Verzameld werk. Deel 6
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Oranje in zelfverdediging | |
[pagina 8]
| |
Aan Dr. H.D. Benjamins | |
[pagina 9]
| |
I. De Justificatie1. Aanleiding, schrijver en datum der JustificatieIn januari 1567 liet August van Saksen de Prins van Oranje, als antwoord op een hem door Lodewijk van Nassau toegezonden memorandum, naar Antwerpen de raad toekomen, om de schijn dat hij tegen de door God boven hem gestelde overheid in verzet wou komen, zich tot heer der Nederlanden maken en het calvinisme aanhangen wou, te vermijden: Oranje moest in de Nederlanden blijven, zich tegenover de Spaanse koning, ‘in einer vleissigen, ausfürlichen und zierlichen schrieft’ verantwoorden en de koning daarbij tevens ‘rein und lauter’ van zijn overgang tot de Augsburgse Confessie verwittigen.Ga naar voetnoot1 Oranje volgde die raad niet en vertrok 10 april 1567 van Antwerpen over Breda naar Dillenburg, maar in zijn geboorteplaats aangekomen wendde hij zich 11 mei tot de andere van zijn beide voornaamste aangehuwde verwanten, Willem van Hessen, met de vraag, of deze het niet nuttig achtte, dat hij ook aan andere Duitse vorsten dan zijn familieleden de gronden voor zijn uitwijking zou mededelen. Ook vroeg hij, hoe hij dat het beste doen kon zonder ‘den Unwillen des Königs zu erregen, vor dem er sich nach Möglichkeit hüten möchte’.Ga naar voetnoot2 Na de dagvaarding vanwege Alva werd Oranjes behoefte aan de openbaarmaking van een verdedigingsgeschrift sterker. Weder raadpleegde hij Hessen en de Keurvorst. Door te schrijven dat de Prins zich over wat hem in die dagvaarding ten laste gelegd werd, ongetwijfeld zou weten te verantwoorden, had de Keizer de laatste al een | |
[pagina 10]
| |
wenk in dezelfde richting gegeven.Ga naar voetnoot1 Hessen schreef, in zijn brief van 8 maart 1568, dat de Prins zijn verantwoording nu zo spoedig mogelijk in het licht moest geven.Ga naar voetnoot2 Met zó bekwame spoed ging deze daarop aan het werk, dat zijn vrij omvangrijk geschrift, zoals Rachfahl aantoont, reeds in het begin van april gereed kwam en kort daarop, na goedkeuring door Willem van Hessen, verschijnen kon.Ga naar voetnoot3 Zijn volledige titel luidt: La Justification du Prince d'Oranges, contre les faulx blasmes, que ses Calumniateurs taschent à luy imposer à tort, of, zoals het in de Nederlandse vertaling, eveneens van april 1568 heet: De Verantwoordinghe des Princen van Oraengien teghen de valsche logenen, daer mede syn wedersprekers hem soecken t'onrechte te beschuldigen. Drie motto's uit de Psalmen, tegen de bozen en voor de rechtvaardigen, zijn het geschrift op zijn weg meegegeven.Ga naar voetnoot4 Groen en Rachfahl ten spijt, wordt door allerlei geschiedschrijvers van de laatste tijd aangenomen, dat Oranje zijn Justificatie niet zelf geschreven heeft. Hoewel onder zijn leiding, zou haar werkelijke schrijver Languet zijn.Ga naar voetnoot5 Ten onrechte. Om Groen gelijk te geven, behoeft men het nog volstrekt niet eens te zijn met zijn bewering dat de Prins de pen even goed als het zwaard hanteerde, - want het laatste deed hij niet bijzonder voortreffelijk; of dat hij werk, waar zijn eer zozeer bij gemoeid was, aan een ander niet toevertrouwd zou hebben, - want ook het schrijven van de Apologie, voor welke dit in niet mindere mate geldt, droeg hij een ander op. Het is voldoende om de door Groen aangehaalde passage uit een van Languets eigen brieven zorgvuldig te lezen om te zien, dat, toen Languet, | |
[pagina 11]
| |
in maart 1568, op 's Prinsen verzoek naar Dillenburg gereisd was, de Justificatie reeds in zekere vorm klaar lag. Immers, de Prins deed hem ‘zijn antwoord op Alva's beschuldigingen’ bij die gelegenheid voorlezen en Languet kreeg de indruk, dat de verzending van het stuk spoedig volgen zou.Ga naar voetnoot1 Blijkbaar wel reeds voor lezing vatbaar, was de Justificatie bij Languets aankomst nochtans zeker niet geheel voltooid. Uit in het archief van Marburg berustende brieven heeft Rachfahl aangetoond, dat 's Prinsen voornaamste raadgever bij het schrijven de Hessense raad Dr. Johan Meixner was. De dertiende maart schreef Languet dat hij op uitnodiging van de Prins naar Dillenburg reisde. De vijftiende maart vroeg Oranje Hessen of hij Meixner ‘in verfertigung angeregter excusation oder defensionschrift’ nog een dag of vijf zes houden mocht. Van de zevende april dateert Oranjes ‘Kredenzbrief’ voor Meixner aan Hessen, was het stuk dus klaar.Ga naar voetnoot2 Of het eigenlijke schrijven der Justificatie, zoals Languet haar had horen voorlezen, door iemand anders dan Oranje geschied was, is niet uit te maken. Het lijkt onwaarschijnlijk. Natuurlijk heeft, naast Meixner, ook Languet aan haar inhoud een zeker aandeel gehad. Misschien heeft hij er na de eerste voorlezing zelfs heel wat in te verbeteren gevonden. Voor de verdere onderstelling dat Languet de Justificatie vrijwel geheel herschreven, dat wil eigenlijk zeggen geschreven zou hebben, is iedere grond echter afwezig. In afwijking van de Apologie is zij, naar de stof én naar de vorm, juist zulk een stuk als Oranjes toenmalige persoonlijkheid, gelijk bestudering van zijn leven in andere documenten ons die leert kennen, reeds op zich zelf waarschijnlijk maakt dat zij zijn kon. | |
[pagina 12]
| |
2. Inhoud der JustificatieaWij kunnen dat pas zien, wanneer wij eerst de waarde der Justificatie als zelfverdediging op de proef gesteld hebben. Een beknopte weergave van haar inhoud moet daaraan voorafgaan. De Procureur had Oranje in zijn dagvaarding uit naam des Konings beschuldigd, ‘Chief, autheur, promoteur, fauteur, et recepteur des rebelles, conspirateurs, conjurez, seditieux, machinateurs et perturbateurs du bien et repos publicq’, met andere woorden, de aanstichter en leider der Nederlandse troebelen geweest te zijn. Tegen die beschuldiging is de Justificatie het uitvoerig verweer. Schuldig aan de troebelen, schrijft de Prins, zijn zij die nieuwigheden hebben willen invoeren. Om te zien, wie dat zijn, overwege men, in welke toestand het volk vóor die troebelen verkeerde: ondanks zijn zware offers voor de oorlogszaken des vorsten vol trouw, en, dánk zij die offers, rekenend op de welwillendheid van de vorst, zowel als op herstel en groei van zijn voorspoed. Inderdaad, wie dat verhinderd heeft, dient gestraft te worden. Was hij, Oranje, het? De Procureur, die het beweert, legt het Oranjes eerzucht, zijn ‘desordonnée affection d'administration’, ‘zijn tomeloze begeerte naar bewind’ ten laste. Kennis van zijn persoon wijst uit, hoe dwaas dit is. Hij bezat goederen en aanzien genoeg. Had hij deze bevorderd, hij zou het verder gebracht hebben. Dit pleit: dat het hem om gezag te doen was, is onhoudbaar, zelfs al grondt men het op het feit, dat hij voor verzachting der plakkaten geijverd heeft. Hij deed dat, heet het in de Nederlandse vertaling, niet om ‘de hoocheyt van de vorst na zich te trecken’, maar integendeel om haar te ‘bevestigen’, hetgeen op de strenge manier der plakkatenwetgeving echter onmogelijk was. Trouwens: verscheiden malen heeft hij zijn lidmaatschap van de Raad van State willen neerleggen. Het financieel beleid heeft hij geweigerd. Toen hij zag dat an- | |
[pagina 13]
| |
