenen.Ga naar voetnoot1 Met het karakter van de eerste en de vijfde strofe van het Wilhelmus als zelfverdediging op wereldse gronden hangt dit samen. Deze worden, zoals ik al opmerkte, in het Wilhelmus meer aangeduid, dan uitgesproken. De eerste richt zich tegen hen die hem als vreemdeling zijn recht op een werkzaam aandeel in de ontwikkeling der Nederlandse gebeurtenissen zouden willen ontzeggen. Is Nederland deel van Duitsland, dan heeft hij het recht dat land als zijn vaderland te beschouwen. De tweede en derde betreffen beide zijn persoonlijk recht tot opstand en dragen hetzelfde karakter. De tweede luidt: dat hij een als vrij Heer geboren Duitse Rijksgraaf van keizerlijke stam is. Zo eiste hij ook in zijn antwoord op het Daghement de positie van ‘lidt ende staet van den selven Rijcke’, in zijn Verklaringhe ende Uutschrift die van ‘aengheboren Standt ende Lidmaet des Heiligen Rycx’ voor zich op.Ga naar voetnoot2 De derde, dat hij als vrij en soeverein gebiedend vorst over het prinsdom Oranje gebiedt. Dat wil zeggen: hij is niet van geboorte Philips' onderzaat, hij is dat pas later geworden. Krachtens zijn geboorte evenaart zijn rang die van Philips, overschrijdt die rang zijn vazalschap als Nederlands edele dus ver in betekenis. Bovendien is hij regerend soeverein en heeft hij als zodanig het recht om tegen Philips als vorst tegen vorst te vechten. Dat het Wilhelmus het, wat deze wereldse gronden voor Oranjes persoonlijk recht tot opstand betreft, bij aanduidingen laat, is geen reden om hun aanwezigheid, en het belang dat hij zelf hun toekende, te miskennen. Wordt aan de woorden ‘Duytsch’, ‘Vaderlant’ en ‘vrij’ hun ware betekenis gegeven, dan volstaat vergelijking van de eerste en de vijfde strofe, enerzijds met | |
[pagina 73]
| |
Oranjes voorafgaande propagandageschriften, anderzijds met zijn latere Apologie, waarin alle drie deze gronden van zelfverdediging breedvoerig uitgewerkt zijn, om de strekking van deze twee strofen aan alle twijfel te onttrekken. De wereldse gronden voor zijn recht tot opstand, die de Wilhelmus-dichter Oranje laat uitspreken en die hij elders ook zelf uitspreekt, zijn zwak. Niet als Duits Rijksgraaf noch als Prins van Oranje, maar als Nederlands vazal was hij tegen Philips in verzet getreden en alleen uit zijn rechten als Nederlands edelman konden dus, zo dat mogelijk was, rechtsgeldige gronden voor zijn verzet tegen zijn hertog afgeleid worden. Daar Oranje zulk een grond in zijn antwoord op het Daghement reeds had uitgesproken, is het Wilhelmus op dit punt ook voor die tijd al onvolledig. Juist in het Wilhelmus zijn de besproken wereldse gronden echter niet alleen zwak; wanneer men de godsdienstige zijn volle gewicht geeft, waren zij nog bovendien overbodig. Het Wilhelmus is een document, waarin de Oranje, die de dichter hier spreken laat, zich niet alleen als onbaatzuchtig verdediger van het protestants geloof maar als zelf door de diepste en onvoorwaardelijkste vroomheid gedreven geloofsheld voorstelt. Dáaruit put hij zijn wezenlijkste argument, een argument thans, dat ten doel heeft om mét Oranjes persoonlijk recht tot de opstand, tegelijk ook het recht tot de opstand der ganse schare van om de godsdienst verdrukten te bewijzen. ‘Voor God en de wereld’, had hij in zijn brief van april 1567 aan Bergen geschreven, kon hij getuigen dat hij de belangen van Koning en land met ijver behartigd had.Ga naar voetnoot1 Zijn eerste poging tot wapengang tegen de tirannieke vertegenwoordiger van de vorst lag toen reeds mislukt in het verleden. Van die ijver voor het belang van Koning en vaderland was ook zij volgens de bekende fictie, of liever semi-fictie een uiting geweest. Voor God belijdt, een kleine twee jaar later, de Oranje van het Wilhelmus weder, dat hij Philips nooit veracht had; | |
[pagina 74]
| |
anders gezegd, dat zijn optreden nooit tegen Philips persoonlijk gericht geweest was, maar dat hij Gode meer had moeten gehoorzamen dan de mens die zelfs Philips was. Daarin, in die gehoorzaamheid aan Gods gebod vóor dat van Philips en zijn vertegenwoordigers lag dus zijn ‘gerechtigheid’ en zijn onschuld. De stelling, dat het verzet niet tegen Philips ging, voelen wij tot aan de laatste strofe ook achter het Wilhelmus. De Koning heeft hij altijd geeerd. Het deert hem, wanneer hij ziet hoe ‘des Conincks Landen’ door de Spanjaarden gekrenkt worden. Wie dat doet, is de Tiran, die aan de Maas Oranjes leger ontweken had. IJler dan overal elders wordt de fictie dan, - en wij mogen zelfs zeggen, dat de eerlijkheid van een dichter ondanks alles voor een ogenblik met haar afrekent - wanneer de laatste strofe Majesteit tegenover hoogste Majesteit plaatst, de tussenpersonen wegvallen, en de opstand, God ter wille, onverholen tegen Philips zelf gericht heet. Wij moeten goed toezien. Het Wilhelmus zingt hier onmiskenbaar vooruit op de later-calvinistische leer der monarchomachen, die hun voornaamste leerboek 1579 in Duplessis-Mornay's Vindiciae contra Tyrannos zouden krijgen, maar niet alleen tegenover de vorst die tiran was, ook binnen het protestantisme zelf was deze leer in die jaren nog revolutionair. Luthers was zij zeer zeker in genen dele. Maar calvinistisch? Van ‘de eere en eerbied’, die volgens het 36ste artikel der Geloofsbelijdenis, een ieder, ‘van wat qualiteit, conditie of staat hij zij’, schuldig is ‘den Overheden toe te dragen’Ga naar voetnoot1 acht ook de dichter van het Wilhelmus het nog nodig voor het uiterlijk te getuigen, maar de vraag mag toch gesteld worden of de eis van gehoorzaamheid ‘in alle dingen die niet strijden tegen Gods woord’, door de Bray bedoeld was zoals het Wilhelmus hem in zijn laatste strofe uitlegt. Voor zover Oranje niet om godsdienstige, maar om wereldlijke redenen bevrijding van de Spanjaard wilde, vond hij niet alleen in het lutheranisme, | |
[pagina 75]
| |
maar, ondanks de praktische strijdbaarheid van veel calvinisten, zelfs in het calvinisme geen rechtvaardigingsgrond. Het is waar dat Calvijn openbare magistraten, tot wier taak het behoorde de willekeur der vorsten te matigen, het recht toekende om ten behoeve der volksvrijheid ambtshalve tussenbeide te komen, maar in Oranjes instructie als raad of stadhouder kon zulk een taak niet begrepen geacht worden. Wanneer hij zich als vliesridder bij ede verbonden had, als de middelaar tussen vorst en volk op te treden, en deze roomse eed in calvinistische geest verklaard had mogen worden, is het een feit, dat hij zich ter verdediging van zijn verzet op die eed nooit beroepen heeft. Had hij dat recht om matigend tussenbeide te komen volgens Calvijn als voornaam lid der Brabantse Staten, dan wil ook dat nog geenszins zeggen, dat de Calvijn der Institutie het als een recht ook tot gewapende opstand erkend zou hebben. Het Wilhelmus beroept zich hier ook niet op een wereldse, doch op een godsdienstige grond en deze godsdienstige grond, zei ik zoëven, was revolutionair. ‘Spiritualis libertas’, schreef Calvijn, ‘cum politica servitute optime stare potest’.Ga naar voetnoot1 Nu ging het voor de Prins en voor vele anderen in de eerste plaats niet vóor alles om de geestelijke vrijheid. Marnix moge het graag anders gedacht hebben: de Leidse noodmunt erkende het in ‘Haec Libertatis Ergo’ en De Groot wist het: ‘de rechte oorzaak waarom de wapenen zijn aangenomen, is gheweest de conservatie van een vrije Nederlantsche Regeeringe, ...ende daar benevens vrijheydt van consciëntie’.Ga naar voetnoot2 Ook echter, wanneer het hem wel degelijk voor alles om geestelijke vrijheid te doen geweest was, kon, nu Philips die geestelijke vrijheid aantastte, zulk een inbreuk op de geestelijke vrijheid volgens Calvijn verzet op zich zelf nog niet wettigen. Zelfs door een ruw vorst wredelijk gekweld, of door een goddeloze of heiligschennende om zijn vroomheid geplaagd, herinnere de gelovige | |
[pagina 76]
| |
zich eerst zijn eigen zonden. Ook helpe hem de gedachte, dat het niet aan hem staat diergelijke kwaden uit de weg te ruimen, maar dat al wat hem rest het gebed tot God om bijstand is.Ga naar voetnoot1 Zelfs over kwellingen om des geloofs wille is daarmee in voor het recht op verzet ongunstige zin al iets aangeduid. Uit de bekende stelling, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen, in de Geloofsbelijdenis van de Bray overgegaan en in de slotstrofe van het Wilhelmus op haar wijze uitgesproken, heeft men ten slotte een rechtvaardiging voor gewapend verzet tegen de wettige vorst om het geloof afgeleid. Toch sloot, in de tijd waarin het Wilhelmus geschreven werd, deze zelfde eis van gehoorzaamheid in alle dingen die niet streden tegen Gods Woord, naar strikt calvinistisch gevoelen nog geenszins iets anders dan het recht tot weigering van gehoorzaamheid, dan lijdelijk verzet in. Wij behoeven de karakteristieke brieven van Beza, het toenmalige hoofd der calvinisten te Genève aan Bullinger, maar vooral die aan Taffin van 1566, ruim twee jaar vóor het Wilhelmus maar te lezen, om te erkennen, hoezeer Oranje én als principieel voorstander van een algemene verdraagzaamheid én, indien men hem als zodanig onderkende, als opstandeling om staatkundige bevrijding, én als opstandeling om den christelijken gelove, in 1568 tegen de geest van het heersende calvinisme inging. Liever lijden, vervolging en dood, zegt Beza, dan een godsdienstoefening die niet alleen aan katholieken, lutheranen en calvinisten, maar ook aan sektariërs als mennonisten toegestaan werd. Van de oorlog die hij, behalve vlucht en lijden, uit de door regelingen als het akkoord van 1566 geschapen verwarring in gedachte zag voortkomen, schreef hij, dat hij niet begreep waarop zulk een oorlog te gronden en te steunen zou zijn, en dat hij zich van zijn gerechtigheid niet overtuigen kon.Ga naar voetnoot2 Een oorlog, gelijk Oranje die in 1568 gevoerd had en die zijn dichter in het Wilhelmus verdedigde, was precies die, waarvoor Beza | |
[pagina 77]
| |
aldus vreesde en in welks rechtsgrond hij niet geloofde. Zo verhield zich ten opzichte van gewapend verzet tegen de wettige overheid in die jaren de geest van het officiële calvinisme, en wanneer het Wilhelmus het beginsel uitspreekt, dat Gods woord niet alleen weigering van gehoorzaamheid aan wat tegen zijn gebod indruist, niet alleen lijdelijk verzet, maar ook gewapende weerstand, strijdbare verovering der godsdienstvrijheid wettigt, geschiedt dit alleen aan het slot en ook daar weder meer bij middel van aanduiding dan van uitspraak, terwijl achter heel de rest van het gedicht nog de fictie ligt, dat de strijd niet tegen maar in Philips' belang ging. Ook is het karakter van het Wilhelmus als afscheids-, troost- en bemoedigingslied ik zou haast zeggen te quiëtistisch, dan dat de betekenis van zijn laatste strofe als principiële calvinistische vordering van het recht tot verzet er reeds in al zijn toekomstige belangrijkheid had kunnen uitkomen. Dat wij dat recht der Nederlanden tot opstand vanzelfsprekend hebben leren vinden, wil nog niet zeggen, dat dit ook voor de protestantse tijdgenoten van de Wilhelmus-dichter, voor zover zij hun geloof werkelijk ernstig opvatten, het geval was. Ook in een Marnix vinden wij, nog onder de opstand, die merkwaardige onlust over de opstand, die hem in 1573 het kruis der vervolgden nog steeds boven het zwaard der zelfbevrijders verkiezen deed en hem voor zijn onrust over het recht tot opstand vrede trachtte te doen vinden in de overtuiging dat ook de Prins nooit in enig opzicht de rechten van Zijne Majesteit had willen verminderen, maar, na de roem en de ere Gods, altijd en overal voor de vermeerdering van háar grootheid gewerkt had.Ga naar voetnoot1 In het Wilhelmus wordt dezelfde onzekerheid, deze gevoelsschommeling, nog sterk genoeg hoorbaar. Op zich zelf gelezen heeft zijn laatste strofe de toon van het overtuigde rechtspleit. Laat ik al wat aan haar voorafging nog in haar meezingen, dan hoor ik haar eerder als zelfoverreding. | |
[pagina 78]
| |
3. Het geschiedkundig waarheidsgehalte van het WilhelmusHet Wilhelmus is, behalve een gedicht, een lied van de Nederlandse opstand en een volkslied, ook een geschiedkundig document, dat dus geschiedkundig getoetst moet worden. Het geeft een indrukwekkend beeld van Oranje, dat voor de voorstelling van de Prins onder het Nederlandse volk grote betekenis gehad heeft. De aard van dat beeld is gemakkelijk te omschrijven. Oranje staat in het Wilhelmus voor ons als de volmaakte geloofs- en volksheld, die tevens de edelste, opofferendste, geduldigste, laat ik zeggen volmaaktste mens is. De kracht van het Wilhelmus om zijn lezer van de waarheid dier voorstelling te overtuigen, is, wanneer wij over het hoofd zien, dat het de Prins wat al te vaak over zijn adeldom laat spreken, volkomen. Oplettende ontleding van zijn inhoud, zonder gebruikmaking van reeds vóor die ontleding gekende feiten, doet ons niets ontdekken, waardoor ons geloof in de waarheid der gewekte voorstelling verzwakt zou worden. De vraag is dus maar, wat de kennis van andere bronnen ons aangaande het geschiedkundig waarheidsgehalte van deze Oranje-voorstelling leren kan: wie, wat Oranje, in het gedicht aldus als volmaakte, om den gelove verdreven, voor den gelove in opstand gekomen volksheld voor ons geplaatst, tot vlak voor het Wilhelmus geschreven werd, volgens die bronnen geweest was. Wat hij staatkundig geweest was, kan een beschouwing van zijn Justificatie reeds voldoende leren. Kort saamgevat: een van zijn eigen leiderschap sterk bewuste jonge man, met de idee van een staatsvorm in zich, waaronder hij meer dan onder de heersende zijn gaven ten volle zou kunnen ontplooien, zijn denkbeelden verwezenlijken; ter wille van die idee de heersende staatsvorm nu jarenlang tegelijk omzichtig en bestendig ondermijnend; tot hij, met de vertegenwoordigers van die staatsvorm in botsing geraakt, maar | |