deren het op de vrijheid van het land toelegden, en het daarop ondanks beloften toeleggen bléven, heeft hij zich uit alle openbare bemoeienis geheel willen terugtrekken. Philips zelf had dit niet gewild en om aanblijven verzocht. Ware zijn eerzucht verdacht geweest, de koning zou dat niet gedaan hebben. Sterker nog. Granvelle was ‘jaloux de sa grandeur’, ‘naijverig op zijn grootheid’. Vroegere daden bewijzen dat híj, als zij de zijne verkleinen of verduisteren konden, groten uit hun macht stootte. Ook aan de landvoogdes had hij alle werkelijke macht en kennis van zaken onthouden. Welnu, om het volk dat hem haatte te misleiden, heeft Granvelle Oranje altijd op zijn post willen houden. Terwijl Margaretha verklaarde, na Granvelles vertrek méer van de zaken vernomen te hebben dan ooit tevoren, blijkt ook uit die houding van de kardinaal, zowel als uit nog andere van 's Prinsen eigen handelingen en weigeringen, hoe weinig persoonlijke eerzucht zijn, Oranjes drijfveer was. | |
bEr moeten voor de troebelen dus andere oorzaken zijn en in de persoon van Granvelle vat Oranje die alle samen. Om de juistheid van deze beschuldiging te zien, moet men van de ingeschapen gehechtheid der Nederlanden aan hun rechten en vrijheden uitgaan. De aanwezigheid, in bestuur en leger, van vreemdelingen, met name van Spanjaarden, maakte hen bevreesd dat zij van die vrijheden beroofd zouden worden. Granvelle zou gezegd hebben, dat Philips het land alleen behouden kon, wanneer hij zich van zijn eed ontslaan liet, het opnieuw veroverde, de privileges daarna vernietigde en vier of vijf voormannen onthoofdde. Daarbij kwam, dat men tijdens de oorlog aan grotere praktische godsdienstvrijheid gewend geraakt was. In de legers was de protestantse godsdienstoefening toegestaan geweest. Ook zag men zich omringd door landen waar de | |
[pagina 14]
| |
met het roomse geloof strijdige leren alreeds ontvangen waren. Verscherping der geloofsvervolging, gelijk Philips die gelastte, moest daarom te ernstiger werken, naarmate door de wrede dood van reeds meer dan vijftigduizend personen en de bezwaarlijke uitwijking van talloze anderen de woorden ‘Inquisitie’ en ‘Plakkaten’ hatelijker geworden waren. Karel V was voor argumenten gevoelig geweest. Wat geschiedde onder Philips? Granvelle wilde het bewind alléen voeren. Om daartoe, onder een dekmantel, in staat te zijn, had hij de landvoogdes en de Raad van State doen benoemen. Onder die dekmantel begon hij, tot versterking én van zijn eigen macht, én van de geloofsvervolging, nieuwigheden in te voeren: de verdeling der Nederlanden in bisdommen de voornaamste. Deze ‘nouvellitez si exorbitantes’, van een vreemdeling en enige andere onbekende lieden, derhalve, zijn de werkelijke oorzaken der troebelen. Om er een eind aan te maken, was Montigny, waren door de regering van Antwerpen ook nog andere afgevaardigden naar Spanje gezonden. Terwijl Granvelle, mede door het geven van posten, aan van hem afhankelijke lieden, het hele gezag in zich zelf samentrok, namen de preken toe en groeide de onrust. Wie maakte dan inbreuk op het gezag van de Koning? Oranje niet, maar Granvelle. Nadat Montigny zonder bevredigende oplossing teruggekeerd was, deed de kardinaal het verzet tegen zijn beleid zó sterk aanwassen, dat hij ten slotte op last van de Koning vertrekken moest. | |
cEchter, doordat Granvelles afhangelingen dezelfde nieuwigheden voortzetten, was de toestand ook na zijn vertrek volstrekt niet beter geworden. De schuld hiervoor lag onder andere bij de bepaling dat de Raad van State met de financiën en de rechtspraak niets te maken zou hebben. Toch beschuldigt men hem, Oranje, van majesteitsschennis, om- | |
[pagina 15]
| |
dat hij verlangd had, dat de geheimen van Financiën aan de Raad van State kenbaar gemaakt en dat ‘une partie de ladicte authorité’ aan deze als aan ‘ung entier et souverain conseil’ overgedragen zouden worden. Toen de toestand nog verergerde en duidelijk geworden was dat alles van afschaffing der Inquisitie en matiging der Plakkaten afhing, had men Egmont naar Spanje gezonden. Ook dit zonder resultaat. Zelfs een ontwerp van matiging, hoe streng nog altijd, kon, dank zij de afwezige Granvelle, op Philips geen indruk maken. En uit diens vernieuwd besluit tot invoering der bisdomregeling en tot afkondiging der Trentijnse besluiten: uit de algemene ontevredenheid die dit tot gevolg had, namelijk, moet ook het tot stand komen van het verbond der edelen verklaard worden. Niet doordat hij, de Prins, gezegd zou hebben, dat Philips hier de Spaanse Inquisitie wou invoeren, maar door het feit, de werking der Inquisitie zélf, is al wat volgde voorgevallen. Niet hij dus, maar de Inquisitie en de Plakkaten hebben het verbond veroorzaakt; mét die schending der beloften van 1550, 1555, 1557 en 1565 waarvan de kardinaal de schuld droeg. Het sluiten van het verbond was slechts, wat Oranje de landvoogdes vroeger voorspeld had. Zij zelf had zich gedwongen gezien, dit te erkennen. De Prins kan overigens niet toegeven, dat het verbond een daad van opstand was. Het had slechts gevraagd, dat Philips de Staten zou horen en, beter ingelicht dan vroeger, een afdoend besluit nemen. Daar de Staten in de Nederlanden ook vroeger geregeld bijeengeroepen waren, kon in een verbond welks doel het was, samenroeping der Staten te vragen, geen rebellie liggen. Ook de Landvoogdes had het daarvoor niet aangezien. Waarom zou Oranje het dan gedaan, waarom zou hij niet als vroeger met deze edelen omgegaan, hen bij zich ontvangen hebben, daar bij zijn weten toch geen vergadering van het verbond tegen ‘le bien, honneur, et prosperité de sa Majesté’ plaatsgehad had? Het verbond was zonder zijn ‘sceu et adveu’ opgericht. | |
[pagina 16]
| |
Toen het feit hem omstreeks twee weken voor de aanbieding van het smeekschrift ter ore kwam, had hij ‘ouvertement et rondement’ verklaard, dat het hem niet bevredigde en dat het hem niet het beste middel voor de handhaving der openbare rust en vrede leek. De Landvoogdes zelf had verklaard, de verbonden edelen niet als rebellen te beschouwen - en wat zij vond mocht toch ook hij vinden. Sterker nog: de Koning had hem eigenhandig een brief geschreven, waarin hij hem zijn volle vertrouwen toezegde. Door wat zou de beschuldiging dat hij, Oranje, de aanlegger der troebelen geweest zou zijn, duidelijker weerlegd kunnen worden dan door dit koninklijk schrijven? | |
dHet laatste deel van Oranjes verantwoording brengt een weerlegging van de verschillende, in de dagvaarding vervatte bijzondere beschuldigingen. Aan het feit, dat sommige verbondenen zich later gewapend hebben, heeft hij geen schuld, daar hij toen in Holland vertoefde, waar hij, zo hij dat gewild had, zeer gemakkelijk lichtingen had kunnen doen. Hij ontkent, dat hij en de andere groten te Dendermonde, onder andere om de komst des Konings te verhinderen, tot opvatten der wapenen besloten hadden. Kort tevoren waren de voor hen gevaarlijke brieven van Alava, Philips' gezant in Frankrijk, onderschept. Te Dendermonde waren zij behandeld, na de bijeenkomst aan de landvoogdes voorgelegd. Nog enige andere zaken waren er ter sprake gekomen, maar daarover zouden de gevangen heren bij hun verhoor misschien al uitsluitsel gegeven hebben. Waarbij Oranje overigens nog opmerkt dat hij in Brabant tot verzet tegen inbreuk der regering op de Blijde Incomste alleszins gerechtigd geweest ware. Enkel uit vertrouwen op de Koning, die de Nederlanden toch niet op aandrijven van Granvelle geheel te gronde zou doen richten, had hij dit nagelaten. Ook de grieven aangaande | |
[pagina 17]
| |