[pagina 79]
| |
zijn aangewezen helpers niet bereid vindend om samen met hem het uiterste te wagen, geen andere keus dan vertrek had. Het karakter van zijn voorafgaand verzet was vooral dat der samenzwering geweest. Uit zijn zelfverdediging, om staatkundige redenen een smaadschrift tegen Granvelle, was gebleken, dat geen zedelijke overtuigingen hem verhinderden bij het nastreven van zijn doel alle middelen geoorloofd te achten, maar zijn tegenstander nochtans als leugenaar en moordenaar, zich zelf als ‘gerechte’ of ‘oprechte’ voor te stellen. Wat de overgeleverde bronnen ons van Oranjes zedelijk en godsdienstig leven doen kennen, stemt met wat wij over het staatkundige geleerd hebben getrouw overeen. De algemene standaard der Brusselse hofgroten was zeer laag. Bekend is de brief aan Karel V, waarin Maria van Hongarije de toenmalige jonge edelen rondom zich als lieden beschreef, met wie zij ‘noch jegens God noch jegens haar vorst haar plicht zou kunnen waarnemen’. ‘Ware zij een gewoon mens’, zeide zij, ‘dan zou zij liever haar kost met werken trachten te verdienen dan met hen te leven’.Ga naar voetnoot1 Maria was Erasmus' ‘christelijke weduwe’, maar wat wij van elders weten versterkt het getuigenis van een vrouw die misschien te ernstig was om niet somtijds onverdraagzaam te zijn. Ook zijn er aanwijzingen genoeg, in de Apologie heeft hij het trouwens zelf erkend, dat Oranje aan dit leven van verkwisting en uitspatting met de anderen deelnam. Rijker dan een van hen, overtrof hij hen allen in de overdadigheid van zijn tafel. Van zijn eigen werkzaam deelgenootschap aan drinkgelagen en hun gevolgen vinden wij in zijn brieven hier en daar uitingen.Ga naar voetnoot2 Noemt hij, januari 1564, in een schrijven aan zijn broer Lodewijk, zijn slecht beheer tijdens zijn jeugd, hij wil zeggen zijn achteloze verkwisting, een familietrek,Ga naar voetnoot3 dan kunnen het slechts de | |
[pagina 80]
| |
gevolgen van zijn verkwisting geweest zijn, die hem dat voelen en schrijven deden. Uit de driftige verliefdheid van sommige door Groen ten onrechte onderdrukte briefjes aan Anna van BurenGa naar voetnoot1 valt naar de andere kant van zijn zedelijk leven niets af te leiden. Dat Anna van Buren nauwelijks dood was, toen hij bij een bijzit Justinus verwekte, bewijst alleen dat men zijn woorden bij haar dood niet te zwaar moet opvatten: te vaak is berusting het schone mom voor ondiepte van gemoedservaring. De moeder van Justinus was ook de enige niet. Hij zou wel dronken geweest zijn, schrijft Rachfahl, toen hij tegenover de keurvorst van Saksen en de hertog van Wurtemberg de mening uitsprak, dat het huwelijk bestond om echte erfgenamen te waarborgen, maar dat het geen zonde was om er bijzitten op na te houden.Ga naar voetnoot2 Van dezelfde geest is zijn befaamde uiting over Anna van Saksen: ‘dasz er sie mit den melancholischen Dingen nicht bemühen wolle, sondern dasz sie, statt der heiligen Schrift, den Amadis von Gallien und dergleichen kurzweilige Bücher die de amore tractirten wolle lesen und, statt Strickens und Nähens, eine Galliarde wolle tanzen lernen lassen, und dergleichen Courtoisie mehr’.Ga naar voetnoot3 In het Wiesbadense Archief ligt de brief waarin zijn zwager Schwartzburg enige maanden na Oranjes tweede huwelijk de hoop uitspreekt, dat hij, nu getrouwd, Barbara van Lier en anderen niet meer bezoeken zou.Ga naar voetnoot4 Later, bij de verwikkelingen over de ontbinding van zijn tweede huwelijk, verweten haar verwanten hem ter verschoning van haar misstap, dat hij zelf met de schending van de huwelijkstrouw begonnen was.Ga naar voetnoot5 ‘Om geenen afkeer van 't gebruyk dies landtaardts te toonen, deed hij somtyds wel eenen Duytschen dronk’, schreef Hooft over de latere Oranje. En: ‘Ook was de dischvreughdt schier zyn' eenighe uitspanning’. Maar hij | |
[pagina 81]
| |
voegde eraan toe, dat, ook onder dien Duytschen dronk ‘'t weezen ten laatste toe 't zelfste en 't verstandt op zijn stel’ bleef.Ga naar voetnoot1 Groen vermeldt Bordey's verhaal, dat de groten die Margaretha in 1564 uit Sinte Goedele afhaalden, allen dronken waren, maar uit zijn weergave van Oranjes gesprek met de landvoogdes aan tafel valt op te maken, dat deze ook toen zijn geestvermogen behouden had.Ga naar voetnoot2 Fetter leidt uit een passage in Oranjes brief aan Jan van Nassau over de ontbinding van zijn tweede en het aangaan van een derde huwelijk af, dat de Prins dat derde huwelijk bespoedigen wilde, omdat langere onthouding een schandaal had kunnen veroorzaken. Het is niet nodig, er dit in te lezen.Ga naar voetnoot3 Dat Oranje juist Maria van Hongarijes bijzondere gunsteling was, wettigt de onderstelling, dat zij in hem iets anders dan in al zijn genoten zag. Ook dit doet mij denken - en de ogen van het Kasselse portret waarvan ik mij niet kan voorstellen dat iemand anders dan Moor het geschilderd kan hebben, versterken die gedachte - dat zijn jeugd-lichtzinnigheid zich in graad of vorm van die der anderen onderscheiden zou hebben. Een jong en zowel van opvatting als van praktijk lichtzinnig, in allerlei opzichten overmatig, maar met zijn vrienden vergeleken waarschijnlijk beschaafd en menselijk hof-edele. Ook wat de godsdienst betreft gaf zijn uitlating over de levenswijs die hij voor zijn vrouw verkieselijk achtte en die voor de hysterica Anna van Saksen zo noodlottig geworden is, al enige aanwijzingen. Men, ook Oranje zelf, heeft hoog opgegeven van de blijvende invloed die zijn lutherse kindsheid op hem gehad moet hebben, maar volgens de roomse ritus gedoopt, groeide hij op onder een vader, die in allerlei opzichten aan de roomse vormendienst was blijven vasthouden, uit vrees dat onverholen luthersheid zijn kansen in het geding tegen Philips van Hessen over Katzenellenbogen door de ongunst van de Keizer ver- | |
[pagina 82]
| |
nietigen zou, en die, toen Reiniers erfenis openviel, besloot de stoffelijke belangen van zijn huis boven de geestelijke eisen van zijn geloof te stellen en zijn oudste zoon aan de roomsen af te staan. Juliana van Stolberg, van wie men gaarne haar latere vermaningen aan haar zoon, om niets tegen zijn consciëntie te doen, aanvoert, had zich daarbij neergelegd. Lodewijk van Nassau zei in 1561 dat er in Nederland veel Nicodemussen waren en Bakhuizen vraagt of de Prins loog dan wel Lodewijk loog, toen Oranje op een aanmerking van de Koning over Lodewijks protestantsheid, antwoordde, dat zijn broeder ter misse ging en alle uiterlijk bewijs van katholiek te zijn gaf. Met wat hij daar in die brief nog op volgen deed.Ga naar voetnoot1 Wij moeten aannemen dat het meeste daarvan slechts voorwendsel van Oranje was. Tekenender nog was diens bemoeienis om zijn te Leuven studerende en zich daar uiteraard rooms gedragende broer Hendrik een geestelijk baantje, een prebende te verschaffen. Zijn moeder en andere broer stelde hij daarover gerust: hun luthersheid behoefde er niet door in de knel te komen. De ‘prevosté’ van Hildesheim was een ‘pièse que ung Conte se porra honnestement entretenir et sans nulle obligation, poiant mesme vivre comme bon samble à saccung touchant le religion, moienant que l'on soit un peu discret et que les subjects ne sont contraint de vivre aultrement’.Ga naar voetnoot2 Merkwaardig is, dat Oranje meende zijn moeder aangaande een post voor Hendrik in de Roomse Kerk te kunnen geruststellen met de verzekering dat, al rooms doende, Hendrik voor zich zelf zeer goed luthers kon blijven en ondertussen een goed inkomen opstrijken. De geest die ons hieruit tegenklinkt, is er een van volstrekte, slechts uit onverschilligheid te verklaren, godsdienstige beginselloosheid. Wanneer Bakhuizen gelooft, dat het aanschouwen van het lutheranisme ter plaatse waar dat stelsel eigenlijk zetelde, Oranje minachting inboezemde,Ga naar voetnoot3 ver- | |
[pagina 83]
| |
geet hij de mogelijkheid, dat Oranjes toenmalige opvatting van alle godsdienst een dergelijke godsdiensttoepassing niet meer dan natuurlijk kan hebben gevonden. Althans mogen wij aannemen, dat het lutheranisme zich op werelds gebied voor 's Prinsen oog volstrekt niet gunstig genoeg van het katholicisme onderscheidde, om hem er op zuiver godsdienstige gronden de voorkeur aan te doen geven. Het Wilhelmus bevat de regels: In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht en deze verzen zijn voor het gedicht zo belangrijk, dat wij de godsdienstige kant van Oranjes persoonlijkheid nog wat nader beschouwen moeten. Van belang zijn hiervoor in het bijzonder de jaren 1561 en 1567. Uit 1561 in de eerste plaats die brief aan de Paus van 6 november, waarin hij van het protestantisme als van een uit te roeien ‘ketterse pest’, ‘haereticam pestem’, maar van het roomskatholicisme als van ‘onze orthodoxe en katholieke godsdienst’ gewaagt.Ga naar voetnoot1 Echter had hij 24 augustus, vóor zijn huwelijk met Anna, in de handen van haar verwanten een plechtig beëdigde verklaring afgelegd,Ga naar voetnoot2 waarbij hij zich verbond aan zijn vrouw een luthers leven toe te staan, dat praktisch inderdaad niet mogelijk was, en tegen welks geest zijn verklaring tegenover de Paus rechtstreeks indruist. Sterker nog: terwijl hij tegenover Granvelle van ‘notre vraie et sainte religion catholique’ sprak, liet hij de keurvorst van Saksen mededelen, dat hij als vliesridder nu en dan wel eens naar de kerk moest gaan maar dat hij toch in zijn hart luthers was, gelijk immers zijn ganse familie dat geloof ijverig voorstond, dat hij immers in de ware religie was opgevoed.Ga naar voetnoot3 In 1566, enkel krasser, omdat het kort voor, gedeeltelijk reeds tijdens de crisis geschiedde, zien | |
[pagina 84]
| |
wij hetzelfde. Ook in dit jaar een brief aan de Paus, van 12 mei en 8 juni, waarin hij schreef, zijn hele leven zeer nederig en zeer gehoorzaam zoon der kerk te willen blijven, in zijn prinsdom de aloude en katholieke godsdienst te zullen bewaren en nooit in zijn plicht te kort te zullen schieten.Ga naar voetnoot1 Vlak daarna, 31 augustus 1566, in een brief waaraan, voor zover ik weet, nog geen aandacht geschonken is, hoewel hij mij interessant genoeg schijnt, schreef hij aan Hessen dat er te Antwerpen nu door vier gezindten, roomsen, luthersen, calvinisten en dopers gepredikt werd, dat dus vierderlei godsdiensten tegelijk opstonden, maar dat de Staten wanneer zij eenmaal te zamen gekomen zouden zijn, naar hij hoopte, onder verlening der goddelijke genade zodanige maatregelen zouden treffen, waardoor zulke scheuringen voorkomen, het rechte woord geplant en het onkruid uitgeroeid zou worden.Ga naar voetnoot2 Het onkruid uitgeroeid: maar dat kon, aan Hessen gericht, slechts op al de drie niet-lutherse gezindten slaan. Beza was in zijn klacht over de moderatie zo ver niet gegaan: die wou Rooms en Luthers zijn oefening laten. In dezelfde maand, 31 augustus 1566, schrijft Oranje aan een aantal Duitse vorsten, onder wie ook de twee Hessens, dat wanneer Philips maar tijdig de Inquisitie afgeschaft had, ‘unser Herr Gott die alte Catholische religion vil beszer underhalten’ zou hebben.Ga naar voetnoot3 Van november 1566 is de, volgens het opschrift van een der lezingen, aan de Staten gezonden rede, waarin Oranje de hele toestand der Nederlanden nagaat en over de gewenste maatregelen tot herstel zijn mening ten beste geeft. Dit stuk doet zich voor als een verkenning der middelen, door welke mét de inwendige vrede van het land ook ‘la religion ancienne’ behouden kon worden. Groens onderstelling dat Bor de door hem C genoemde lezing gevolgd heeft, is onjuist. Ook bij Bor, die het stuk in indirecte rede geeft, vindt men de door Groen | |
[pagina 85]
| |
afgedrukte lezingen A en B. Slechts is het merkwaardig deze nauwkeurige verzamelaar van documenten alles te zien wegwerken, waaruit zijn lezer had kunnen opmerken, dat Oranje zich in dit stuk, eind 1566, nog als katholiek en als voor het belang van het katholicisme arbeidend voorgedaan had. Oranje spreekt van ‘de nostre religion’; Bor zegt ‘van de Catholyckque Religie’. De zinsnede: ‘et le laisser au péril de se perdre; car c'est chose asseurée que, si le pays est une fois perdue, que la religion anchienne sera en grand hazard, sans espoir aussi de la recouvrir si tost’, heeft Bor weggelaten, op een derde plaats ‘quelque exercice d'aultre religion que la nostre’ in ‘enichszins eenich ander oeffeninghe der Religiën’ veranderd. De gedachte van dit stuk op het punt van godsdienst is duidelijk. ‘Mais puisque nostre religion est tant ancienne et de si longtemps approuvée et observée, ne fault estre mari d'estre assalli d'aultres opinions, ains estre bien aise de avoir acquis l'opportunité de pouvoir monstrer devant tout le monde la nostre estre la mieulx fondée.’Ga naar voetnoot1 Beide andere gezindten waren toen nog slechts in een positie om te vrágen. Een pleit, daar luthersen en calvinisten verdraagzaamheid wilden, ook hunnerzijds dus, nu het hun immers niet schaden en enkel baten kon verdraagzaam te wezen. Maar in zijn brief aan Hessen had Oranje alle gezindten gelijkelijk, behalve de lutherse, door de Staten willen doen uitroeien. ‘De nostre religion’, derhalve, heet het in het aangehaalde document nog. Van dezelfde maand dagtekent aan Hessen en Saksen de brief met de befaamde woorden: ‘nachdemmahl wir in den Augspürgischen Confeszion gebornn und ufferzogen, auch dieselbig in unserm hertzen je und allwege getragen und bekendt haben’,Ga naar voetnoot2 en waarin hij, wie deze Duitse verwanten ‘nicodemisieren’ en ‘huichelen’ verweten, overlegt om aan Philips zijn geloofstoestand nu eindelijk bloot te leggen. De enige mij bekende | |
[pagina 86]
| |
plaats in Oranjes brieven die er, om de persoon tot wie zij gericht was, op wijst dat Oranje zich tegen zijn vertrek uit de Nederlanden niet alleen protestant voelde, maar tevens besefte dat zijn voorwenden van roomsheid hem innerlijk schapen kon, is die in zijn brief aan Egmont van april 1567. Hij zegt daar, liever wat hem, vrij en openlijk optredende, overkomen kan te willen dragen, dan ‘cum detrimento libertatis, patriae et propriae salutis’, dan ‘met schade voor zijn vrijheid, vaderland en eigen heil aan anderen te behagen’.Ga naar voetnoot1 Tot Kerstmis 1566 had hij de mis bijgewoond. Toen alle voortzetting van rooms vertoon nutteloos geworden was, staakte hij het. Bij die uiting tegenover Egmont past dus de opmerking dat hij tot dat inzicht eerst kwam, toen verder zwijgen hem niet meer baten kon. Ook toen ging hij trouwens voort met zijn geloofsverklaringen door zijn staatkunde te laten bepalen. De keurvorst van Saksen had verwacht, dat hij zich, als hij zich rechtvaardigde, oprecht en duidelijk tot de Augsburgse Confessie bekennen zou. Tot het lutheranisme drong hem zijn eigen gevoelsschakering, zijn hoop op zijn aangehuwde verwanten, ongetwijfeld ook zijn oude standsgevoel. Hoe hij over de calvinisten dacht, leert ons zijn brief van 16 j uli 1566.Ga naar voetnoot2 Toch, misschien ook omdat hij zijn verdediging van zijn jongste verleden door geen ontkenning van zijn roomsheid met terugwerkende kracht verzwakken wilde, maar zeker ook omdat hij door ‘vrije en openlijke’ belijdenis van luthersheid de calvinisten niet wou afstoten, gaf hij zelfs na zijn uitwijking, nog in de Justificatie, van zijn eigen geloofsaard geen duidelijker getuigenis, dan door te zeggen dat duizenden aan terechtstellingen en eeuwige verbanning prijsgegeven geweest waren ‘pource qu'ilz ne s'avoyent voulu esloigner des commandemens de Dieu, et suyvre les inventions des hommes’.Ga naar voetnoot3 De ene geschiedkundige heeft getracht te bewijzen dat Oranje tot op een bepaalde tijd goed rooms geweest was. | |
[pagina 87]
| |
De andere weet nauwkeurig vast te stellen, op welk tijdstip hij in elk geval goed luthers was. Nog een derde geeft toe dat hij na goed rooms geweest te zijn, voorbestemd was om goed calvinist te worden en daarom, de jaren dat hij ogenschijnlijk meest naar luthers helde, zijn godsdienstige overtuiging door ‘het staatsbelang’ ‘beheersen en wijzigen’ liet. Met zijn verstand - ‘van zijn hart wagen wij het niet te spreken’ -, denkt Bakhuizen, zou Oranje ook toen reeds voor de calvinisten gestemd geweest zijn. Maar Bakhuizen ontkent het als een ‘laagheid’, dat Oranje zich ooit als het ene voorgedaan zou hebben en het andere geweest zijn: dat hij gehuicheld zou hebben. Men kent de beroemde passage uit de Apologie, waarin hij over het in zijn jeugd in zijn hart gestorte zaad sprak. Had hij daar, indien hij huichelachtig had willen zijn, niet een veriklaring als: ‘dat hij reeds lang in het geheim protestant was geweest’ aan kunnen doen toevoegen?Ga naar voetnoot1 Maar Bakhuizen verwaarloosde vreemd genoeg de aangehaalde passage uit de november-brief aan Hessen. Ook herinner ik aan Oranjes verklaring tegenover de keurvorst in het jaar 1561 zelf. Waren die verklaringen niet gelogen, dan had hij zich dus anders voorgedaan dan hij was, toen hij tegenover de katholieke kerk de hechtste trouw betuigde. Beter is het aan te nemen, dat al de genoemde verklaringen min of meer ongemeend waren en tot 's Prinsen volkomen godsdienstige onverschilligheid te besluiten. Al die half gestelde, half ontweken beschuldigingen van laagheid en geveinsdheid komen dan simpel neer op het ene, ook uit een ontleding der Justificatie al helder blijkende feit: dat hij zich behalve door onverschilligheid in het godsdienstige, tevens door een niet minder volledige onverschilligheid aangaande de waarheid kenmerkte. Als de staatkundige, zo behoorde ook de godsdienstige leugen tot de middelen waarmee hij zijn doel nastreefde en die hij door dat doel blijkbaar ten volle gerechtvaardigd achtte. Oranje | |
[pagina 88]
| |
doorzag, lezen wij bij Bakhuizen in een ander werk, ‘dat geene aardsche belangen met meer overgegevene zelfopoffering worden behartigd, dan wanneer innige overtuiging ze met de eischen van hoogere behoeften verbindt’.Ga naar voetnoot1 Het lijdt naar mijn inzicht geen twijfel, dat dit juist is. Maar tevens, dat de idee die Oranje aandreef, op het aardse gericht was, dat hij de ‘hoogere behoeften’ waar Bakhuizen van spreekt - met zijn gelijktijdig misbruik van onderling strijdige belijdenissen voor staatkundige doeleindenjuistin het godsdienstige niet tezamen bestaanbaarin zijn eigen hart niet aangetroffen zou hebben, maar dat die idee, om met kracht voorgestaan te worden, in hem zelf zulk een verbinding met ‘hoogere behoeften’ ook niet nodig had, daar wat hen vervangen kon, hem in zijn bouw als een van zijn wezenlijkste kentrekken was meegegeven. ‘Or je désireroi’, schreef hij later, ‘que les passions particulières d'un chascun estant despouillées, ces affaires fussent rapportées au niveau seul de la raison’.Ga naar voetnoot2 Voor de kennis van Oranje is dit ene gezegde meer waard dan al zijn geloofsbelijdenissen, vroegere en latere, bij elkander. De Wilhelmus-regels: ‘In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht’ zijn geschiedkundig aldus nagenoeg het tegendeel van de waarheid gebleken. Hieruit volgt dat ook de verzen: Daerom ben ick verdreven, Om Land om Luyd gebracht dat wil zeggen het beeld van de sinds zijn kindsheid godvruchtige, om den gelove verdreven held geschiedkundig onhoudbaar is. Het Wilhelmus geeft echter ook van Oranjes toenmalige verhouding tot het Nederlandse volk en dientengevolge van zijn eerste bevrijdingspoging een van de geschiedkundige feiten afwijkende voorstelling. Die voor- | |
[pagina 89]
| |
stelling is er een van een edel, naar vrijheid, en naar vrijheid voornamelijk om des geloofs wille, dorstend volk; een volk, dat zijn bevrijding juist van hem, Oranje, verwacht had en dat hij, nu God zijn rechtmatige poging om het te bevrijden verijdeld had, tot berusting naar het aardse en voorbereiding voor het hemelse maande. Hoe men het verklaren moge - uit vrees voor Alva's schrikbewind en zijn door bedreigingen geschraagd verbod om Oranje te helpen; uit die lauwheid, die lamlendigheid die bij ons ook nu nog zo vaak de keerzijde van verdraagzaamheid is; uit het feit dat, zoals de moralisten dier dagen hekelden, het gevoeligste belang der massa, de geldkist, in het godsdienstige nog niet geraakt was;Ga naar voetnoot1 of hieruit, dat Oranjes krijgstocht inderdaad, gelijk hij zelf kort daarop aanduidde, als de persoonlijke en rechtloze onderneming van een vreemdeling beschouwd werd - de werkelijke houding van het Nederlandse volk tegenover Oranjes inval van 1568 was anders dan het Wilhelmus haar voorstelt. De geschiedenis leert: dat zij die hem hadden willen steunen, op het hele volk gerekend, een zeer kleine minderheid vormden en dat zelfs van hun steun in de praktijk zogoed als niets terechtkwam. De Nederlanders waren, ook tegenover Oranje, een krenterig en achterdochtig volkje. Nog in een brief van 1570 spreekt Cater over een ‘ongeschict mistrouwen dat zy schynen te hebben van zijn V.G. tgelt hebbende, hem nyet en soude emploeyeren oft de penningen elders te besteeden’.Ga naar voetnoot2 De geschiedenis leert ook, dat Alva's leger voor een groot deel uit Nederlanders bestond en dat, gelijk Rachfahl vertelt, de Nederlandse benden van ordonnantie om toch maar vooral te tonen dat de overweldigende meerderheid van de Nederlandse adel van de Geuzen niets heb- | |
[pagina 90]
| |
ben moest, van ongeduld om slaags te raken blaakten,Ga naar voetnoot1 zodat reeds de onderneming van 1568 het karakter van een burgeroorlog droeg. Ten slotte: dat de verwoestingen en plunderingen door welke Oranjes troepen zich ook op Duits gebied al gevreesd en gehaat gemaakt hadden, de Nederlandse bevolking wier gebied zij aanraakten tegen zijn onderneming innamen. In een door Groen niet afgedrukte brief schreef de Prins, 15 maart 1569, dat van de dingen die hem met de grootste stelligheid beloofd waren, niets nagekomen was en ‘dasz uns von allen der Nidderlands eingesessenen, auch die geringste beforderung nie ertzeugt, sondern wie einem unbekhandten und unberechtichten fremden beinahe gleich entpfangen und gehalten seint worden’, alsof hij ‘niet voor vaderland en godsdienst, maar voor eigen zaak gekomen was’.Ga naar voetnoot2 Men vergelijke daarmee het Wilhelmus. En nog iets: door alleen de om den gelove verstrooiden aan te spreken, richtte de Oranje van het Wilhelmus zich, al nemen wij het woord ‘verstroyt’ zo ruim mogelijk, tot het kleine protestantse deel van het Nederlandse volk. Door van ‘O edel Neerlant soet’ te spreken, wekt hij tevens de indruk, of zijn inval de bevrijding van het hele volk ten doel had. Voor de werkelijke Oranje was dit laatste ook zo. Voor die van het Wilhelmus was het niet meer dan een schijn. Voor zover het Oranje als begeerde volksbevrijder voorstelt, is het geschiedkundig onhoudbaar. Voor zover het - zonder recht - het Nederlandse volk met zijn kleine protestantse minderheid vereenzelvigde, begon reeds in dit lied het verdichtsel, dat echt-Nederlands protestants betekende. ‘Pro Lege, Rege et Grege’ had Oranje aan het begin van zijn inval boven zijn WaarschouwingheGa naar voetnoot3 geschreven. De Koning veroordeelde hem. De Kudde aanvaardde hem niet. Ik moet thans nog iets over die strijd van Oranje | |
[pagina 91]
| |
voor de ‘Wet’ en over het wettelijke in de wijze waarop die gestreden werd, zeggen. Zijn recht bij voorbeeld in zijn optreden tegen de bisschop en de bevolking van Luik, toen onder zijn toestemming ‘aan de muitende ruiters beloofd werd, dat men hen, zoodra zij hem binnen de stad hadden gevestigd, met de plundering van kerken en paleis zou betalen’. ‘Haat en persoonlijke veete verdeelden den prins en den bisschop’, zegt Bakhuizen, beurtelings Oranjes beschuldiger en vrijpleiter. ‘Hetgeen de handelwijze des prinsen veroordeelt, is dat zijn karakter zich hier had verzaakt en de harmonie van zijn leven verbroken was’.Ga naar voetnoot1 Maar zulke feiten zijn nooit alleen uitzonderingen op maar altijd óok uitingen van een karakter. Wij moeten het erkennen, om dit goed te zien. Voor Luik ging het om een onrechtmatige inbreuk op de rechten van een tot de Nederlanden niet behorend vorst en volk. Oranjes Waerschouwinghe Aen de Inghesetenen ende Ondersaten van de Nederlanden bevat een dergelijke bedreiging, nu tegen het goed van diezelfde Nederlanders, die Oranje tot steun voor zijn werk oproept. ‘Daer neffens oock ulieden met desen opentlicken gheschrifte willende gewaarschout hebben, dat soo verre by gebreke van tgene des voorsz. is, ghylieden niet geholpen oft voorgestaen en wort ende ulieder daer over eenich gewelt, plonderinghe, uuteringe of ander ongheluc wedervaert, dat tselve sal toecomen by uwer ende niet by onser schuit; soo wy anders niet en soecken dan u te beschudden, beschermen ende verlossen, midts den welcken wy ons dien aengaende by desen van nu af wel hebben willen verontschuldigen ende ontslaen voor God, voor den vaderlande, voor u selfs ende voor de gantsche werelt, op dat gy namals niet en segt oft u en beclaecht dat ghy in tijts niet en zijt ghewaerschouwet’.Ga naar voetnoot2 Wat dit betekent is duidelijk. Door hulp aan de opstand tot een verplichting te maken, besnoeide hij de vrijheid, waarvoor hij zelf beweerde te vechten. Hielpen zij hem niet, | |
[pagina 92]
| |
met geld of met goed, dan schonden zij die verplichting en kon hij voor de gevolgen niet instaan. Door deze waarschuwing rekende hij zich van alle verantwoordelijkheid vooraf al ontlast. Hetzelfde zien wij in 1570, bij de voorbereiding van nieuwe ondernemingen, toen hij allen, van welke stand ook, die hem niet helpen zouden, in een proclamatie wou aanzeggen, dat hij hen ‘als Godt doer Zyne Genade het Nederlant weder gebracht zal hebben tot zijn eerste vryheyt...’ voor ‘verlaters van der saecke, rebellen en vyanden des lants’ zou houden en ‘dezelve over zulcx verbandt ten eeuwigen dage alle haere goederen’ ten profijte van hen die zich van hun plicht beter gekweten hadden, voor ‘geconfisceert’ zou verklaren.Ga naar voetnoot1 Ook Oranje behoorde praktisch soms tot hen die, om de vrijheid te doen leven, beginnen met haar de doodsteek te geven. Volgens dit geschrift van 1570 zou het Nederlandse volk tot die steun, ‘nae den goddelycken en wereldtlicken rechten verbonden’ geweest zijn. Tot de rechter die de inhoud van deze goddelijke en wereldlijke rechten zou vaststellen, wierp Oranje zich zelf op. Reeds in 1568 had hij, volgens een andere proclamatie uit die tijd veel meer steun mogen verwachten. Op grond van beloften. Echter, ook ‘van eedts ende naturen wegen’ was het volk die verschuldigd geweest.Ga naar voetnoot2 Van eeds wegen, - maar ten hoogste voor die zeer weinigen onder het volk, die ter bescherming van de rechten en vrijheden inderdaad een eed hadden afgelegd, had dit pleit kunnen gelden, en zelfs wat hen betreft, stond het volstrekt niet meer aan Oranje dan aan hen zelf, vast te stellen of de rechten en vrijheden des volks voldoende geschonden waren, om een gewapende opstand te wettigen en zo ja, of de kansen op zijn welslagen goed genoeg waren om tot die opstand ook werkelijk over te gaan. Al zulke betogen bewijzen slechts, dat Oranje, als zijn naaste, vaak slechts door de nood van het ogenblik bepaalde doel hem daar, naar hij zelf meende, toe dwong ‘het recht naar zijn | |