de versterking van Brederodes stad Vianen, aangaande het werven van manschappen te Antwerpen, aangaande zijn geschenk van kanonnen aan Brederode, waren volgens Oranjes pleit ongerechtvaardigd. Zijn houding tegenover de openbare godsdienstoefening der protestanten te Antwerpen, zijn verbod aan Zeeuwse bevelhebbers om zonder zijn voorkennis door de landvoogdes gezonden bezettingen toegang te geven, laten redelijke verklaringen toe. Dat hij Philips had willen verhinderen om over zee de Nederlanden binnen te komen, hekelt hij als onzinnigheid. De hele klachteninhoud der dagvaarding daarmede weerlegd achtend, beschuldigt hij Granvelle nogmaals ‘en prejudice’ niet alleen van de Prins maar ook van de Koning zelf, de voornaamste oorzaak der troebelen geweest te zijn. Hij besluit daarop met de hoop, dat God Zijne Majesteit met zijn goddelijke stralen verlichten zal. De bezwaarlijke gevolgen der door anderen begane schending van overeenkomsten, verplichtingen, eden en beloften zou de Koning dus nog kunnen voorkomen, de handelingen van zijn goede en getrouwe dienaars en onderdanen naar waarde leren begrijpen. ‘Afin que le monde cognoisse’, zo eindigt 's Prinsen verantwoording, ‘que ce qui est passé, ne procede du naturel d'icelle’ (Zijne Majesteit), ‘mais de rapportz, delations, et calumnies, de ceux, qui jusques à present, luy ont deguisé et recelé la verité’. | |
3. Het geschiedkundig waarheidsgehalte der JustificatieA. Het feitelijk Waarheidsgehaltea. Vóor Granvelles vertrekWat Oranje in de eerste afdeling van zijn zelfverdediging over zijn eigen persoon aanvoert, zal het best in de loop van mijn betoog en vooral in het tweede deel van dit hoofdstuk, De Achtergrond der Justificatie, ter sprake kunnen ko- | |
[pagina 18]
| |
men. Vóor alles is zijn geschrift een felle en uitvoerige aanklacht tegen Granvelle, en zolang het niet van binnen uit beschouwd wordt, als zodanig het overtuigendst in de eerste helft, die het voor diens vertrek uit de Nederlanden gebeurde behandelt. Al heeft ook Philips in de Nederlandse geschiedschrijving dikwijls minder dan zijn deel aan juiste waardering gekregen, Granvelle is niettemin de man die zich over haar oordelen het meest te beklagen gehad heeft. Zien wij, wat van Oranjes beschuldigingen waar was. Granvelle, schreef de Prins, was een vreemdeling. Echter, hij kwam uit de Bourgondische kreits en zowel zijn vader als hij zelf hadden een groot deel van hun leven in en voor de Nederlanden gewerkt. Ook Mansfelt was een vreemdelingGa naar voetnoot1 en vreemdelingen waren eveneens een Oranje, die zich vóor de opstand tweemaal op zijn Duitse geboorte beriepGa naar voetnoot2, en een Marnix die, met Savoyse vader en voorouders en een Bourgondische moeder, evenals Granvelle geen druppel in engere zin Nederlands bloed had. In engere zin, want hoe wijd het begrip Nederlands soms genomen werd, zien wij in een brief van Willem van Hessen, die beide de hertog van Aerschot en Granvelle, in éen adem ‘Nederlanders’ noemde.Ga naar voetnoot3 Granvelle zou volgens Oranje een vriend van de Spanjaarden geweest zijn. Groen voert plaatsen aan om het tegendeel te bewijzen.Ga naar voetnoot4 Was hij werkelijk, gelijk Oranje hem aanwrijft, op de aanwezigheid van Spanjaarden, staatkundige raadgevers of soldaten, in de Nederlanden gesteld? Rachfahl meent, dat Granvelle blijkbaar de waarheid sprak, toen hij in zijn brief aan Bave van 18 april 1564 beweerde, dat hij reeds in 1552 afgeraden had een Spaans ‘tercio’ naar de Nederlanden te verplaatsen.Ga naar voetnoot5 Ook had hij, wanneer hij de aanwezigheid van Spaanse soldaten in de Nederlanden een paar jaar later aanvankelijk niet ondienstig geacht mocht hebben, Philips reeds vlak na diens vertrek, in een brief van 4 oktober 15 59, het terug- | |
[pagina 19]
| |
trekken der Spaanse troepen aanbevolen.Ga naar voetnoot1 En in het bericht van de welingelichte Franse gezant Aubespine, volgens wie onder de Nederlandse groten en staatslieden een ongelofelijke verontrusting heerste, omdat Philips enige Spaanse raadgevers te Brussel had willen achterlaten, lezen wij, dat zelfs Granvelle over dit voornemen ontstemd was.Ga naar voetnoot2 De Nederlanden, verder, was Granvelle niet vijandig. In een geschrift waarvan Groen zegt dat het zijn intiemste gedachte schijnt weer te geven, prijst hij de Nederlanden om hun vrijheidszin: niet geringer, schrijft hij in 1561, dan die der Castilianen of Sicilianen die daarom nochtans niet voor rebellen gehouden worden.Ga naar voetnoot3 Van een persoonlijke vete tussen Granvelle en Oranje was wat de eerste betreft geen sprake. Hij had tot Oranje in een hartelijke verhouding gestaan. Er is geen reden aan te nemen, dat het verzoek aan Granvelle, in het eerste van de Prins bewaarde, 30 september 1550 gedagtekende briefje, om in dezelfde hem tot dan toe betoonde genegenheid te willen volharden, enkel plichtpleging was.Ga naar voetnoot4 In 1562, na 's Prinsen huwelijk met de protestantse dochter van Karel V's sterkste Duitse tegenstander, schreef Granvelle aan Philips, niets gehoord te hebben waarop hij de mening zou kunnen gronden dat Oranje wat de godsdienst betreft bedorven zou zijn.Ga naar voetnoot5 Het onbillijkst is, in de Justificatie, de beschuldiging, dat de kardinaal Philips geraden zou hebben de Nederlanden opnieuw te veroveren en daarbij vier of vijf hoofdmannen - Oranje had daar dan onmogelijk onder kunnen ontbreken - te doen onthoofden. Deze raad, waarvan men in de onechte brieven van Alava, Spaans gezant in Frankrijk, de weerklank vindtGa naar voetnoot6, ruikt meer naar Alva dan naar Granvelle. Het was, zegt Pirenne, een door de Liga der groten verspreid gerucht, en al schreef Philips aan zijn zuster op haar na- | |
[pagina 20]
| |
vraag, dat het misschien niet kwaad zou zijn om tot dat middel zijn toevlucht te nemen, hij ontkende dat Granvelle hem iets dergelijks voorgesteld had.Ga naar voetnoot1 Twee belangrijke grieven van Oranje blijven mij hier nog aan te stippen. Ook inzake de nieuwe bisdommenpolitiek was het in strijd met de werkelijkheid om, gelijk in de Justificatie geschiedt, voornamelijk Granvelle daarvoor verantwoordelijk te stellen. Volgens Philips zelf kwam het initiatief voor dit plan niet van Granvelle; vóor deze had Bergen er al van geweten.Ga naar voetnoot2 Het is waar, dat Granvelle er al spoedig meer van wist en dat, toen de zaak eenmaal begonnen en voor de bisschoppen geen behoorlijk inkomen beschikbaar was, het voor de groten om staatkundige en persoonlijke belangen zo aanstotelijke plan van de dotatie der bisdommen met rijke abdijen zíjn uitvinding was. Hij bleek echter de eerste om te betreuren dat men deze hele geschiedenis begonnen had en onjuist was het, in elk geval, om het bisdommenplan als bewijs voor Granvelles leiderschap in de geloofsvervolging aan te voeren. Voor zover hij in dat plan iets gezien heeft, was dat om de onmiskenbare staatkundige voordelen die het voor het land, en in de eerste plaats voor Philips als vorst van dit land, zou opleveren. Juist ook uit zijn eigen bijdrage tot de uitvoering van het plan - die dotatie der bisdommen met rijke abdijen, die de creaturen van de vorst, de nieuwe bisschoppen, in de Staten zou brengen - blijkt zijn voorkeur voor het staatkundig element óok in deze zaak overtuigend. Wat de geloofsvervolging betreft: het was laster wanneer Oranje hem, hier, maar ook elders in de Justificatie, als de eigenlijke drijfkracht der gehate geloofsvervolging voorstelde. Dat blijkt uit zijn brieven, waar Groen een paar fragmenten van aanhaalt,Ga naar voetnoot3 maar evenzeer uit zijn pleit om gematigdheid bij Philips in 1568, toen Margaretha de toe- | |
[pagina 21]
| |
stand weer in handen had en de aangekondigde komst van Alva het ergste deed vrezen.Ga naar voetnoot1 Fruin schreef van Granvelle: ‘dat in het uitvoeren van den wil des konings, zoo zacht en gematigd mogelijk zijn vaderlandsliefde bestond’ want dat hij ‘afkerig van bloedvergieten’ was.Ga naar voetnoot2 Al Oranjes grieven trekken zich ten slotte in deze éne samen: Granvelles opzettelijk en volhardend bekorten der bevoegdheden van de Raad van State. Ik zal daar straks uitvoeriger over spreken. Hier slechts een, voor dit verband toereikende opmerking. Inderdaad schijnt Philips aan Oranje en Egmont, onmiddellijk voor zijn vertrek, om de heren te paaien en de zaken der Nederlanden althans voor het uiterlijk in goede orde achter te laten, een grotere bevoegdheid voor de Raad van State toegezegd te hebben dan de instructie van de Raad inhield. Fruin heeft echter ongetwijfeld gelijk, wanneer hij aanneemt, dat de heren, zo zij in die toezeggingen geloofden, beter van vertrouwen geweest zijn dan hij van hen gedacht zou hebben. De ijdelheid van Philips' toezeggingen moeten zij dus zeer wel begrepen hebben. Als zij desondanks op grond van hun eigen belang zitting namen, was het in de verwachting dat zij, eenmaal in de Raad gezeten, vanzelf gelegenheid zouden krijgen of vinden zijn bevoegdheden uit te breiden. Is Hoppers verhaal, dat zij later beweerden de instructie van de Raad niet gekend te hebben, juist,Ga naar voetnoot3 dan moet die bewering ten doel gehad hebben de beschuldiging van bewuste machtsoverschrijding te ontwijken. Ook wat de centrale strijd tussen Oranje met de andere groten ener- en Granvelle anderzijds over de bevoegdheid van de Raad van State betreft, geldt trouwens ten volle, dat Granvelle in zijn weerstand der groten getrouwelijk de wil van zijn meester volgde, en dat Oranjes aanklacht, als op ongeveer ieder ander gebied, zo ook op dit, Philips zelf had moeten treffen. | |
[pagina 22]
| |
b. Na Granvelles vertrekAls beschuldiging van Granvelle is de Justificatie voor de tijd na diens vertrek, naar ik al zeide het zwakst. De kardinaal zelf was nu verdwenen. Een andere figuur van dezelfde omvang en bediening was, daar Margaretha de groten na Granvelles vertrek lang ter wille geweest is, tot op Alva's komst niet beschikbaar. De Koning mocht niet aangevallen worden. Zo bleef er niets over, dan om ook voor wat ná diens vertrek geschiedde de kardinaal verantwoordelijk te stellen en het, voor zover in de Nederlanden zelf stootblokken nodig waren, op de dienaars der regering, de als Granvelles afhangelingen gekenschetste ambtenaren te leggen. Zoals het nageslacht uit de gedrukte bronnen zonder moeite kan opmerken, is Granvelles persoonlijke verantwoordelijkheid voor wat na zijn heengaan gebeurde zeer beperkt, zo niet vrijwel nihil geweest. Ten aanzien van de ambtenaren is hier allereerst het getuigenis van Pirenne over de Nederlandse regeringsinrichting dier dagen van betekenis. ‘Ce qui frappe tout d'abord’, schrijft hij, ‘c'est enfin son extraordinaire activité. Peu de pays, au XVIe siècle, ont été mieux gouvernés que les dix-sept provinces et ont possédé un corps aussi remarquable de fonctionnaires’.Ga naar voetnoot1 Volgens dezelfde geschiedschrijver - in Fruins Voorspel vindt men hetzelfde oordeel - vernietigde het onoordeelkundig beleid der groten na Granvelles vertrek het beginsel van orde tezelfdertijd als het soeverein gezag.Ga naar voetnoot2 Toen - ook hierop zal ik aanstonds nog terugkomen - door hun aantasting van de staat in zijn bestaansvoorwaarden de ‘anarchie’Ga naar voetnoot3 een voldongen feit geworden was, legden zij met misschien nog minder recht, of liever met misschien nog meer onrecht de schuld daarvoor op de ambtenaren, naar zij beweerden Granvelles volgers, dan zij het tevoren op hem zelf gedaan hadden. Vijftigduizend en meer is, volgens Oranje aan het begin | |
[pagina 23]
| |
der Justificatie, het aantal dergenen die in de Nederlanden tot dan toe om den gelove ter dood gebracht waren. Het cijfer is schromelijk overdreven. Van der Haeghen kwam op grond van martelaarsboeken en archiefaantekeningen voor de hele zestiende eeuw op het cijfer 2000.Ga naar voetnoot1 Rachfahl neemt aan, dat men met het getal 2000 de waarheid aanzienlijk dichterbij komt dan met 50.000 of zoals ook wel beweerd is, 100.000. Te Antwerpen werden, van januari 1559 tot april 1560 in elk geval slechts 35 ketters terechtgesteld en 30 van dezen waren wederdopers. Uit de martelaarslijsten zou opgemaakt kunnen worden, dat over het geheel drie kwart van de ter dood gebrachte ketters de laatst genoemde sekte aanhingen.Ga naar voetnoot2 Dit is uiterst belangrijk, omdat juist zij van aantasting der bestaande maatschappelijke en staatkundige orde verdacht worden: het doperschap van de overgrote meerderheid der terechtgestelde ketters wijst erop, dat ook bij de geloofsvervolging buiten-godsdienstige, maatschappelijke en staatkundige motieven de doorslag hebben gegeven. Toch, de geloofsvervolging was een bij uitstek hatelijk iets, en bij het wassen van het calvinisme, bij het toenemen van onrust en ontevredenheid, bij het gesteund en gesterkt worden, zoals Fruin het uitdrukt, van ‘de deugd der verdraagzaamheid’ ‘door het welbegrepen belang van den handel’Ga naar voetnoot3, kon het niet uitblijven dat zij ook voor haar tegenstanders een steeds groter betekenis kreeg. De gewone verklaring van de beweging onder aanvankelijk meest protestantse lagere edelen luidt, dat de centrale drijfkracht der beweging tegen Spanje zich in haar van de zogenaamde ‘groten’ naar die lagere adel verplaatste. Of het motief der edelen, die omtrent het midden van 1565 hun aaneensluiting begonnen, werkelijk hoofdzakelijk weerzin tegen | |
[pagina 24]
| |
de geloofsvervolging geweest is, kan ik hier niet nagaan. Bakhuizen neemt aan, dat het ‘niet hartelijke liefde voor de Hervorming en de door haar gezuiverde kerkleer, maar kerk- en priesterhaat’ was.Ga naar voetnoot1 Ook het staatkundig element zal men er van den beginne af aan dan niet in mogen miskennen. De vraag is ook daarom belangwekkend, in hoeverre Oranje de oprichting van het verbond der edelen eerder gekend heeft dan hij zelf in 1568 toegaf. In de Justificatie schreef hij hierover, dat het verbond ‘sans nostre sceu et adveu’ opgericht was: pas kort (‘comme de quinze jours environ’) vóor het aanbieden van het smeekschrift had hij ervan gehoord, en toen, ‘ouvertement et rendement’ verklaard, ‘qu'elle ne nous contentoit, et que ce ne nous sembloit estre le vray moyen, pour maintenir le repos et tranquillité publicque’.Ga naar voetnoot2 In de Apologie van 1580 heet het daartegenover, dat hij, de onderneming van de edelen dank zij de middelen die hem door zijn ambten ter beschikking stonden ontdekt hebbend, de aanbieding van het smeekschrift niet afgekeurd, maar als ‘la plus doulce et vraiement juridicque’ integendeel zelfs goedgekeurd had. Verre van die goedkeuring te willen bewimpelen, had hij haar zich zelf tot grote eer, en de koning benevens het land tot voordeel gerekend.Ga naar voetnoot3 ‘Bien vray est, que ne l'avons estimé rebellion, conspiration, ou conjuration’, vervolgt de Prins zijn verklaring over het verbond der edelen in de Justificatie en men kan hem moeilijk kwalijk nemen dat hij ook hier geen waarheid schreef. Hij zou zich zelf en vele anderen van majesteitsschennis beschuldigd hebben, als door hem toegegeven was, dat wapengeweld, en in elk geval de noodzaak van wapening, wel degelijk tot de bedoeling van verschillende machtige leden behoord had. Ook tegenover de lutherse vorsten was het, gedachtig aan de stelling: ‘geen rebellie, maar religie’, die hun blijkens hun brieven zo sterk be- | |
[pagina 25]
| |