[pagina 93]
| |
hand’ zette, onrecht beging, dat juist hij in deze tijd en in deze zaak dan echter voor het uiterlijk altijd moest zien goed te praten. Men heeft beweerd, dat Oranjes oorspronkelijke troepen op Nederlands grondgebied zelf niet huisgehouden hebben. In Duitsland hadden zij het tevoren in hoge mate gedaan. Volgens toenmalige getuigenissen uit het andere kamp zouden de beruchte geweldenarijen pas begonnen zijn, toen de Hugenoten onder Genlis zich bij Oranje gevoegd hadden. Het behoort tot de ironieën van de geschiedenis, dat het bij deze tweede krijgstocht voor de Nederlandse vrijheid om een strijd tussen Spanjaarden en Nederlanders ener- en Duitsers en Fransen met enige Nederlandse aanvoerders anderzijds ging. Duitsers of Fransen, wat de verenigde invalstroepen uitrichtten, was niet alleen onrechtmatig maar bracht beide Oranjes onderneming en zijn persoon in opspraak. Bij de lezing van Rachfahls uitvoerig verslag merken wij bovendien wel, dat ook vóor Oranjes vereniging met Genlis de Duitse troepen zich in het onrechtmatige al lang niet onbetuigd gelaten en het in dat voornamelijk roomse land hoofdzakelijk op priester- en monnikengoederen gemunt hadden gehad. Oranjes afwijzen der verantwoordelijkheid was op de gronden, die hij in zijn Waerschouwinghe aanvoerde, niet ontvankelijk. Het is waar, dat hij plunderaars met de galg dreigde. Hij kon echter geen ‘waarschuwing’ openbaar gemaakt hebben, waarin hij een onder Alva's strengste steunverbod levende bevolking voorspelde, dat van gebrek aan steun, plundering en brandschatting het onvermijdelijke gevolg zou zijn en dat hij zich daarvoor in dat geval niet verantwoordelijk zou achten, zonder haar door zijn woeste, gebrek lijdende troepen als de voorwaardelijke vrijbrief tot plundering en brandschatting te doen lezen, waarvan zij volop gebruik gemaakt hebben. Ook karakter en afloop der onderneming van 1568 is dus nauwkeurig het tegendeel van wat het Wilhelmus ons als ge- | |
[pagina 94]
| |
schiedkundige waarheid wil doen aannemen. Dat een enkel feit onjuist is - de miskenning van Alva's verlammende tactiek bij voorbeeld - heeft geen belang. Het allergrootste belang heeft het, dat het Wilhelmus in de eerste plaats een ideaalvoorstelling van Oranje, de volmaakte, de immers gelijkelijk edele, zelfopofferende en berustende geloofs-, vrijheids- en volksheld opwekt, maar dat, naar zowel mijn beschouwing der Justificatie, als wat ik tot dusver over het Wilhelmus geschreven heb bewijzen, die ideaalvoorstelling onhoudbaar, haar geschiedkundig waarheidsgehalte nagenoeg niets is. | |
4. Gedicht en dichterA. Het Wilhelmus als GedichtIk moest tot de uiterste consequentie der geschiedkundig vaststelbare feitelijke werkelijkheid gaan, om het Wilhelmus als gedicht het volle recht te geven, dat het toekomt. Men heeft over zijn waarde als zodanig zeer veel en zeer verschillend geschreven en over het algemeen is de waardering, de bewondering gedurende de laatste halve eeuw toegenomen naarmate de tegenwoordige tijd naderbijkwam. Het is ‘zonder gedachte, zonder uitdrukking’, oordeelde Fruin,Ga naar voetnoot1 en al schreef hij later, dat hij het aangrijpend vond, hij zei tevens dat het naar zijn inzicht ‘kunsteloos’ was.Ga naar voetnoot2 Nog ouder en nog ongunstiger was de mening van Schotel, voor wie het gedicht ‘niet één fraai beeld, niet ééne verhevene gedachte’ had.Ga naar voetnoot3 Van zo geestdriftige meningen tot die van tijdgenoten als Brom, Coster en Nijhoff is een grote afstand.Ga naar voetnoot4 Die van Brom is van deze | |
[pagina 95]
| |
misschien het belangwekkendst, omdat zij, van een katholiek afkomstig, zien laat, hoezeer mét de plaats der roomsen in het Nederlands volksleven ook de instelling van velen hunner tegenover de vrijheidsoorlog en tegenover Oranje veranderd is. Een ‘even ongenaakbaar als onvervangbaar werk’, noemt hij het Wilhelmus, en van de dwazen die het in de negentiende eeuw trachtten te verbeteren zegt hij: ‘Wie in de rots wil boetseeren, vervormt alleen wat aan zijn handen’. Het Wilhelmus ondergaat nu echter, wat het zelf aan Oranje heeft doen ondergaan: het proces der mythisering. Als voor Oranje zullen wij ook voor het Wilhelmus de erendste eerbied, de nuchter-innige die alleen van werkelijkheid weten wil, pas kunnen voelen, wanneer wij het als gedicht juist zo beoordelen als wij het ieder ander gedicht doen zouden. ‘Een klassiek gedicht, waarin geen woord te veel is of te weinig’ schreef Brom aan het slot van zijn Gidsbeschouwing. Dat doet aan volmaaktheid denken. Maar een volmaakt gedicht is het Wilhelmus toch lang niet. Laten wij zien, wat het wél is. Men heeft allereerst gedacht, dat het onder de invloed van de rederijkers, of zelfs door een protestants rederijker geschreven is. Men wijst daartoe op het gebruik van het woord ‘Oorlof’ aan het begin der voorlaatste strofe, op enkele vreemde woorden, en op het woord ‘Prince’ als ‘Envoi’ vóor de laatste strofe. Het woord ‘Oorlof’ is, zoals wij gezien hebben, uit de onmiddellijke invloed van Silvanus' Oorlof Liedt te verklaren. Van de vreemde woorden, alle rijmwoorden, meent Brom in ‘instrument’ Calvijn te horen maar merkt op, dat ook Brugman en andere Nederlandse mystieken het gebruikt hadden.Ga naar voetnoot1 ‘Regiment’ en ‘tempeest’ komen in Oranjes Waerschouwinghe voor. Wat ‘obedieren’ betreft, daargelaten dat het vooral een Zuidnederlander gemakkelijk in de pen kon komen, behoefde de dichter waarlijk geen rederijker geweest te zijn, om een enkel in rederijkersgedichten mis- | |
[pagina 96]
| |
schien gelezen of gehoord vreemd woord toegang te geven. Het voornaamste is, dat geen van deze Franse woorden in het vers van het Wilhelmus - van het karakteristieke rederijkersvers zo totaal verschillend - de toon, de functie, de vormbetekenis van overeenkomstige woorden in typische rederijkersverzen heeft. In tegenstelling tot de wijze waarop ‘Prince’ in vele andere geuzenliederen voorkomt, - ik noem Vos' Slaat op den Trommele, Reaals Ante-Christs Nieuwe-Jaer 1571 of Een Nieu Liedeken, en Coornherts Wij Banderbeeren,Ga naar voetnoot1 - heeft het juist in dit gedicht van een sprekende Prins weinig zin, noch heeft het als elders door toepassing op God betekenis gekregen. Het staat buiten het gedicht en niemand kan ten slotte vaststellen, of wij het aan dichter, zanger of drukker danken. Ik zou dit laatste echter niet als argument willen gebruiken. Wij kunnen de genoemde vreemde woorden, ‘Oorlof’, en ‘Prince’ de beperkte betekenis toekennen waarop zij alleen gezamenlijk aanspraak mogen maken, wanneer wij zeggen dat de dichter van het Wilhelmus rederijkersgedichten gelezen zal hebben en dat enige zwakke sporen daarvan in zijn verzen te vinden zijn. Heeft Kalff gelijk, als hij zegt dat Marnix zich door de afwezigheid van gemeenschap met de rederijkers karakteriseert,Ga naar voetnoot2 dan zijn de rederijkerselementen in het Wilhelmus in elk geval te zwak en te bijkomstig, dan dat wij zouden mogen zeggen, dat Marnix om hén zijn dichter niet had kunnen zijn. Zwak is ook de onmiddellijke invloed van andere Nederlandse verzen dan die der rederijkers. Ik denk hier aan de twee verwijzingen die wij Brom danken. De eerste is naar een geestelijk lied uit de vijftiende eeuw, door Willem van Amersfoort geschreven in tien strofen wier beginletters de naam Wilhelmus vormen.Ga naar voetnoot3 De naam Wilhelmus - de naamlijst achter Bor bij voorbeeld toont het aan-kwam meer voor. Ook waren naamdichten toen talrijk. Daar de over- | |
[pagina 97]
| |
eenkomst tussen de beide liederen hiermee ophoudt zou het mij, wanneer dit geval alleen stond, het veiligst lijken in de overeenkomst hier puur toeval te zien. De tweede is naar een lied uit Een devoot ende profitelyck boecxken, waarin de regel ‘Het sal saen sijn gedaen’ sterk op een der laatste uit het Wilhelmus ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’ lijkt.Ga naar voetnoot1 De oudere vorm ‘saen’ is in het ‘haest’ veranderd, dat wij in de Statenbijbel in verband met de dood ook aan het eind van de Openbaringen vinden. Wellicht gaan beide regels op een gemeenschappelijke bijbelplaats terug. In ieder geval moet de dichter van het Wilhelmus, als van het rederijkers- zo ook van het geestelijk lied uit zijn dagen enige kennis gehad hebben en is, zoals bij een dichter gelijk hij ons bij ontleding van het Wilhelmus te zijn blijkt, te verwachten was, een weerklank ook daarvan in zijn eigen arbeid overgegaan. Voor het Wilhelmus als gedicht zijn drie invloeden beslissend. De eerste daarvan is die van andere, aan het Wilhelmus voorafgegane geschiedzangen uit de zestiende eeuw waar, sinds Van Vloten die richting opwees, verschillende schrijvers, laatstelijk Kossmann en Koch over geschreven hebben. Het vooral ook in verband met de onmiskenbare Duitse inslag in de taal van het Wilhelmus merkwaardige van deze invloed is, dat hij voor zover wij nu zien kunnen uitsluitend door Duitse geschiedzangen uitgeoefend is. Wij behoeven het door Liliencron in zijn Die historischen deutschen Volkslieder opgenomen, door Koch onlangs herdrukte lied over Karel V (no 421),Ga naar voetnoot2 de liederen 533 en 341, die Kossmann naar voren brachtGa naar voetnoot3 en in het eerste waarvan de bezongene zelf als sprekend voorgesteld wordt, slechts oplettend te lezen, om vast te stellen, dat het Wilhelmus in de eerste plaats naar de soort van geschiedzangen waartoe het behoort, in de tweede plaats | |
[pagina 98]
| |
naar het karakter van zijn strofische vorm, en waarschijnlijk tevens als naamdicht, van de genoemde of nog andere geschiedzangen afstamt, en dat - zoals door hun soortovereenkomst begrijpelijk zou zijn wanneer de aard van de Wilhelmus-dichter het niet al meebracht - ook enige zinswendingen, uitdrukkingen of woorden van het Wilhelmus in die voorafgaande Duitse liederen teruggevonden worden. Wanneer wij de in het geval van het Wilhelmus aanwezige individuele inhoudsbedoelingen en vorm verwezenlijkingen even buiten beschouwing laten, dan blijkt het als beschrijving of oproeping van de onverschrokken en onbezweken vorst of edele een min of meer traditionele en zelfs conventionele geschiedzang. Ook deze soortelijke afkomst van het Wilhelmus vergunt ons nu, pogingen om het tot de rederijkerij in verband te brengen, af te wijzen. Tevens echter, om het de andere bewering te doen dat het jambisch zou zijn. Niet omdat het over het geheel niet regelmatig-jambisch gelezen kan worden, maar omdat het ons formeel in een andere sfeer brengt en ook literair-geschiedkundig verwarrend kan werken, een gedicht dat ritmisch door een min of meer traditionele liedstrofe van vóor men bij ons aan klassieke maten begon te denken bepaald werd, jambisch te noemen. Ook voor zijn vroomheid kan men in die Duitse liederen wel voorbeelden aanwijzen, maar tegenover een andere valt de geringe invloed, die de Duitse geschiedzangen wat haar betreft op het Wilhelmus uitgeoefend kunnen hebben, als onbelangrijk weg. Ik bedoel die van de bijbel en in het bijzonder van de Psalmen. Veel van wat wij in het Wilhelmus als Troost- en Bemoedigingslied leerden kennen, is op die invloed rechtstreeks of onrechtstreeks terug te brengen. Hier, waar het er mij alleen om te doen is de verschillende op de vorm of de stof van het Wilhelmus gewerkt hebbende invloeden aan te wijzen, kan ik volstaan met te zeggen, dat ieder, die van de Psalmen enige kennis heeft, bij lezing en herlezing van het Wilhelmus telkens nieuwe | |
[pagina 99]
| |
overeenkomsten tussen dit en de Psalmen zal opmerken. Wie die kennis niet heeft kan verschillende van die plaatsen bij de verklaarders van het Wilhelmus, onder de laatstgekomenen vooral Brom, gemakkelijk naslaan.Ga naar voetnoot1 Naar de vorm, ritmisch, heeft de invloed van de Psalmen zich op het Wilhelmus voornamelijk verlangzamend doen gelden, allereerst op de oorspronkelijke veel sneller en levendiger zangwijs, maar afgescheiden van deze, toch ook onmiddellijk op het gedicht als zodanig, dat bij zijn soortelijke voorbeelden vergeleken, een langzamer gang heeft. De derde invloed, die ik moet aanwijzen, is die van enige geschriften uit 's dichters tijd, de vertogen die de Prins zelf van zich had laten uitgaan boven alles. Ik spreek hier in het bijzonder van de Verklaringhe ende Uutschrift, van de Waerschouwinghe en van de vermaning van Saravia, alle drie in de loop van 1568 en vlak voor of gedurende Oranjes onderneming tegen Alva geschreven.Ga naar voetnoot2 Het Duitse ‘gebloet’, het vaderland en het eren van de koning van Hispanien, het verdreven en van ‘land en lieden’ beroofd zijn, het ‘regiment’, de ‘ondersaten’, de maning om ‘dag ende nacht te bidden’, de ‘cracht’ en het ‘helpen’, het ‘aengheboren Standt en Lidmaat des Heyligen Rycx’ zijn, de onverschrokkenheid, het betrouwen,' het verdrijven van de tirannen, het gebed tegen de ‘heymelicke en opentlicke’ belagers, de onschuld, de eeuwige heerlijkheid, het medelijden en de smart, de verhering van het land, het ‘tempeest’, en de wil om dit aan de Nederlanden te besparen, het gebed nogmaals, de verstrooidheid, het pleit voor verzet tegen de overheid, het leven in de ‘gerechtigheid’, nagenoeg alles wat Oranjes zelfverdediging uitmaakt, men vindt het in deze geschriften als in het Wilhelmus, en men vindt het er telkens weer zó, dat aan hun invloed op de dichter van dit laatste geen twijfel bestaan kan, het Wilhelmus stoffelijk dus ook naar deze zijde de vrucht van des dichters lectuur blijkt. Dichterlijk heeft deze | |