kommerde,Ga naar voetnoot1 noodzakelijk, geen voet te geven aan de verdenking van opstandigheid: de verdenking, zo lezen wij in een iets latere, februari 1567 geschreven brief van August van Saksen, dat ‘zijne vorstelijke Genade tegen de door God boven haar gestelde overheid in opstand zou komen, zich meer gezag dan haar opgelegd was aanmatigen en zich vermeten om zich zelf tot een heer der Nederlanden te maken’.Ga naar voetnoot2 Maar betekende het verbond der edelen opstand? Reeds in zijn vorige aangehaalde brief van 1563 had Lodewijk van Nassau Oranje geschreven, dat het nuttig ware om, zonder verdenking te wekken, ‘altijd een goed aantal troepen beschikbaar te hebben’ en daarvoor jaarlijks enig geld bij te dragen.Ga naar voetnoot3 Februari 1566 verzocht een van de voormannen der edelen, Hames, Lodewijk van Nassau om de door deze toegezegde verhandeling, ‘touchant les causes pour lesquelles l'inférieur Magistrat peult prendre les armes quant le supérieur dort ou tyranize’.Ga naar voetnoot4 Van dezelfde Hames is ook de uitlating, dat de verbonden edelen het eindelijk over een plan eens geworden waren. Brederode had dit bij uitstek nuttig gevonden. De Prins echter had het verworpen, omdat hij zijn welslagen onmogelijk achtte: ‘joinct qu'il n'est encore d'oppinion d'user d'armes, sans lesquelles il estoit impossible de mettre nostre pourject en exécution’.Ga naar voetnoot5 Dat opstand, immers, het gebruik van, of de bedreiging met wapengeweld, in het plan van althans een zeker deel der verbonden edelen (onder wie leiders als Brederode en Hames) begrepen waren, en dat Lodewijk van Nassau dit wist en het waarschijnlijk ook goedkeurde, blijkt uit deze gegevens voldoende. Maar de Prins nu. Zijn bewering in de Justificatie, dat hij van het Verbond pas ongeveer veertien dagen voor de aanbieding van het smeekschrift vernomen had, is onjuist. Uit de 27 februari gedagtekende brief van Hames volgt, dat de Prins reeds enige tijd daarvoor niet alleen van het | |
[pagina 26]
| |
verbond, maar ook van het revolutionair element daarin kennis droeg. De Apologie zegt, dat hij het smeekschrift ten zeerste goedkeurde. Zelfs onderschrijft Rachfahl Kauffmanns betoog, waar deze uit Hames' brief aan Lodewijk afleidt, dat de gedachte aan een smeekschrift van Oranje was en dat deze zelf haar aan het verbond voorgelegd had.Ga naar voetnoot1 Wat de Prins in het Verbond volgens zijn Justificatie afkeurde, kan dus enkel de aandrang tot optreden met geweld geweest zijn. Twee vragen doen zich nu voor. De eerste: is Oranje al vroeger dan begin 1566 van het verbond op de hoogte geweest? Fruin acht het niet te bewijzen. Bakhuizen, Rachfahl nemen aan van wel. De brief van Hames wordt onbegrijpelijk, wanneer wij het niet aannemen. Het is Oranje, en Oranje alleen, die de edelen, toen zij het over een plan eens waren, raadpleegden. Zij moesten dus weten, dat zij hem, de Raad en Stadhouder, zelfs een geweld insluitend plan zonder gevaar voor zich zelf konden voorleggen. Wij overwegen de verhouding tussen Oranje en Lodewijk. Wij bedenken, dat deze beslissende toetreding tot het verbond aanvankelijk op grond van zijn naar eigen inzicht broze positie in de Nederlanden weigerde. Die positie dankte hij ook inderdaad alleen aan zijn verwantschap met Oranje. Verder, dat hij bij het verbond van kort na de oprichting betrokken geweest en, ondanks die aanvankelijke weigering, na zijn ondertekening op Kerstmis 1565, een der voornaamste leden geworden was. In verband daarmede: dat zijn lidmaatschap van het verbond om zijn innige betrekking tot de Prins ongetwijfeld algemeen als werfmiddel beschouwd moest worden en beschouwd werd, zodat hij 's Prinsen positie in de hoogste mate compromitteren kon. Wij houden uiteraard óok Oranjes eigen karakter en werkmethodes in gedachten. De onderstelling dat een zo belangrijke en verspreide beweging, waar zoveel van zijn bekenden en volgelingen bij betrokken waren, hem zoveel maanden verborgen ge- | |
[pagina 27]
| |
bleven zou zijn, maken die op zich zelf al zogoed als onmogelijk. Ik zie hier dan een van die gevallen, waarin innerlijke klaarblijkelijkheid een bewijsvoering uit documenten overbodig maakt en neem aan, dat de langdurige volslagen onkunde van het verbond, die Oranje zich zelf in de Justificatie toeschreef, zonder kans op vergissen ontkend kan worden. Niet zozeer, dus, doordat zijn ambten hem daartoe de gelegenheid verschaften, moet hij een beweging der lagere edelen, die Brederode, zijn eigen broer en de wapenheraut van de Orde aan haar hoofd had, ‘ontdekt’ hebben. Sinds Lodewijk erbij betrokken was, of zeer kort daarna, moet hij er, al zijn dan geen brieven der beide broeders die het stellig bewijs leveren, bewaard gebleven, van het verbond zelf op de hoogte geweest zijn. Of hij tot zijn oprichting de eerste wenken gegeven of de geheime voorbereidende stappen genomen heeft, zal wel nooit uitgemaakt worden, maar zijnde wie hij was, kan hij er niet kort na de oprichting van gehoord hebben zonder het besluit te nemen, er ter bevordering van zijn eigen staatkundige plannen gebruik van te maken. Toen, in juli 1566, tussen het eerste en het tweede smeekschrift, de consistories zich onder de bescherming van het verbond wensten te stellen, verhinderde Oranje, volgens Du Jon, die niemand anders bedoeld kan hebben, dat hun voorstel door het verbond aanvaard werd.Ga naar voetnoot1 Met een uiting van Oranje als de bitse brief over de calvinisten van 16 juli stemt dit getrouw overeen.Ga naar voetnoot2 Fruin merkt op dat het verbond door aanvaarding van dit voorstel ‘aan ledental verloren, maar aan innerlijke kracht in veel hooger mate gewonnen’ zou hebben. Oranjes motief is duidelijk: niet zozeer tegenzin tegen de calvinisten als wel gehoorzaamheid aan zijn eigen staatkunde, die eenheid wilde en zich tegen calvinistische weder-vereenzijdiging van het verbond verzette. Is dit juist, dan lijkt mij de gedachte niet gezocht, dat ook aan het begin van het ver- | |
[pagina 28]
| |
bond zijn denkbeelden zich al in dezelfde richting hadden doen gelden: onder zijn invloed had het zijn aanvankelijk hoofdzakelijk protestants karakter meer en meer verloren. Uit het in de Apologie over het smeekschrift gezegde en met de beschikbare gegevens overeenstemmende bleek, dat Oranjes afkeuring van het verbond in de Justificatie uitsluitend de door het verbond begin 1566 in zijn plan opgenomen geweld betroffen kan hebben. Was hij tegen geweld in beginsel, of alleen op dat ogenblik? Fruin meent, dat hem de manifestatie der edelen ten behoeve van de door hem aangeraden maatregelen genoegen zal gedaan hebben, maar dat de oproerigheid van het verbond en de opschudding, die het bij het volk ongetwijfeld verwekken zou, hem in veel hogere mate mishaagd en gehinderd hebben.Ga naar voetnoot1 Maar, dwars tegen het advies van een Margaretha, een Viglius in, had Oranje in 1565 de openbaarmaking van Philips' anti-gematigde oktober-brieven geforceerd. Anders dan uit de welbewuste bedoeling dat die brieven onder het volk een hevige, door hem gewenste onrust verwekken zouden, is dit niet verklaarbaar. Het hem toegeschreven, al of niet met leedvermaak uitgesproken gezegde, dat deze openbaarmaking de oorzaak van een tragedie zou zijn, stemt daarmede overeen. Dat het verbond hem ook om de opschudding die het bij het volk verwekken moest veel meer gehinderd dan behaagd heeft, is dus zeer onwaarschijnlijk. Een andere vraag is, of de oproerigheid der edelen hem in beginsel hinderde. Als wij Hames geloven mogen, zou hij voor geweld het ogenblik slechts ‘nog niet’ gekomen geacht hebben. Op een beginselbezwaar wijst dat niet. Ten overvloede is daar de bijeenkomst der groten te Hoogstraten. Fruin geraakt bij de bespreking daarvan met zijn onderstelling dat de oproerigheid van het verbond de Prins in beginsel mishaagde in strijd, wanneer hij schrijft, dat Oranje de groten te Hoogstraten opriep, | |
[pagina 29]
| |