[pagina 100]
| |
derde hoofdinvloed, zoals ik straks nog zal aangeven, niet alleszins gunstig gewerkt. Zijn ook ritmisch eenvormigste of onbeholpenste strofen zijn juist die, waarin het zakelijke element overweegt en het innerlijke het minste te doen had. Enige kennis van rederijkersverzen, van ‘devote’ liederen, van tijd- en Duitse geschiedzangen, een goede kennis van kort tevoren verschenen partijgeschriften en een grote kennis van de Psalmen, ziedaar de letterkundige voorraad, die wij de dichter van het Wilhelmus blijkens deze ontleding van zijn gedicht kunnen toeschrijven. Het is daarbij van het grootste belang, dat hij van de vijf genoemde ‘bronnen’ niet alleen de kennelijke invloed onderging, maar dat hij van wat hij gelezen had, van wat hij wist, blijkbaar zeer afhankelijk was. Uit elk van hen zijn zoveel gedachten, wendingen of woorden, zonder moeite op hun bron terugvoerbaar, in zijn gedicht overgegaan, dat het, van deze kant beschouwd, grotendeels onoorspronkelijk is. De vorm van het Wilhelmus kunnen wij op grond van het reeds gevondene verder karakteriseren als een noch retrocijns noch renaissancistisch bepaalde, onder invloed van de zangwijs verregelmatigde en onder die der Psalmen dan nog verlangzaamde liedstrofe, waarin ook ritmisch de innerlijke elementen het best, de zakelijke het gebrekkigst verwezenlijkt zijn. De voorstelling van de dichter die al deze omstandigheden in ons oproept, wordt door een technische beschouwing van taal en vers nog aanzienlijk versterkt. De taal van het Wilhelmus is arm. Het telt slechts 120 korte regels. Daarin komen ‘bezwaren’, ‘dienaar’, ‘onschuld’, ‘zoet’ en ‘woord’ twee maal, ‘getrouw’, ‘koning’, ‘hart’, ‘leven’, ‘tiran’ en ‘prince’ drie maal, ‘bloed’, ‘edel’, ‘vroom’ vier maal, ‘Heer’ zes maal en ‘God’ elf maal voor.Ga naar voetnoot1 Op zich zelf doet ook dit reeds aan een man van weinig uitgebreide taal-cultuur denken. Meer nog leert de ontleding van het | |
[pagina 101]
| |
vers. Aan de maat is de dichter vrij getrouw gebleven. Stoplappen komen niet of nagenoeg niet voor. Uit alles blijkt echter, dat in het Wilhelmus een onbedreven dichter of schrijver gewerkt heeft. De ons zo vertrouwde eerste regel dankt de keus van zijn halfverlatijnste naamvorm en de uitrekkingvan het woord ‘Nassau’ hoogstwaarschijnlijk aan de noodzaak om Oranjes eigennaam en familienaam bij elkander in éen regel te krijgen. In de vier eerste strofen heeft de dichter het, om zijn stof aan de maat te onderwerpen, zonder omzettingen kunnen stellen. Daarna worden zij talrijk, soms lelijk, meer dan eens slecht verstaanbaar. Zij komen bovendien alle zonder uitzondering aan het eind van de regel. Ook het rijm is arm. ‘Heere’ komt twee maal, ‘bloed’ drie maal, ‘leven’ vier maal voor.Ga naar voetnoot1 ‘Bloetdoot’, ‘stam-man’, ‘gront-bekant’, ‘noot-verstroyt’, ‘Heere-obedieren’ zijn, tenzij wij de assonantie in het volkslied vrij spel willen toekennen, zwakke, onzuivere rijmen. Bij de tweemaal voorkomende rijmwoorden moeten nog ‘tegenspoet’ en ‘wederspoet’ gevoegd worden. De technische detailkritiek is hiermede nog niet ten einde. De dichter heeft de stof van zijn begin niet in de versvorm kunnen krijgen zonder grote eenvormigheid. Vijf keer achtereen, om de andere, begint een vers met ‘Ben ick’, ‘Blijf ick’, ‘Ben ick’, ‘Heb ick’, ‘Heb ick’. Dat ‘Bidt Godt’ in de derde strofe gebiedende wijs is, blijkt uit de zin, maar formeel doen de verzen eerder aan de tegenwoordige tijd denken, terwijl bij de twee volgende verzen: Dat hy my cracht wil gheven Dat ick u helpen mach niet uit te maken valt of de twee regels nevenstelling dan wel of het tweede afhankelijk is van het eerste. De vijfde strofe is in zeker opzicht een herhaling van de eerste. Nog | |
[pagina 102]
| |
veel onhandiger dan daar zijn hier de feitelijke mededelingen in de versvorm gedrongen. De opeenvolging der gedachten, de omzetting van ‘vorst’ en ‘vercoren’ niet alleen maken de strofe onduidelijk, maar ook dat de dichter, om te zeggen wat hij zeggen wilde, de vooral ook door de melodie geëiste verdeling der strofe in twee gelijke helften verbreken moest, zonder dat ons strofisch gevoel dit vermag te billijken. Naar de zin bij de tweede helft behorend, kan de vierde regel der eerste daardoor onmogelijk als bij de tweede behorend gelezen, laat staan gezongen worden. Slecht gebouwd en onhandig is ook de derde voornamelijk zakelijke strofe, de elfde. In ‘vrij, onversaecht’ weer een ander ook verder nog optredend verschijnsel. Ik wees erop, dat deze vijfde strofe zekere motieven van de eerste herhaalt. Interessant is het nu, op te merken, dat door de overeenstemming van verband ook een woordcombinatie als ‘vry, onverveert’ uit de eerste in de vijfde, op dezelfde plaats, de overeenkomstige combinatie ‘vry, onversaecht’ opwekte. Nog interessanter is de formele overeenkomst tussen de hele derde strofe, ‘Lijdt U mijn Ondersaten’, met de hele veertiende, ‘Oorlof mijn arme Schapen’. In beide strofen tonen vooral de eerste vier regels een evenwijdigheid, waaruit ik afleid, hoe weinig uitdrukkingsmiddelen de dichter van het Wilhelmus tot zijn beschikking moet hebben gehad. Ook het al te veelvuldige noemen van gemoeds- maar vooral standsadeldom is een vormgebrek. Zo leidt dit misbruik ertoe, dat het ‘Edel’ in ‘O Edel Neerlandt soet’ iets van zijn werking verliest doordat het in de tweede regel daarna ‘Mijn Edel hert dat bloet’ opnieuw klinkt. Wat de gedachtegang betreft, heb ik er al op gewezen, dat het gedicht in zijn middenstrofe, die over David, naar een andere uitkomst schijnt om te buigen, dan de eerste helft verwachten deed. De logische of consequente ontwikkeling is dus zwak. Ook de loop van het gedicht als zodanig is echter niet onberispelijk. De drie strofen waarin voornamelijk | |
[pagina 103]
| |
zakelijkheid uitgedrukt moest worden, de eerste, vijfde en elfde, halen niet bij de andere. Liet men de vijfde strofe weg, dan zou het gedicht als geheel door die weglating misschien zelfs winnen. Dit is, op ons geëerde Wilhelmus, heel wat vormkritiek. Zij was nodig. Door te zien wat het niet is, en dat ook te zeggen, zijn wij des te beter in staat, te zien wat het wel is. Het geschiedkundig waarheidsgehalte van het Wilhelmus bleek ons nagenoeg niets, maar zijn innerlijke waarheid, zeg ik nu, is bijna breukloos volkomen. Het bestaat verder van het begin tot het eind bijna geheel uit in geestelijke en wereldse gedichten, in de bijbel, in opzettelijke propagandageschriften gelezen en in het hoofd van de dichter hangen gebleven gedachten, beelden, wendingen en woorden. Toch is het als alleenspraak van de Prins iets geheel nieuws en oorspronkelijks. Naar de vorm is het gedicht in talrijke onderdelen onhandig en zelfs gebrekkig bevonden. Tegenover dat feit stel ik thans de mening, dat dit enkel bewijst hoeveel weerstand in zich zelf een gedicht met hachelijke gevolgen te bestrijden kan hebben, en hoe het tóch een mooi en enig dichtstuk kan zijn. Zo men iemand met recht ‘het genie’ der vroomheid mag toeschrijven, dan de voor zijn taak zo pover toegeruste dichter van het Wilhelmus. Hij had het geloof in de waarheid van zijn Oranje-voorstelling. De rest raakte hem niet. Aan die voorstelling gaf hij zich Over. Dit kon hij, omdat hij het geloof in de waarheid van dat beeld van Oranje met zijn christelijk Godsgeloof en de gerechtigheid van de Nederlandse zaak vereenzelvigde. Zijn liefde dreef uit het groene hout van dat Godsgeloof de bloem van zijn geloof in Oranje. Die bloem is zijn gedicht. Mijn technische kritiek, hoe juist naar mijn inzicht ook in elk van haar bezwaren, geeft van het Wilhelmus dus slechts een onzuivere voorstelling. De gedachtegang is onzeker. De lijn van het gedicht schijnt gebroken. Maar de toon heeft zijn eigen gang, zijn eigen dichterlijk ritme, dat ons over de technische zinkingen heendraagt. Bovendien zijn | |
[pagina 104]
| |
daar ongetwijfeld een aantal in hun soort volmaakte strofen. Het Godsgeloof, dat zich hier als geloof in Oranje openbaren wou, maakte de Wilhelmus-dichter scheppend. Zozeer brengt hij van uit de geest van zijn eigen door de Psalmen gevoede vroomheid de verbeelde vroomheid van Oranje tot dichterlijk leven, dat zijn psalm-aanhalingen het karakter van teksten verloren hebben en met wat hij zelf vond éen vlees en bloed van onmiddellijke, autochtone dichtertaal geworden zijn. Die taal dus, dient zijn visie op Oranje. Een visie die van Saravia's voorstelling of die van de Prins zelf oppervlakkig niet verschilt, daar zelfs rechtstreeks van afstamt. Maar men vergelijke de eenvoud en onmiddellijkheid van het Wilhelmuswoord met de overdreven en soms gezwollen opeenstapeling van grote woorden in de Verklaringhe ende Uutschrift, of andere door de Prins in die tijd verspreide geschriften. De propagandist overschreeuwt zich en wekt argwaan.Ga naar voetnoot1 De dichter noemt met een woord, en wekt daardoor vertrouwen. Naar wezen en vorm behoren de Wilhelmus-voorstelling en de ongeveer gelijktijdige zelf-voorstelling van de Prins tot andere werelden. Door het ‘genie van zijn vroomheid’ met een minimum van middelen een levende, in haar beste delen even eenvoudige als verheven dichtertaal scheppend, herschiep hij, om in die vorm te verschijnen, wat niet meer dan een mogelijke voorstelling van Oranje was, tot een mythe, wier innerlijke waarheid geen kritiek op haar geschiedkundig waarheidsgehalte verminderen kan, omdat zij de bron van haar leven uitsluitend in zich zelf heeft, uit zich zelf gevoed wordt, en uit zich zelf de kracht geput heeft om over enige honderden jaren heen door de geest van talloze Nederlanders de werkelijkheid, die de geschiedenis ons kennen leert en die ik in mijn onderzoek naar het geschiedkundig waar- | |
[pagina 105]
| |
heidsgehalte van het Wilhelmus naspeurde, als onwerkelijk en ondraaglijk opzij te doen schuiven. | |
B. De Dichter van het WilhelmusDe dichter van het Wilhelmus: de vraag, wie hij geweest mag zijn, kan nu eindelijk gesteld en beantwoord worden. De namen van Coornhert en van Marnix zijn genoemd, maar om te beoordelen met welk recht dit geschied is, moeten wij ons eerst nog even bewust maken, wat wij over de aard van de Wilhelmus-dichter in het voorafgaande gevonden hebben. Een man van diep geloof, in God, in het recht van zijn volk op geloofsvrijheid, in de roeping van de Prins om zijn volk die vrijheid te geven. Een man aarzelend tussen het inzicht in de noodzaak van strijd en geduldige berusting bij wat het volk door God opgelegd was, maar met een duidelijke voorkeur voor het laatste. Een man die geen gedicht kon schrijven zonder het ons mogelijk te maken in dat gedicht de bronnen van schier al zijn bestanddelen aan te wijzen; door wiens gedicht meer dan wat kennis van geestelijke en wereldse liederen, van de bijbel en van actuele staatkundige en godsdienstige geschriften niet voorondersteld is, en die zich daar onder het schrijven ook geen ogenblik van kon losmaken. Een man van gevoel, maar zeker niet van kritisch inzicht of van consequente denktrant, een man van arme taal, zonder enige verscultuur, die de door hem gebruikte traditionele gedichtsvorm in zakelijke delen nauwelijks hanteren kon, en wat hij tot stand bracht uit kracht van een door zijn geloof om uiting dringende, met dichterlijk kunstenaarschap in de gewone zin niets uit te staan hebbende visie en vorm bereikte. Men denke, met dit alles in de gedachten, nu eerst aan Coornhert, daarna aan Marnix. Zou het in de vorige alinea gezegde juist zijn, dan is het reeds daarom uitgesloten, dat het Wilhelmus door een van deze beide geschreven zou kunnen zijn. Het enige geschiedkundige getuigenis waar- | |
[pagina 106]
| |
op aanspraken voor Coornhert gegrond geworden zijn, is dat uit 1572 van Brandt,Ga naar voetnoot1 die het van Uytenbogaert, die het van Huig de Groot, die het - hier houdt de stamboom van deze aanspraak op - misschien van zijn vader had. Boomgaart heeft het in zijn grote uitgave van Coornherts verzamelde werken niet opgenomen, had over Coornherts dichterschap van het Wilhelmus dus blijkbaar niets horen verluiden of geloofde er niet aan. Wel plaatste hij er dat andere geuzenlied Wij Banderheeren in, dat Coornhert zelf in de tweede helft van zijn slotregel, ‘als zijn vercooren hert’ zijn naam meegaf.Ga naar voetnoot2 Een lied, 1570 getekend en van kort na het Wilhelmus derhalve. Aan zijn vertaling van Homeros' Odusseia liet Coornhert 1561 een berijmde versleer voorafgaan, die niet minder dan het geuzenlied van 1570 bewees, hoe bewust hij dichter, welk een aandacht hij voor de versvorm, maar ook, hoezeer hij nog kind der rederijkers was. Naar vorm noch geest kan zijn geuzenlied der ‘Banderheeren’ met die van het Wilhelmus ook maar in het geringste vergeleken worden. Het vormbeginsel van zijn vers is anders, en anders zijn toon en zijn ritme. Het is een gedicht dat de bewogen vloeibaarheid van het volkslied, dat ook de met zijn Duitse voorbeelden vergeleken psalmistisch verlangzaamde gang van het Wilhelmus te enenmale mist. Het is het gedicht van een persoonlijk dichter, en dat door ieder verskundige als zodanig gelezen zou worden, ook al wist hij niet wie, of dat - als wij Coornhert even zo noemen mogen - een beroepsdichter het geschreven heeft. En toon, ritme, door een stellige, ietwat stugge en verstandelijke nadrukkelijkheid gekenmerkt, zijn een met de inhoud. Dit Banderherenlied is het gedicht, niet van een gelovige, die zijn hart uitstort, of die visioenen ziet en uitdrukt, of die zonder het zelf te weten een mythe schept, maar van een streng en beschouwelijk man, die zich zijn geloof zeer sterk als verplichting naar het aardse bewust wordt, en die als moralist of boetprediker optreedt, niet, | |
[pagina 107]
| |
naar wij duidelijk voelen, voor deze ene keer, maar omdat moralist te zijn tot zijn wezen behoort en van wie wij daarom geen ogenblik onderstellen kunnen, dat hij op een ander ogenblik het nergens moraliserende, het de ballingschap niet als kastijdende beproeving, maar als pijn en verlangen ervarende, het uit en in zo gans andere sfeer, immers uit het hart van een als liefde ervaren gemoedsgeloof levende Wilhelmus geschreven had kunnen hebben. Tekenende vergelijking: Coornhert, zijn gedachte aan het vaderland in het beeld van ‘ons aardsch Prieel’ uitdrukkend en literair blijvend; de Wilhelmus-dichter, wie de liefde voor zijn land, was hij een balling zijn verlangen, het onmiddellijke ‘O Edel Neerlandt soet’ uit het hart drijft. Merkwaardig ook dit: dat in het gedicht van Coornhert - ‘den botten Hollander, den onbeschaamden, den Hollandschen boef, razenden hond, idioot en gesneden Goliath’ volgens CalvijnGa naar voetnoot1 - meer strengzinnig calvinisme steekt dan in het zoveel milder, warmer, evangelischer Wilhelmus! Hoewel Coornherts aanduiding van Christus als ‘die vander Maecht gheboren wert’, mij daartegenover in de andere richting iets lijkt wat wij niet licht zouden aannemen dat de Wilhelmusdichter geschreven kon hebben. Voor Marnix' vaderschap van het Wilhelmus bestaan twee getuigenissen. Het eerste is dat van Verheiden uit 1602, in 1603 aldus uit het Latijn vertaald: ‘Men acht oock dat van desen man, dat Liedeken eertijts gesongen ter eeren vanden Prince Guilielmus(!) van Nassouwen, sy ghemaeckt ende uytghegeven, als den Hertoge van Alba de Nederlanden was onderdruckende’.Ga naar voetnoot2 Het andere is dat van De Gortter, die tussen 1603 en 1618 bij een kopie van het Wilhelmus aantekende: ‘1568 Ghecomponeert ende Ghemaeckt door ionckheer philips van marnix, heere van sinte aldegonde, excellent poeet’.Ga naar voetnoot3 De Gortters mening kan zeer wel op die van Verheiden berust hebben, in welk | |
[pagina 108]
| |
geval zij geen twee getuigenissen, maar een en dezelfde zouden zijn. Voor Marnix laat men daarbij dan nog gelden, dat enkel een dichter een gedicht als het Wilhelmus geschreven kan hebben; dat het daarenboven de kentekenen draagt van door een met 's Prinsen gedachten vertrouwde geschreven te zijn; dat hij, dichter, de Prins, al woonde hij toen het Wilhelmus geschreven moet zijn te Emden, zeer na gestaan heeft, en dat uit die tijd niemand anders aan te wijzen valt die beter dan Marnix als de Wilhelmus-dichter beschouwd zou kunnen worden. Op een eis van C.G.N. de Vooys, heeft Brom tussen de taal van het Wilhelmus en Marnix' Byencorf verder een vergelijking gemaakt, met althans deze uitkomst, dat Marnix' eigen taal ons geenszins het recht ontzeggen zou, om in hem de Wilhelmus-dichter te zien. ‘Heeft Leendertz beweerd, dat de waarschijnlikheid, waarmee Marnix de dichter van ons volkslied wordt genoemd, de zekerheid nadert’, dan meent Brom, dat ook op enkele andere gronden ‘het vertrouwen in deze naam nog een beetje veiliger te maken’ is.Ga naar voetnoot1 Men ziet dat de aanspraak van Marnix tot in onze tijd nog steeds door schrijvers, die zich met het Wilhelmus uitvoerig bezig gehouden hebben, als gerechtvaardigd of waarschijnlijkgerechtvaardigd beschouwd wordt. Daar de geschiedkundige getuigenissen voor zijn aanspraak ten overvloede veel dichter bij de ontstaanstijd van het gedicht staan dan die voor Coornherts aanspraak, moet ik haar, om ten aanzien van mijn eigen besluit zo min mogelijk twijfel te laten bestaan, ook uitvoeriger dan de laatste behandelen. Mijn eerste bezwaren tegen de aanspraak voor Marnix berusten, als tegen die voor Coornhert, op mijn voorstelling aangaande het karakter van de Wilhelmus-dichter en de uitspraken van vormgevoel en vormontleding. Wij hebben van Marnix geen gedichten uit de tijd van het Wilhelmus, maar verzen als de paar die hij in 1576 schreef en als de Opdracht voor zijn Psalmen van 1580 leren ons toch | |
[pagina 109]
| |
iets over de in hem vertegenwoordigde dichtersoort, dat vergelijking toelaat. Al deze gedichten behoren, evenals die van Coornhert, tot een gans andere wereld dan het Wilhelmus. Zoals Coornherts Ballingenlied, hoe vrij ook van al het aanstotelijks dat dit in de praktijk gemeenlijk ontsierde, in beginsel nog steeds een rederijkersvers was, zo is dat van Marnix een in beginsel op telling van lettergrepen en regelmatige ‘wissel van voeten’ berustend Nederlands renaissance-vers. Zijn gedichten van 1576 zijn sonnetten. In zijn 1580 verschenen, maar reeds langer dan tien jaar tevoren, dat wil zeggen omstreeks de tijd van het Wilhelmus begonnen psalmberijmingen voel ik niet zulke onmiddellijke, ritmisch voornamelijk door de zangwijs bepaalde uitingen, als echte liederen zijn: hun vorm is een kunstvorm. Zijn in 1591 verlengde en gewijzigde Opdracht der Psalmen van 1580 is een gemoedelijk en godvruchtig vertoog in reeds tamelijk vlakke alexandrijnen. Hoe uiterlijk het verband tussen gedicht en zangwijs bij Marnix wel geweest is, bewijst het onderschrift bij de berijmde Voor-Rede tot zijn Lof-Sangen, volgens hetwelk dit voor zang te enen male ongeschikte gedicht desgewenst op de wijs van Psalm 12 gezongen kon worden. De dichter van het Wilhelmus, daarentegen, door zijn geloofsontroering en de daaruit voortkomende heldenverering scheppend geworden, wist zich in het ritme van zijn naar anderen gevolgde, door de zangwijs al verregelmatigde, psalmistisch vervolgens nog verlangzaamde strofe zo onmiddellijk te uiten, dat wat hij schreef werkelijk een lied was, waarin enkele strofen als volmaakte Nederlandse psalmstrofen gelezen kunnen worden en zelfs de werkelijke psalmfragmenten organisch opgenomen zijn, hun karakter van teksten dus volkomen verloren hebben. Marnix' verswerk en dat van het Wilhelmus beroeren elkander, ook waar zij dezelfde gedachten of overtuigingen uitspreken, dus nergens. Ik plaatste daarstraks een enkel detail van Coornherts Ballingenlied tegenover een overeen- | |
[pagina 110]
| |
komstig detail van het Wilhelmus. Dit uit Marnix' honderdvierenveertigste psalm:
Hij is mijn schantz, mijn toevlucht ende toren,
Mijn heyl end schilt, mijn toevlucht uytvercoren.
Hy is die my mijn volck heeft met eendracht
Tot goet gehoor, end diensticheyt gebracht.
Plaats daar uit het Wilhelmus, dat in deze strofe vele jaren later door de vertalers der statenbijbel gevolgd werd, ‘Mijn Schilt ende betrouwen’ tegenover, en men voelt, hoe ondenkbaar het is dat dezelfde man van uit twee zo ver uiteenliggende beginsels zowel die psalm als het Wilhelmus zou gedicht hebben. Daar is bovendien Marnix' proza, uit 1566, 1567 tot aan 1570. Ik denk hierbij niet in de eerste plaats aan de Byencorf Niet omdat ik het met hen eens ben, die menen dat de satirische schrijver van dat felle en grove smaadschrift niet ook iets rustigers en vredigers had kunnen schrijven. Ik herinner in dit verband aan de reeds vermelde woorden ‘het genie der vroomheid’, uitdrukking van Huet, die er dezelfde Marnix mee karakteriseerde, van wie hij tevoren gezegd had, dat ‘zijn scherts de scherts van een haai was’, die geen ogenblik vergeten deed dat, achter ‘twee rijen scherpgepunte tanden’ ‘haar binnenste een kelder is waar de haat op fust ligt’.Ga naar voetnoot1 Marnix had niet het genie der vroomheid: hij was niet creatief. Het genie der vroomheid had de Wilhelmus-dichter. Doch het talent der vroomheid bezat Marnix wel, en een sonnet als dat aan Lucas de Heere van 1576, een gedicht als de Opdracht, bewijzen, dat hij naar de Byencorf alleen niet gemeten mag worden. Dat bewijzen trouwens ook zijn aan de verschijning van de Byencorf een paar jaar voorafgegane prozageschriften, en zo ik dus vooral dáarnaar verwijs, is het, in de eerste plaats, omdat hun schrijver in 1566 en 1567 een kennis, een talent in het dialectisch opzetten en | |
[pagina 111]
| |
afwerken van een lange gedachtegang, een felle en snelle helderheid van taal kenmerkten, waartegen de gedachtelijke onklaarheid, het armoedige, in de uitdrukking van feitelijkheid hier en daar onbeholpene van het Wilhelmus voldoende afsteekt om ook op grond van deze vergelijking Marnix' vaderschap van het Wilhelmus te ontkennen. Maar er bestaat voor de ontkenning dat Marnix de Wilhelmus-dichter geweest is nog een andere klemmende, op diezelfde prozageschriften gevestigde reden. Marnix, zegt men, heeft de Prins zo na gestaan, het Wilhelmus wijst op zulk een intieme kennis van diens gedachten, het is zo duidelijk, dat een schrijver het Wilhelmus gedicht moet hebben, dat ten aanzien van geen ander de kans dat hij dit gedaan heeft zo groot is als ten aanzien van Marnix. Niet alleen de onderstelling dat het Wilhelmus van een dichter of althans een aan de pen gewend schrijver moet zijn, is in deze redenering onjuist. Midden 1566 woonde Marnix te Breda. Van enige intieme verhouding tot Oranje is niets gebleken. Volgens Blok zou hij ten tijde van Oranjes vertrek, en zo ook, toen zijn broer Toulouse na Oosterweel met de andere verslagen calvinisten in het gezicht van de door Oranje gesloten gehouden poorten neergehakt werd, te Antwerpen vertoefd en deze stad tegelijk met Oranje verlaten hebben.Ga naar voetnoot1 Uitgeweken, trad Marnix echter niet in dienst van de Prins maar in die van de keurvorst van de Paltz. In dienst van de Prins trad hij eerst in 1572: ‘comme son ministre et serviteur particulier’ - naar hij in zijn latere Response Apologeticque schreef - ‘m'estant volontairement voué à l'obeïssance de ses commandemens, premierement pour obéir à mondit Maistre le Prince Electeur: et puis pour avoir veu et cogneu que luy mesme s'estoit voué au salut et conservation des Eglises et de nostre patrie’.Ga naar voetnoot2 Deze volgorde van kerk en vaderland is voor Marnix veelbetekenend. De uitroeiing van het protestantisme was voor hem - wij lezen het in een van die merkwaardige brieven | |
[pagina 112]
| |
die hij in zijn gevangenschap van 1573 aan de Prins schreef - ‘la seule et unique source et le motif principal de l'altération du peuple, au moien de laquelle consécutivement ont esté causez tous les désordres’.Ga naar voetnoot1 In een vorige brief reeds deed hij een beroep op de Prins om hun die hem blaamden te tonen ‘evidamment, que n'avez oncques désiré de rien impiéter sur la Majesté du Roy; voires que, après la glore et honneur de Dieu, avez tasché d'advancer en tout et partout la grandeur d'icelle’.Ga naar voetnoot2 In zijn Vraye Narration noemde hij, met zijn geloof in strikte overeenstemming, ‘rebellie’ een ‘crime énorme et detestable’,Ga naar voetnoot3 en er bestaat geen enkele reden om aan te nemen bij hem, als bij Oranje, geveinsd was. Marnix' dienst aan Oranje berustte hierop, dat hij de voorstelling die deze sinds zijn vertrek meer en meer van zich zelf gegeven had, voor waar hield en dat hij Oranje in de allereerste plaats als geloofsheld, en voor zover opstandig, als opstandig alleen ten noodzakelijken behoeve uitsluitend van het ‘evangelisch’ geloof beschouwde. Het was op die grond, dat hij hem in 1598 ‘la fleur des princes de la chrestienté, et le vrai père de nostre patrie’ noemde.Ga naar voetnoot4 Marnix is niet reeds in 1567 in Oranjes dienst getreden. Wat hij in de Response Apologeticque over zijn dienst-nemen bij de Prins zegt, moet ongetwijfeld aldus verklaard worden, dat hij eerst door wat sinds zijn vertrek en in dienst treden bij de keurvorst van de Paltz gebeurd was aangaande Oranjes strijd voor geloof en vaderland tot de overtuiging gekomen was, die hem naar diens kant drong, en wij behoeven zijn eigen geschriften uit 1566 en 1567 slechts te lezen om te begrijpen, waarom hij in die jaren tegenover Oranje alleen achterdochtig gestaan kan hebben, en waarom hij dus ook wel de laatste geweest kan zijn die kort daarop een lied geschreven zou hebben, dat in zijn mond een leugen geweest ware. Oranje had nog tot ongeveer | |
[pagina 113]
| |
Kerstmis de roomse eredienst bijgewoond. Geen schrijver kan tegen deze ‘abhominable idolatrie’ - ‘si abhominable que les cheueus nous doyuent dresser quand nous y pensons’ - zoals hij het in zijn Vraye Narration noemde, feller gestemd geweest zijn dan Marnix.Ga naar voetnoot1 Wie zijn beschouwing Van de Beelden Afgheworpen in de Nederlanden leest, vermoedt, dat hij - ik herinner aan het bittere geuzenlied, dat Egmont verweet, ‘omdat die Beelden waren afgesmeten’ ‘eenentwintich man’ gehangen te hebbenGa naar voetnoot2 - het doen opknopen door Oranje van drie beeldenstormers te Antwerpen kwalijk gebillijkt heeft. Wie verder aan de innige verhouding der broeders Marnix denkt, kan onmogelijk onderstellen dat Marnix door de dood van zijn, voor de vrijheid van zijn religie strijdende, maar op verbod juist van Oranje ongeholpen gevallen broer niet diep gegriefd zou zijn. Ik meen niet dat Marnix in de echtheid van Oranjes roomsheid tot zo laat als eind 1566 geloofd heeft. Juist dan echter behoorde de Prins tot de soort van mensen die Marnix in die tijd erger dan enige andere verfoeide. Krachtig verzet zich Marnix in het reeds aangehaalde Nederlandse geschrift van 1566 tegen hem, die beweert, dat men in tijden ‘van persecutie wel mach veinzen, dat men den afgodendienst toestaat ende denselven met sijnder tegenwoordicheyt bevestighen’.Ga naar voetnoot3 In 1598 schreef hij dat hij zich van zijn terugkeer uit Genève tot aan het begin der troebelen ‘als verborgen’ had gehouden ‘soubs la croix des persecutions, qui estoient alors tresaspres’.Ga naar voetnoot4 In 1566 was hij in zijn eis tot aanvaarding van dat kruis onverbiddelijk. ‘Maer dat men daerom zoude expresselijck derwaert gaan om door alsulcke een veynsinge het cruyce des Evangeliums te ontgaan, dat ware Godes name ende Christum Jesum opentlijck versaeckt, sijne swacke leden ergernisse | |