om zich aan de spits der beweging te stellen, en dat hij er hun een soortgelijk plan als dat der verbonden edelen trachtte ‘op te dringen’. ‘Desnoods gewapende verdediging des lands tegen een aanval van Spaansche’ (maar dat wil zeggen: door de wettige vorst gezonden) ‘troepen zou daar deel van geweest zijn’.Ga naar voetnoot1 Gebruik van wapenen, op het juiste ogenblik, en onder de juiste leiding, kan hem dan in beginsel niet mishaagd hebben. Alles wijst er integendeel op, dat zijn eigen plannen het insloten. Verliezen wij niet uit het oog, wat zijn toenmalig staatkundig denkbeeld was, dan moeten wij onderstellen, dat Oranje, evenals de door zijn eigen forceren van de openbaarmaking der oktober-brieven onvermijdelijk geworden onrust onder het volk, zo ook de, eerst beperkte en hoofdzakelijk protestantse maar, mede door diezelfde oktober-brieven snel algemener geworden en gegroeide beweging onder de edelen heeft trachten te gebruiken. Niet alleen om de regering tot toegevingen te bewegen, waarvan hij van tevoren kon weten dat zij, zonder vaste grondslag of schut, geen voldoende gevolgen konden hebben, maar om zelf die vaste grondslag, die waarborg of schut in het leven te roepen: om de groten door de onmiskenbare en gevaarlijke beroering onder alle standen des volks tot vastbesloten aanvaarding van dat centraal leiderschap te pressen, dat van zijn toenmalige staatkunde het wezenlijk bestanddeel was en waarin hij zich wapengeweld, dat wil zeggen, opstand, zo het nodig was wel degelijk begrepen dacht. Zwak, zagen wij, is de tweede helft der Justificatie als aanklacht tegen Granvelle, maar ook hierom: naarmate Oranjes pleidooi de crisis-tijd, dat wil zeggen, de tijd van zijn toenemende ontwijkingen of weigeringen van gehoorzaamheid aan, en voorbereidingen tot wapengeweld tegen Philips' gezag naderde, werd het des te moeilijker om voor al het in de dagvaarding ten laste gelegde een ietwat overtuigende zuivering te vinden. Onverdedigbaar, reeds, was | |
[pagina 30]
| |
het werpen der verantwoordelijkheid voor de na Granvelles vertrek ontstane regeringschaos, niet op de voornaamste schuldigen, de onbekwame groten, maar op de ambtenaren, die als zij een nationaal gezag, slechts onder wezenlijke zeggingschap van de wettige vorst wilden. Zwak is de toeschrijving van de onlusten aan de eerzucht van de reeds lang vertrokken kardinaal, terwijl zij, wanneer hij zelf (met zijn genoten) Philips' oktober-brieven niet tegen de tot uitstel en nieuwe vertogen bereidwillige Margaretha en Viglius in geforceerd had, wellicht blijvend vermeden hadden kunnen worden. Zwak, ook, zijn beperking van zijn aandeel aan het verbond en wat daaruit voortkwam. Onjuist is, dat de Landvoogdes de edelen niet voor rebellen aangezien had. Margaretha had die verklaring integendeel ook op herhaalde aandrang der edelen hardnekkig geweigerd.Ga naar voetnoot1 Veel ophef maakt de Prins, ook in de Justificatie, van de eigenhandige brief waarin Philips hem zijn grote tevredenheid en erkentelijkheid betuigd had. Dat die brief geveinsd was, weten wij zo goed als hij zelf het wist, al had hij het volste recht zich te houden, alsof hij in zijn oprechtheid geloofde en er gebruik van te maken. Wat overredingskracht in dit beroep op Philips' brief gestoken moge hebben, verlamde hij zelf echter door enige bladzijden verder ook van de befaamde brieven gebruik te maken, waarin de Spaanse gezant in Frankrijk, d'Alava het als 's konings wens voorstelde, Oranje, Egmont en Hoorne voor het oog vriendelijk te behandelen tot het ogenblik gekomen zou zijn om hen, als de aanleggers der Nederlandse troebelen, voorbeeldig te straffen. Bakhuizen heeft uiteengezet waarom hij de echtheid van deze brieven betwijfelde.Ga naar voetnoot2 Door sommigen worden zij Lodewijk van Nassau toegeschreven. Waren zij vals, dan zal ook Oranje van hun valsheid geweten hebben. Toen hij de Justificatie schreef, zag hij echter over het hoofd, dat hij niet tegelijkertijd de brieven van d'Alava als echt kon aanvoeren en die | |
[pagina 31]
| |
van Philips als een gemeende en welverdiende lof voorstellen. Zwakker nog is de rest van het verslag over de bijeenkomst te Dendermonde, waartoe ook de vermelding der d'Alava-brieven behoort. Te Dendermonde, luidde de beschuldiging, zouden de groten tot opneming der wapenen en tot gewelddadige verhindering van Philips' gewapende aankomst in de Nederlanden besloten hebben. Volgens de Prins zouden de groten er alleen d'Alava's, vervolgens aan Margaretha medegedeelde brieven behandeld, maar voor het overige slechts feest gevierd hebben. Nog een paar punten, de aanwezigen en hun persoonlijke handelingen betreffende, voegt Oranje hier argeloos aan toe, waren te Dendermonde weliswaar ter sprake gekomen, maar de twee gevangen heren - Egmont en Hoorne - zouden daar ongetwijfeld voldoende opheldering over gegeven hebben. Duidelijker zelfbeschuldiging kan geen zelf-verontschuldiging ooit geweest zijn. Zwakker plaats dan deze flagrante ontwijking, is in het hele, anders schijnbaar zo uitnemend beredeneerde betoog niet te vinden. Weinig minder overtuigend of onjuist zijn in het laatste deel der Justificatie de passages over wat het laatste half jaar voor Oranjes vertrek, na de beeldenstorm en gedurende Margaretha's terugwinnen van het gezag gebeurd was. Bakhuizens Carton over Hendrik van Brederode en Willem van Oranje in 1566 en 1567, hoewel niet tegen de Justificatie gericht, geeft van verschillende daarin aangeroerde verdedigingsgronden de redelijke weerlegging. Oranjes pleit, dat Brederode Vianen alleen versterkt had, omdat zijn vader het hem voor zijn sterven had opgedragen. Wij behoeven er, na deze onschuldige verdediging, niets van te zeggen. De werving van troepen door agenten van Brederode te Antwerpen. Oranje zegt, dat hij de markgraaf gelast had er een onderzoek naar in te stellen. Deze had zich onder de als Brederodes agenten aangewezen lieden begeven, maar niets van werving kunnen bespeuren. Wanneer wij bedenken, in hoe geregelde verbinding Oranje | |
[pagina 32]
| |
met Brederode stond, en hoe onweersprekelijk hij van diens wervingen en versterkingen op de hoogte was, dan ligt de onderstelling voor de hand, dat die lieden voor de komst van de vijandig-gezinde markgraaf nog tijdig gewaarschuwd waren. De drie kanonnen die Oranje Brederode ‘lang voor de onlusten’ beloofd en hem ook ‘lang voor’ de zoëven besproken werving, toen Brederode nog in Philips' dienst stond, gezonden had. ‘Evenwel, bijna als een nieuwjaarsgeschenk’, schrijft Bakhuizen, ‘werd op den tweeden Januari een stuk geschut uit Buren naar Vianen gezonden’.Ga naar voetnoot1 Lang tevoren: dat kanon kwam 2 januari. Maar Oranjes ingrijpen in de Antwerpse wervingen had begin februari plaats. Hij verzet zich niet alleen tegen déze beschuldiging, maar ook tegen die andere klacht, die hem voor de wervingen en wapeningen van sommige verbondenen in het algemeen aansprakelijk stelde. Niet hem, schrijft hij, kan verweten worden, dat zij die, toen zij zijn huis plachten te bezoeken, nog geen rebellen waren, - wij weten dat dit onjuist is - het later geworden zijn. Wat op dit stuk gebeurd was, had zonder zíjn weten, tot zijn onzegbaar leedwezen en ver van hem, toen in Holland, plaatsgehad. Had hij troepen willen werven, op Zijner Majesteit gezag inbreuk willen maken, juist in Holland zou hij daartoe overgegaan moeten en kunnen zijn. Aldus Oranje. Toch is hij, naar uit een brief van zijn zwager Van den Berg af te leiden is, in november, te Amsterdam, op een vergadering der bondgenoten tegenwoordig geweest.Ga naar voetnoot2 Hij bezocht Brederode te Vianen, dat tot zijn stadhouderschap behoorde, terwijl de versterking van die stad in volle gang was. Dat zijn zending der drie kanonnen met diens onvoldoende weggecijferde wervingen en onaanvaardbaar gerechtvaardigde versterkingen geen verband hielden, viel niet aannemelijk te maken. ‘In Antwerpen’, lezen wij bij Bakhui- | |