[pagina 114]
| |
gegeven ende der duvelen tafel deelachtig gheworden’.Ga naar voetnoot1 Verderop in dit betoog is hij nog bitterder: dat het ‘hun nutter ware dat sy met eenen molensteen om den hals ghebonden ende in den afgront der see verdronken werden, dan dat sy met hare gheveinstheyt ende onordentlijke vrijheyt de ghemeynten Gods alsoo verergherden ende onstichteden.’Ga naar voetnoot2 Hetzelfde vindt men in de Vraye Narration. ‘Car que sçauroit-on esperer d'vn homme’, schrijft hij daar, ‘lequel estimant vne Religion mauuaise, et contraire à la parolle de Dieu, toutesfois, ou pour son profit, ou pour son honneur, ou pour crainte, feroit semblant de la trouuer bonne? Certes il faut dire, ou qu'il fuus bien d'vne nature peruerse et desloyale, ou d'vn coeur mol et effeminé’.Ga naar voetnoot3 Op Oranjes optreden van die dagen, wat daarvan de motieven ook geweest mogen zijn, is dit in zijn verbeten herhaling zo bij uitstek toepasselijk, zo precies wat een oprecht vrome onder het kruis moest voelen wanneer hij Oranje rooms zag handelen en nochtans zijn feitelijke onroomsheid moest aannemen, dat Oranje zelf er door Marnix mee bedoeld had kunnen zijn. Ik kan niet geloven, dat Marnix, zo denkend, en Oranjes uiterlijke roomsheid tot op eind 1566 van zo dichtbij gadegeslagen hebbend, de leugen dat deze ‘altijd begeert’ had ‘in Godes vrees te leven’ over zijn lippen had kunnen krijgen. Noch aan Coornhert, noch aan Marnix kan ik, na al het overwogene, als mogelijke dichters denken. Het Wilhelmus is dus, naar mijn inzicht, van een ons onbekende, van wie ik nog enkel behoef na te gaan, in hoeverre het waarschijnlijk is, dat hij zijn lied, zoals sinds Kuiper door verschillenden ondersteld wordt, in opdracht van de Prins zelf geschreven zou hebben.Ga naar voetnoot4 Inderdaad stemt bijna de hele feitelijke inhoud van de in het Wilhelmus opgeroepen Oranje-voorstelling met die welke de Prins zelf blijkbaar meer en meer ingang wenste te doen vinden nauwkeurig | |
[pagina 115]
| |
overeen. Een argument voor een opdracht, of zelfs voor rechtstreekse inblazing van de Prins behoeft dit echter nog niet te zijn, want wij hebben gezien, hoezeer bijna het hele Wilhelmus naar zijn stellige inhoud een aaneenstiksel van uit verschillende richtingen in 's dichters geheugen hangen gebleven stukjes lectuur, om het huiselijk te zeggen een soort lappendeken is, en hoe met name de feitelijke voorstelling van Oranje zogoed als geheel op kort tevoren door of op diens last verspreide vertogen of vermaningen terug te brengen is. Slechts ten aanzien van drie feitelijke onderdelen is dat niet mogelijk. Het beroep op Oranjes onafhankelijkheid als soeverein vorst van een klein prinsdom. Maar die prinselijke soevereiniteit, waarop hij kort daarna ook zijn recht tot het verlenen van kaperbrieven grondde, kende ieder, en er was zeker geen inblazing van de Prins nodig om zelfs een eenvoudig man de in de Verklaringhe ende Uutschrift zo scherp beklemtoonde vrije Duitsheid en zijn algemeen bekende vrije vorstelijkheid als een en hetzelfde argument te doen beschouwen. De tweede feitelijkheid is de voorstelling van Oranje als een van kindsbeen vroom, dat is protestants man, waarvoor wij tot die tijd weliswaar alleen in zijn brieven een weerga vonden,Ga naar voetnoot1 maar die bij iemand van het geloof in en de hoop op Oranje als de dichter van het Wilhelmus voldoende voor de hand lag. Niets verhindert trouwens aan te nemen, dat een dergelijke vervroeging van zijn protestantsheid door Oranje ook mondeling alreeds geuit en de dichter, een andere balling waarschijnlijk, ter ore gekomen was. De derde is de godsdienstige grond voor Oranjes recht tot opstand, die misschien echter reeds iets te calvinistisch getint was, om de onderstelling te wettigen, dat de dichter haar van de toenmalige Oranje zelf gekregen zou hebben. Tegenover deze drie onderdelen van de feitelijke inhoud van het Wilhelmus als Oranje-voorstelling, onderdelen, die als gronden voor de gedachte dat het Wilhelmus in op- | |
[pagina 116]
| |
dracht of rechtstreekse inblazing van Oranje geschreven zou zijn dus niet veel waard zijn, staan andere, die tegen die gedachte schijnen te pleiten. Tegen onmiddellijke inblazing door Oranje getuigt allereerst het bezittelijk voornaamwoord ‘mijn’ voor ‘Ondersaten’ in de derde strofe. In de genoemde geschriften zal men Oranje van het Nederlandse volk namelijk wel als van Philips' onderzaten, en ook van ‘de’ onderzaten ‘des lands’ zien sprekenGa naar voetnoot1 - in zijn brieven, de aanbevelingsbrief voor Basius van maart 1568 bij voorbeeld, vinden wij hetzelfdeGa naar voetnoot2 - maar als ik het wel heb, nergens van ‘mijn’ onderzaten zien gewagen. Had hij dit, wat de inwoners van zijn persoonlijke bezittingen aangaat misschien al kunnen doen, het Wilhelmus richt zich tot al de Nederlanders - de protestantse Nederlanders - te zamen. Bedenken wij, hoe Hessen in een schrijven van kort tevoren, na een merkwaardige vergelijking van Oranje met Condé, de vrees uitsprak dat de Prins de indruk zou kunnen maken van zich voor zijn wettige vorst in de plaats te willen stellenGa naar voetnoot3 en Oranje in zijn propagandaschriften een dergelijke bedoeling ook nadrukkelijk ontkend had, dan lijkt het onwaarschijnlijk, dat hij, de omzichtige, het Wilhelmus, stel dat het in zijn opdracht geschreven was, met dat gevaarlijk op usurpatie van gezag wijzend bezittelijk voornaamwoord had laten uitgaan. Een ander argument van dezelfde aard levert de slotstrofe. Het was, heel die tijd, Oranjes volhardend streven te doen uitkomen dat zijn verzet zich niet tegen Philips, maar tegen Alva richtte. Angstvallig zien wij hem, te pas of te onpas de schijn vermijden, dat hij niet als vroeger Granvelle, zo nu Alva, maar Philips voor al wat gebeurde verantwoordelijk stelde, en dat zijn verzet dus in werkelijkheid tegen deze ging. In zijn commissie van 6 april 1568 aan zijn broer Lodewijk ging hij zelfs zo ver te beweren, dat de ‘groote affectie die wij dragende sijn totten Co- | |
[pagina 117]
| |
ninck van Spaengien onsen ghenadichsten Heere’Ga naar voetnoot1 hem tot het opvatten der wapenen tegen Alva genoopt had. Het is waar dat het grootste deel van het Wilhelmus zich duidelijk genoeg tegen Alva richtte, maar in de slotstrofe wordt de kwestie nochtans precies gesteld zoals zij in werkelijkheid was. Anders dan dat gehoorzaamheid aan de hoogste Majesteit hem gedwongen had om zich tegen Philips' lagere Majesteit te verzetten kan die strofe moeilijk gelezen worden. De tijd dat Oranje het dienstig vond de zaak openlijk zo zuiver te stellen, als zij het aan het eind van het Wilhelmus gedaan wordt, was echter nog lang niet gekomen. De gronden voor de onderstelling dat Oranje zelf met het schrijven van het Wilhelmus niets te maken had, zie ik dus als vrij wat sterker dan die voor haar tegendeel. Daar komt dan nog bij, dat Oranjes stemming tegenover het Nederlandse volk dat hem zonder steun aan de smadelijke mislukking van zijn onder de leus van ‘Pro Lege, Rege en Grege’ zo fier begonnen onderneming had prijsgegeven, blijkens zijn op een vroegere bladzijde reeds aangehaalde brief van 15 maart 1569 en blijkens de toon van zijn herinneringen op vele plaatsen van zijn brieven aan Wesembeke en anderen in en na 1570, in werkelijkheid een heel andere geweest is, dan die het Wilhelmus hem kort na zijn inval toeschrijft. Ten slotte is er in het Wilhelmus iets onmiddellijks, spontaans, dat mij, met wat mijn ontleding van het lied aangaande de vermoedelijke aard van zijn dichter geleerd heeft, verhindert aan te nemen dat het op rechtstreekse inblazing door Oranje, dat wil zeggen, als doelbewust in het leven geroepen propagandamiddel ontstaan is, of althans dat het, ook wanneer Oranje een wenk tot het schrijven gegeven had, niet door een in de innerlijke én feitelijke waarheid van zijn voorstelling gelovend bewonderaar gedicht zou zijn. Allerlei in het lied maakt het in het laatste geval waarschijnlijk, dat Oranje er, behalve die wenk, verder niets of slechts zeer weinig mee te maken | |
[pagina 118]
| |
gehad heeft. Persoonlijk acht ik het waarschijnlijkst, dat het Wilhelmus volkomen spontaan uit het geloof en de liefde van een ons onbekend gebleven Nederlander, misschien een Zuidnederlander, waarschijnlijk een balling, ontstaan is. Een onbekend gebleven man, misschien een Zuidnederlander, waarschijnlijk een balling, zei ik: het eerste op grond van zekere taalelementen die naar het Zuiden wijzen, het tweede, om de onmiskenbare Duitse inslag van zijn taal, maar ook om iets in de toon van regels als ‘O Edel Neerlant soet’ die de gedachte aan ballingenheimwee wekt. Een dichter, een beroepsdichter, schreef ik tevoren reeds, was hij niet. Dat hij een ontwikkeling van enige draagwijdte bezeten zou hebben, is nauwlijks denkbaar. Herkomst en karakter van zijn vorm, die spontaan en in niets als opzettelijk gebruikte kunstvorm aandoet, herkomst en karakter van alles wat in zijn gedicht stellige of feitelijke inhoud is, ik zou zelfs durven zeggen: het karakter ook van zijn visie, wijzen op een volksman, althans een eenvoudige, die, toen uit zijn diepste innerlijk een mythische voorstelling, die geboren wou worden, om dichterlijke uitdrukking drong, tegen alle weerstanden in voor éenmaal onmiddellijk en eenvoudig tot dichter, de dichter van dit mythische volkslied werd. Mythen zijn ‘anoniem’. Dat het Wilhelmus een mythisch volkslied is, zie ik zozeer als het wezenlijkste wat ervan gezegd kan worden, dat ik reeds daardoor tot zijn anoniemheid, tot de dichterlijke onpersoonlijkheid van zijn schrijver besluiten zou, ook wanneer niet de uitvoerigste ontleding van het lied zelf met wat daar ten aanzien van des dichters waarschijnlijke geaardheid uit te voorschijn kwam, en wanneer daarbij niet de zorgvuldigste ontleding van wat ten gunste van een of twee bekende dichterfiguren aangebracht wordt, mij leerde dat geen andere gevolgtrekking mogelijk is. Enig, noemde ik het Wilhelmus. Het is enig, bovenal, in de Nederlandse dichtkunst der zestiende eeuw, een eeuw | |
[pagina 119]
| |
waarin, vóor het Wilhelmus, dichters als Anna Bijns eerst en Van der Noot later, al zo sterk de toon en het accent van het persoonlijke hadden, maar waarin twee onbekend geblevenen in enkele door geen persoonlijke vormgeving ‘getekende’ strofen van on gelijke, hier en daar zelfs gebrekkige gedichten elk in eigen soort de hoogste top van een toen zij geschreven werden overal elders onvindbare volkomenheid bereikten. Postmus, die het calvinistisch karakter van het Wilhelmus als sterker voorstelde dan het toelaat, plaatste tegenover het Wilhelmus, deze ‘calvinistische reliek’Ga naar voetnoot1 een paar strofen uit een naïef rooms kerstliedje, gelijk er zoveel geschreven zijn, en dat tegenover het Wilhelmus inderdaad in de meeste opzichten niet standhoudt. Laten wij dit, hoewel calvinistisch getint, liever als algemeen-protestants zien. Zijn gelijkwaardig rooms wederpart zijn dan enkele strofen van een iets ouder mystiek gedicht, waarin de drift van de onbekende dichter een fel en fijn visioen van hemelmuziek en de dansen der engelen bereikte: een der hoogste wonderen der Nederlandse poëzie, dat door de zuiverheid van zijn toon, de schoonheid en verscheidenheid van zijn ritmen, de volmaaktheid van zijn vers noch in die tijd noch ooit tevoren zijn weerga had. Toon, ritme, vers zijn in de schoonste strofen van het als geheel verre van gave, hier en daar onbeholpen en onduidelijke, in nabootsing van oudere geschiedzangen ondernomen Wilhelmus even volkomen de uitdrukking van de innig-ingehouden geloofsaard, die de mythe van de volmaakte Nederlandse geloofs-, vrijheidsen volksheld uit zich voortbracht, als dat deel van het in stumperige nabootsing van Zuster Bertken begonnen lied uit een Berlijns handschrift, dat een paar volmaakte en onbegrijpelijke strofen lang voor aardse ogen de hemel opent, het voor de hoogste vorm van de roomse is.Ga naar voetnoot2 Ik voel het als | |
[pagina 120]
| |
een eigenaardige gedachte, dat beide deze bewonderenswaardigste dichterlijke geloofsuitingen der zestiende eeuw ons door onbekende rijmers gegeven zijn, en als door bekende, door vakdichters gedicht zelfs niet of ternauwernood gedacht kunnen worden. | |
5. Het Wilhelmus als lied van de Nederlandse Opstand en Als VolksliedA. Het Wilhelmus als Lied van de Nederlandse OpstandDe oudste bekende uitgave van het Wilhelmus is die in het Geuzenliedboek van 1581, maar ten onrechte heeft Kuiper zijn ontstaan op 1570 of 1571 gesteld. Hij doet dit, omdat hij er als veel andere schrijvers geen afscheidslied in zien wil en het als een soort opwekkingslied uit de tijd van Oranjes voorbereiding tot zijn tweede inval in de Nederlanden beschouwt.Ga naar voetnoot1 Terwijl de hele berustende geest van het wat de gebeurtenissen betreft terugblikkend gedicht, en de volkomen afwezigheid van enige oproep of maning tot bijstand uitsluiten, dat Kuiper met die dagtekening gelijk zou kunnen hebben, kan men het Wilhelmus niet als werkelijk afscheidslied zien, zonder het zich aan het eind van 1568 of het begin van 1569 geschreven te denken. Een kort tijdsverloop sinds Oranjes verlaten der Nederlanden is voldoende om ten aanzien van zijn mislukte veldtocht de woorden ‘op die tijt’ te wettigen, die trouwens ook zonder dit tijdsverloop niet noodzakelijk betekenen, dat 's Prinsen teleurstelling reeds langer geleden moest zijn.Ga naar voetnoot2 Is het | |