[pagina 33]
| |
zen, was tijdens zijn afwezigheid ‘Hoogstraten zijn gedwee werktuig’. ‘Niet alleen’, schrijft dezelfde, enige bladzijden verder, ‘wierf Brederode te Antwerpen Waalsche soldaten voor de bezetting van Vianen: hij organiseerde, door het zenden van Bombergen, eenigermate den opstand van 's-Hertogenbosch tegen het gezag des Konings’. Dit alles ‘onder de oogen des Prinsen, die eerst te Breda, sedert den vierden Februari te Antwerpen en misschien een enkele reis te Brussel was’. Dat Oranje, stadhouder van Zeeland, en als zodanig vertegenwoordiger van Margaretha, in haar hoedanigheid van plaatsvervanger des Konings, er op formele gronden toe overging de bevelhebber van Rammekens te gelasten aan door Margaretha zelf gezonden troepen de toegang te weigeren, kon hij misschien menen de gewone lezers van zijn Justificatie als iets anders dan een daad van verzet te doen aanvaarden, maar tegenover Margaretha, tegenover Philips, ook tegenover het nageslacht kon hij daar onmogelijk in slagen. Ten slotte Oranjes bewering, dat hij te Antwerpen niet tegen het akkoord van 23 augustus gehandeld had, daar er door hem slechts die openbare predikingen toegelaten waren, die reeds vóor zijn aankomst te Antwerpen een aanvang genomen hadden. Niemand zal ontkennen, dat Oranje te Antwerpen na beeldenstorm en akkoord de gedragslijn gevolgd heeft, waardoor, althans zolang hij de calvinisten met de gegeven vergunningen in toom kon houden, de rust der stad verzekerd werd. De grondslag van zijn beslissingen, de godsdienstvrijheid voor alle drie de voornaamste gezindten, was bovendien met zijn eigen beste geestesgesteldheid volkomen in overeenstemming. Dit neemt niet weg, dat de bepaling, door welke slechts die predikingen voorlopig veroorloofd werden, die tijdens het sluiten van het akkoord reeds gaande waren, ongetwijfeld alleen de predikingen buiten de stad, maar zeker niet het ketters gebruik van alle door de beeldenstormers bemeesterde roomse kerken bedoelde. Evenmin neemt het | |
[pagina 34]
| |
weg, dat ook het toestaan van nieuwe kerkbouw zowel tegen de geest als tegen de letter van het akkoord rechtstreeks indruiste. Margaretha moet het daarom wel haast als hoon toegeklonken hebben, wanneer Oranje het haar zelfs als een toegeving der calvinisten voorstelde, dat zij de roomsen een aantal van de genomen kerken weder afgestaan hadden.Ga naar voetnoot1 Al deze pogingen van Oranje om zijn raadzaam en werkzaam aandeel in de woelingen vóor zijn openlijk optreden als opstandeling weg te redeneren, zijn geheel of voor een beslissend deel onjuist. Van uit het onderzoek naar zijn feitelijk waarheidsgehalte is, evenals die van de eerste helft, zo ook de feitelijke inhoud van de tweede helft der Justificatie dus onhoudbaar. | |
B. De Achtergrond der JustificatieAl deze beschuldigingen tegen Granvelle behoren dus tot ‘die meer dan twijfelachtige anecdoten, die, in de staatkundige vlugschriften van den prins van Oranje verspreid’, naar het oordeel van Bakhuizen ‘meer eer doen aan de bekwaamheid dan aan de waarheidsliefde van den opsteller’.Ga naar voetnoot2 De groten waren zich daarvan reeds vóor Granvelles vertrek bewust. Egmont zei het Hopper bij de beker: niet Granvelle, maar de Koning was het eigenlijk voorwerp der oppositie.Ga naar voetnoot3 Oranje wist het na zijn eigen vertrek, toen hij de Justificatie precies zo schreef als Hessen het hem geraden had: ‘das die Königliche Würde, auch so viell möglich derselbigen hoffrethe und Gubernatores, nicht verletzt, verunglimpfft oder beschwert werden’.Ga naar voetnoot4 Niet omdat Oranje zelf geloofde dat zijn talrijke, gedeeltelijk zware beschuldigingen tegen de persoon van Granvelle gerechtvaardigd waren, maar omdat hij Philips niet rechtstreeks wilde aanvallen en de werkelijke verhouding van Granvelle, zowel tegenover Philips als tegenover de | |
[pagina 35]
| |
groten, in zijn plan bovendien niet paste, stelde hij, zonder zich om het onrecht dat hij hem aldus aandeed te bekommeren, voor al wat tot op 1567 gebeurd was, alleen Granvelle aansprakelijk. De Justificatie kent Granvelle tot enig motief voor al wat hij gedaan heeft, een tomeloze eerzucht toe. Die zou hem tot het invoeren van ‘exorbitantes nouvellitez’ gedreven hebben. Door zijn exorbitante nieuwigheden zou hij de hoofdoorzaak der Nederlandse troebelen geworden zijn. Ongetwijfeld wou deze begaafde kunst-, weelde- en genotzuchtige, deze cynisch-wereldse renaissance-prelaat zoveel mogelijk macht. Ongetwijfeld was het eerzucht wat hij aldus bevredigde. Tegelijk echter diende hij iets anders buiten hem, en behoorde dit, omdat zijn aanleg dienst aan iets anders, iets buiten-persoonlijks nu eenmaal insloot, bij zijn bevrediging. Dat andere was de Koning. Maar in de Koning een idee. ‘Je me contente de m'entendre bien avec mon maître, et ne suis non plus Flamand que Italien; je suis de partout, et ma foi est de procurer de faire mes affaires et de m'employer en ceux du maître et du public en ce que l'on voudra et non plus’.Ga naar voetnoot1 Zowel de centraalheid, als de door zijn overige zelfzuchtige aanleg bepaalde beperkingen van die meesterdienst komen hier kenmerkend in tot uiting. Door te zeggen, dat hij aan een goede verstandhouding met Philips genoeg had; door, hoewel rooms kerkvorst, niet de Kerk maar zijn dienst aan de Koning en aan zich zelf zijn ‘geloof’ te noemen; door zich ten overvloede uitdrukkelijk als on- of boven-nationaal voor te stellen; laat hij ons zien, hoe voortreffelijk hij gebouwd was om de eigenzinnige vorst van een rooms wereldrijk te dienen. Heeft men, zoals in het eerste deel van mijn betoog, de Justificatie ontleed om haar feitelijk waarheidsgehalte op het spoor te komen, dan blijkt zij, wat Granvelle betreft, een schotschrift, en wat de Nederlandse troebelen tot op Oranjes vertrek betreft, een samenweefsel van verdichtsels | |
[pagina 36]
| |
en drogredenen. Dit oordeel wordt aanvankelijk nog scherper wanneer wij nu ook de, in het stuk zelf slechts onvolledig of onnauwkeurig aangeduide achtergrond der Justificatie medebeschouwen en daarbij nog tevens enige in het voorgaande opzettelijk onbesproken gelaten feitelijke bestanddelen ter sprake brengen. De beschuldiging van Granvelle kan dan verder in nog slechts weinige opmerkingen afgedaan worden. Ik zei, dat Granvelle de Koning, maar in de Koning een idee diende: de gecentraliseerde, wetgevende en uitvoerende machtsvolkomenheid van de landsheer. Hij diende haar, omdat zij de idee van zijn vorst was, maar ook, omdat hij zelf in haar geloofde. De twee enige gewichtige punten, waarop men hem in het beheer der Nederlanden tussen 1555 en 1564 initiatief kan toekennen, hielden met de verwezenlijking van deze idee dan ook onmiddellijk verband. Tegen zijn raad in had Philips aan het begin van zijn bewind de Staten-Generaal bijeengeroepen. Dit was geen nieuwigheid. Philips volgde met dat verzet slechts wat, sinds Maria van Hongarije met kwaad gevolg hetzelfde gedaan had, altijd haar en Karels bestendige politiek geweest was. De uitkomst van Philips' tijdelijke afwijking bewees, dat Granvelle van zijn idee uit gelijk gehad had. Het andere punt was dit. De nieuwe bisdommenregeling was een oude gedachte, wier wederopvatting niet van Granvelle maar van Philips zelf kwam. Van Granvelle was slechts de gedachte om de bisdommen met rijke abdijen te begiftigen en dusdoende door éen maatregel én aan de bisschoppen het onmisbaar inkomen én, door hun zitting-nemen als abten in de gewestelijke Staten, aan de Koning in die lichamen meer invloed te verschaffen. Een maatregel van zuiver geldelijke en staatkundige aard: - wanneer wij bedenken wat Philips in de eerste jaren van zijn bewind van de Staten te verduren gehad had, ook een niet meer dan begrijpelijke maatregel, al moest zij voor de groten, die zich er behalve aanmerkelijke voordelen van lagere aard een deel van hun invloed in de | |