[pagina 121]
| |
juist, in de slotstrofe van het lied op Sonnius invloed van de Oorlof-strofe van het Wilhelmus te zien, dan zou ook daaruit blijken dat dit laatste vóor begin 1570 geschreven werd. De oudste vermelding van het Wilhelmus als wijs is die onder het geuzenlied dat Oranjes tweede inval begroette en waarin held en moordenaar, Oranje en Lumey, zo broederlijk verenigd voorkomen. Dit lied is van 1572.Ga naar voetnoot1 De oudste geschiedkundige vermelding, zegt Leendertz, komt in Houwaerts beschrijving van 's Prinsen inkomst te Brussel op 18 september 1578 voor, bij welke gelegenheid ‘die stadsspeellieden op schalmeyen en cornetten... het Liedeken van syn Excelentie’ speelden.Ga naar voetnoot2 Houwaert gewaagt hier van het Wilhelmus dus uitsluitend als wijs. In het vervolg van wat Verheiden er 1603 in verband met Marnix over schreef, wordt het ook als gedicht beschreven. ‘Welck Liedeken op alsoodanige wijse is ghemaeckt, ende met sulcke aerdige rijmen verciert ende gematiget, dat der gemeynten herten ende gemoederen tot des Princen ende des Vader-landts Vrijdoms liefde seer heeft verweet... Want alsoo des Princen hoochste lof, de verweckinghe ter deucht, der Schaden verlichtinge, en de ghelucsalige raden daer in sijn begrepen; heeft het ghemeene volck tot des Princen ende Vaderlandts Vryheyt voor te staan, in yver ontsteken: soo dat men in die tijd niet bequamers moet achten te sijn voort-ghebracht’.Ga naar voetnoot3 Ook Abel Eppens schijnt niet alleen van de wijs, maar ook van de woorden te spreken, wanneer hij in zijn verhaal over de moord op Oranje schrijft dat ‘dat leedtlijn van den Prince in twe jaren uth alle munden und handen der underdanen weder verswonden und ondergaen’ was.Ga naar voetnoot4 Zo hier wat de woorden betreft iets van aan was, wat de wijs aangaat zeker niet. Bij Breda gaf deze, op de trompetten geblazen, ‘het volck sulcken coragie, datse wel gewilt hadden alrede mette Italianen daer | |
[pagina 122]
| |
binnen legghende, doende te wesen, ter contrarie de Italianen daer binnen legghende creghen sulcken schrick ende vrese int herte datse niet wisten hoe sy wech comen souden’.Ga naar voetnoot1 Men kan bij Leendertz nog verschillende andere, soms aardige vermeldingen van deze soort nalezen. Uit de meesten lijkt mij te volgen dat het Wilhelmus tijdens de vrijheidsstrijd ook sterk als wijs alleen, en in het bijzonder als trompetmotief gewerkt heeft. Aan Kossmann, die haar in een rederijkersboekje te Leiden ontdekte, danken wij het, dat wij de melodie, in de vorm waarin zij omstreeks 1574 gezongen werd, nu kennen.Ga naar voetnoot2 ‘Na de wijse van Chartres’ staat in het Geuzenliedboek boven het Wilhelmus: de wijs van het spotlied derhalve, dat - de wijs zelf kan natuurlijk ouder geweest zijn - na het mislukken van Condé's beleg voor Chartres, begin 1568, geschreven werd. Later zou een lied als De Geusen sijn in Bomlerweert gevallenGa naar voetnoot3 een statige psalmmelodie tot versnelling dwingen. In de omgekeerde richting werd de wijs van het spotlied op Condé tot die van het Wilhelmus verstatigd. De calvinist Postmus noemde de wijs van het Wilhelmus een ‘Calvinistische phenix’ opgestaan ‘uit de Roomsche asch’.Ga naar voetnoot4 Grandioze uiting, maar die over het hoofd ziet, dat zij de werking van het Wilhelmus in de dagen van de opstand slechts naar een kant aanduidt. De werking, waarom wij het lied het menigvuldigst vermeld vinden, als krijgslied, als trompetmotief, zal ongetwijfeld dichter bij het oorspronkelijk tempo der wijs gestaan hebben dan bij dat van het gezongen Wilhelmus dat, zo dan niet een kerklied, aan het kerklied hier en daar toch zeer verwant is, waarschijnlijk juist daardoor op het voor de vrijheid van zijn geloof gericht deel van ons volk zulk een diepe indruk gemaakt heeft en dus ook in de dagen van de opstand al in sterk verlangzaamd tempo gezongen moet zijn. | |
[pagina 123]
| |
B. Het Wilhelmus als VolksliedIk zinspeel hier reeds op ons tegenwoordig gebruik. Nog slechts kort is het Wilhelmus, na allerlei hoogten en laagten van populariteit en met verdringing van Tollens' beruchte misgeboorte, het Noordnederlandse volkslied, nationale hymne bij uitnemendheid geworden. Ongeveer tegelijk met het Wien Neerlands bloed, is bovendien ook de merkwaardige wijs die men ‘de nieuwe zetting’ placht te noemen, verdrongen. Zoals het Wilhelmus thans gezongen wordt, dat wil zeggen in de variant van Valerius' 1626 verschenen Gedenckklank, staat de melodie dan ook al heel wat dichter dan die nieuwe zetting bij de wijs waarop de tijd van de opstand het kende en waarvan die van Valerius een als verlevendiging bedoelde versiering is. Ook wanneer de drang daartoe algemener mocht worden, zal het misschien moeilijk zijn om Valerius' variant voor de oorspronkelijke melodie te doen wijken, zoals men het Tollens' Wien Neerlands bloed en de nieuwe zetting voor die van Valerius doen liet. Men zal de vraag stellen of pogingen om tot de oudste vorm der melodie terug te keren, haar door het volksbewustzijn zo lang in zich te doen opnemen tot zij weer levend is, wenselijk zijn. Wie bedenkt hoe weinig tijd Valerius' variant nodig gehad heeft om tot haar tegenwoordige heerschappij te komen, en hoe zonderling het feitelijk is om een lied dat een groot deel van ons volk, hoe slecht het de woorden ook kennen moge, als overgeleverd getuigenis van de oude vrijheidsstrijd en de eerste en geëerdste van alle Oranjes toch dierbaar is, op een andere melodie dan zijn eigene, oorspronkelijke te zingen, die zal de gestelde vraag het liefst bevestigend beantwoorden. Belang heeft daarbij tevens nog dit feit, dat ook de Valerius-melodie er nog steeds niet zó vast bij het volk inzit, als dit bij een volkslied, vooral een geëerbiedigd volkslied, het geval behoorde te zijn: dat juist over een paar van Valerius' onnodig versierende varianten talloze | |
[pagina 124]
| |
zangers, als zij er geen nieuwe, nog verwarrender varianten op maken, altijd weer struikelen, terwijl door de oude, zoveel soberder wijs, die voor iedere lettergreep nooit meer dan éen noot heeft, de eerste eis voor een nationale hymne, vaste eendracht van zang, zonder moeite vervuld kan worden. Niet alleen om de onzekerheid waarmee men het op een melodie zingt die niet helemaal de zijne is, maar ook om de verhouding van ons volk tot zijn tekst is het Wilhelmus een hoogst eigenaardig volkslied. De onkunde van het grootste deel der Nederlanders aangaande zogoed als het hele Wilhelmus is afgrondelijk. Een zeker aantal van hen die het meezingen, kent behalve de eerste ook nog enkele andere strofen, als ‘Mijn Schilt ende betrouwen’ en ‘Oorlof mijn arme Schapen’. Voor een volkslied is dat inderdaad al veel, maar de meesten hebben van al wat na het begin komt ook de flauwste voorstelling niet, terwijl zelfs de eerste strofe op de vreemdste plaatsen aan de verwarring, waarvan ons geliefde volkslied het voorwerp is, niet ontsnappen kan. Dit ligt voornamelijk aan het eigenaardig karakter van die eerste strofe zelf, die voor verreweg de meesten het hele volkslied vertegenwoordigt: de zelfvoorstelling van een oude, met een potjeslatijnse voornaam aangeduide Duitser, die zich ook prins van een Frans vorstendom noemt, om met de verzekering dat hij altijd de Spaanse koning geëerd had, te besluiten. Deze eigenaardigheid wordt dan nog groter door de plechtige ernst, waarmee deze voor ons op zich zelf zinledige woorden door ons gezongen plegen te worden. Maar er is meer. Wij bewonderen het Wilhelmus en eren het, ook al is het duidelijk, dat het volk dat erin toegesproken wordt, een protestants volk is en dat de noordelijke protestanten het later alleen voor Noordnederland konden opeisen, omdat zij de roomsen binnen hun grenzen en in hun midden zonder recht verwaarloosden, en vergaten dat ‘het Vaderlant’, waarvan het Wilhelmus spreekt, dat ‘gantsche vaderlant’ der | |
[pagina 125]
| |
Zeventien Provinciën was, waar Oranjes droom tot zijn dood toe op gericht gebleven is. Wij zien er een rooms geleerde als Brom nu met een warmte, een bewondering over schrijven, waaruit blijkt, hoeveel er bij ons veranderd is, en hoe weinig althans een deel der Noordnederlandse roomsen van plan is om de protestanten hun geüsurpeerd alleen-bezit te laten; ook al moeten zij daarvoor vergeten, dat het lied zelf slechts de protestanten toespreekt. Evenzo zien wij Nederlandse vrijdenkers over hetzelfde Wilhelmus getuigen op een toon, het zingen met een wijding, alsof een protestantse herinnering in hun innerlijk, een anders onwerkzaam blijvende erfenis van het verleden, die zij nog in zich omdragen, hun hechtste overtuigingen te sterk wordt en hen eenvoudig dwingt om nog eenmaal gelovigen tussen gelovigen te zijn. Vreemder nog. Het is in Zuid-Nederland alweer gebeurd, dat studenten het Wilhelmus zongen, omdat zij de Brabançonne niet zingen wilden, en het als algemeen Nederlands volkslied aan hun specifiek Vlaamse, Zuidnederlandse zelfs lieten vooraf gaan. Dit terwijl het ‘vaderlant’ van het Wilhelmus, al is het in de Nederlandse taal geschreven, voor de man die geacht wordt in zijn woorden te spreken, niet alleen de Nederlands, maar ook de Frans sprekende gewesten omvatte en het Frans zozeer zijn natuurlijk uitdrukkingsmiddel was, dat hij de godsdienstoefening te Gent nog in 1580 tot ontstichting der Gentenaars niet in een Nederlandse maar in een Franse kerk bij woonde. Het is duidelijk, dat het Wilhelmus of liever, de eerste strofe die het als nationale hymne praktisch vertegenwoordigt, ik zeg niet alleen het verschillende, maar: het op allerlei wijzen en naar allerlei richtingen onderling tegenstrijdige en zelfs paradoxale zonder schade in zich kan verenigen, dat wil zeggen, dat haar werking niet langer van de stellige zin der in haar gebruikte woorden, voorstellingen en gedachten afhankelijk is. Ook de dichter Nijhoff heeft dit opgemerkt en er een verklaring voor trachten te | |
[pagina 126]
| |
geven. Bij de eerste strofe van het Wilhelmus aan ‘poésie pure’ denkend, zegt hij in onze dichtkunst weinig verzen te kunnen aanwijzen, waarin de woorden zich zózeer van ‘hun beteekenissen’ ‘losgezongen’ hebben, maar die ‘in zoo absoluten zin toch poëzie zijn’.Ga naar voetnoot1 Ik zou de eerste strofe van het Wilhelmus niet grifweg ‘poëzie’, laat staan poëzie in de ‘absolute zin’ durven noemen, maar deze verklaring, hoe vernuftig ook, is op zich zelf al onhoudbaar. Zou hier inderdaad enig van hun betekenissen ‘losgezongen’ worden der woorden plaatsgrijpen, dan in elk geval niet, gelijk bij ‘poésie pure’ noodzakelijk ware, door de zang der woorden zelf, maar door iets buiten de woorden, iets buiten-poëtisch, de melodie. Het is echter niet waar, dat de woorden der eerste strofe van het Wilhelmus onder het lezen of het zingen haar betekenis verliezen. Haar betekenis is alleen een wijdere, meerzeggende dan die haar woorden, letterlijk en op zich zelf genomen, in ons overdragen. Ook hier laat zich nog altijd dat mythische gelden, waarin ik het wezenlijkste van het Wilhelmus aanwees. Op een bijzondere wijze echter. Om dit te begrijpen, moeten wij scherp in het oog houden, dat een mythe altijd en in de eerste plaats een levende verbeeldingsgestalte, maar dat zij altijd óok en noodzakelijk, hoewel nimmer opzettelijk, tegelijk een symbool is: als symbool dus een persoonlijke verzinnelijking van iets algemeens, dat in haar verschijning besefbaar of voelbaar wordt, zonder dat het er uitdrukkelijk en onmiddellijk in uitgesproken of uitgedrukt is. Ook de Oranje-mythe heeft dit symbolische. Zouden wij ons van zijn stellige inhoud met zijn achtergrond elk naar eigen denk- of voeltrant onder het lezen of zingen bewust worden, dan zou die inhoud ons eerder van elkander scheiden dan dat hij ons verbinden zou. Door het symbolische van het Wilhelmus hebben de woorden, voorstellingen, gedachten van zijn eerste strofe nog juist voldoende betekenis om van de mythische figuur die het gedicht-in- | |
[pagina 127]
| |
zijn-geheel oproept een zekere voorstelling te wekken; een voorstelling vaag genoeg om te verhinderen, dat wij ons door haar van het ons onderling scheidende bewust zouden worden, maar toch ook weer niet zó vaag, dat wij alle verband met de mythische figuur, zonder hetwelk zij geen zin heeft, verliezen zouden. De eerste strofe van het Wilhelmus nu, werkt symbolisch, niet langs de weg van de bezinning, maar langs die van het gevoel. Het algemene, dat zij, door middel van die vage voorstelling en langs die weg van het gevoel zo doeltreffend in ons opwekt, is dat diepe en eenvoudige, dat haast instinctieve, dat soms verschrikkelijke, soms innige en dierbare gevoel van saamhorigheid, dat van het bloed is, en dat door geen redenering geschaad of vernietigd kan worden. Dat gevoel, dat algemeenste, gemeenschappelijkste kan soms spontaan, uit zich zelf, soms onder de prikkel van gebeurtenissen ontstaan. Maar soms komt het in een van zulke uitingen als gedichten en melodieën voorgoed zodanig te leven, dat men hun, omdat zij ditzelfde gevoel altijd weer in allen die er door vooroordelen niet van afgesloten worden kunnen opwekken, het beste de naam van krachten kan geven. Zulk een kracht is het Wilhelmus, en als ik gelijk heb met het zo te beschouwen, zou dat de reden zijn, waarom het naar zoveel zijden en op zoveel wijzen voor de redelijke bezinning onmogelijk en tot in wezenlijke bestanddelen van zijn inhoud onaanvaardbaar is, maar desondanks, overal waar Nederlanders leven, een nationale, zelfs boven-statelijk nationale hymne kan zijn. |
|