[pagina 37]
| |
Staten door betwist zagen, even onaangenaam zijn als voor de regering begeerlijk. Met geloofsvervolging had zij niets te maken. Het was een zet van de kant der regering in het spel van pogingen tot machtsuitbreiding, die zowel Philips als de Staten kenmerkten. ‘Exorbitanter’ nieuwigheid dan de van Philips afgedwongen staten-controle over de besteding der voor hem op te brengen beden, bij voorbeeld, was zij volstrekt niet. De werkelijke grief tegen Granvelle was, dat hij, sterke figuur, nadat Philips vertrokken was, met te veel kracht en bekwaamheid de Koning vertegenwoordigde, dan dat de groten van Philips' afwezigheid de voordelen konden trekken die hun anders ongetwijfeld toegevallen zouden zijn. Dat Granvelle, de machtigste man in het land, bovendien een man van geringere geboorte was, verergerde in hun ogen zijn aanstotelijkheid. In een brief van Marnix, een lager edele, vindt men van die adelsspijt over Granvelles staatkundige verheffing een duidelijk getuigenis. Wat de Nederlandse troebelen tot op Oranjes vertrek betreft, noemde ik de Justificatie, op haar feitelijk waarheidsgehalte getoetst, een samenweefsel van onwaarheden en drogredenen. Ook dit moet nu, onder medebeschouwing van haar achtergrond, nader gestaafd worden. De grieven der groten richtten zich dus in werkelijkheid tegen Philips zelf. Hun kernachtigste formulering: dat Philips ‘exorbitante nieuwigheden’ ingevoerd had en daardoor de oorzaak der troebelen geworden was. Maar niet in ‘nieuwigheden’ lag de oorzaak voor het verzet der groten. In de geloofsvervolging zette Philips slechts consequenter de politiek van zijn vader voort. Eerst na Granvelles vertrek, toen de onrust die zij onder het volk verwekte, staatkundige betekenis kreeg, wordt zij door de groten meeren meer op de voorgrond geschoven. Nog vlak voor dat vertrek verzekerden Oranje, Egmont en Hoorne Philips, dat, als de kardinaal maar eenmaal weg was, ‘de grooten en edelen bepaaldelijk in de zaak van den godsdienst alles’ | |
[pagina 38]
| |
zouden doen ‘waartoe goede en katholieke onderdanen verplicht zijn, hetgeen des te noodiger is, daar het volk door de ketterij sterk is aangetast en alleen door de houding der edelen beteugeld wordt’.Ga naar voetnoot1 Fruin besloot hieruit dat ‘de Ligue geen gewetensvrijheid beoogde’. Gewetensvrijheid niet, maar waarschijnlijk wel gematigdheid, en als dit briefje betekent dat zij zich zelf, als Granvelle vertrokken was, voldoende aandeel in de regering beloofden om die gematigdheid praktisch te verzekeren, dan is het nauwelijks vermomde aanbod een aanwijzing, hoe vroeg en hoe zeer het hun, in hun aandrang op zijn verwijdering, om die uitbreiding van zijn aandeel in het regeringsbeleid te doen geweest is. Andere ‘nieuwigheden’ waren slechts de afkondiging der Trentijnse besluiten - in de Justificatie wel vermeld maar op de achtergrond gebleven - en de nieuwe bisdommenregeling. Met deze laatste bedoelde Philips zeker ook betere organisatie der geloofsvervolging, dat wil zeggen, een scherpere uitvoering der plakkaten. Toch zou dit althans een nationale organisatie der vervolging geweest zijn, en het is de vraag, of de bisdommenregeling, wanneer zij overeenkomstig haar bedoeling door Nederlanders als middel tot scherpere geloofsvervolging gebruikt was, inderdaad scherper vervolging tot resultaat gehad zou hebben. Het plan was echter reeds lang voor de zoëven besproken brief van Oranje, Egmont en Hoorne uit 1563 opgekomen, en niets wettigt dus de onderstelling, dat zij zich er bovenal om godsdienstige redenen tegen verzetten. Het wilde, door de zeggingsmacht van buitenlanders of buiten de Nederlanden zetelende bisschoppen uit te sluiten, de door de vorst benoemde bisschoppen afhankelijker van het staatsgezag maken, maar moest aldus tegelijk de versterking der Nederlandse eenheid ten gevolge hebben. Onder een in geloofszaken gematigd en in Nederland zetelend vorst zou het verzet der groten tegen deze regeling daar- | |
[pagina 39]
| |
om slechts een uiting van onverlichte en baatzuchtige reactie geweest zijn. Zelfs nu was het, daar juist zij zich tegen de invloed van vreemdelingen altijd zo scherp opstelden, een inconsequentie van betekenis. De voorgenomen versterking van de macht des konings was voor de groten het beslissende. Hun verzet tegen het plan der bisdommenregeling, en zelfs tegen de daarmee tevens bedoelde verscherping der geloofsvervolging, had voor hen daarom bovenal staatkundige redenen. Wanneer wij overwegingen van lagere orde als familiebelangen ook hier enkel aanstippen, lijkt Fruins zienswijze het waarschijnlijkst, dat Oranje en de groten ‘voor vorstendwingelandij beducht waren’.Ga naar voetnoot1 De plaats in de Apologie, waar Oranje zegt, dat de Inquisitie ook ten doel had, ‘de ghene die de Spagnaerts ende hare aenhanghers doer andere weghen niet en hadden konnen onder de voeten brenghen’, in hun macht te brengen, had hij voor die mening als bewijs kunnen aanvoeren. Geen ‘exorbitante nieuwigheden’ van Philips waren het dus, wat de Nederlandse troebelen veroorzaakte. Wij kunnen de grieven der groten nu echter ook nog op andere wijze aanduiden. In de eerste plaats was daar de personele Unie tussen Spanje en de Nederlanden. Philips, heette het, zou de laatste niet ter wille van hen zelf besturen, maar aan de belangen van zijn wereldrijk opofferen. Daarmee stond in verband, dat hij de Nederlanden door vreemdelingen wou doen regeren. Voor de periode tussen 1555 en 1559 mag dit, het laatste trouwens ook toen slechts tot zekere hoogte, voor juist gelden. Voor de tijd na Philips' vertrek geldt, wat betreft zijn onderschikking der Nederlanden aan zijn wereldrijk, het volgende: staatkundig, dat hij van de Nederlanden na 1559 voor zijn wereldpolitiek praktisch nooit enig nut meer heeft kunnen trekken, geldelijk, dat zij hem reeds zeer spoedig niets meer opbrachten, hem integendeel aanzienlijke bedragen gekost hebben. Wat zijn | |
[pagina 40]
| |
bestuur door middel van vreemdelingen betreft, geldt voor de tijd na 1559 vervolgens, dat zeer korte tijd na zijn vertrek de laatste Spaanse raadsman uit de Nederlanden verdwenen was en dat ook de weinige achtergebleven Spaanse troepen op aandrang van Granvelle reeds begin 1561 vertrokken waren. De regering der Nederlanden was dus een Nederlandse regering. Men mocht de Bourgondiër Granvelle niet ten volle als Nederlander beschouwen, maar onder de groten was dit met anderen volstrekt niet minder het geval, en een on- of anti-Nederlandse staatkunde kan Granvelle niet verweten worden. Nederlands, ten slotte, was - zij het onder principiële eerbiediging van Philips' landsheerlijk gezag - óok de als voortreffelijk geprezen ambtenaarsstand. Spaans - en hier raak ik de tweede grief aan - bleef de Nederlandse staatkunde dus in werkelijkheid voornamelijk, voor zover men Spaans met Rooms vereenzelvigde. De onverdraagzaamste vorst van zijn tijd heerste over het verdraagzaamste volk van die tijd, maar de geloofsvervolging die dit insloot en die dit volk in een van zijn karakteristiekste trekken, en dientengevolge in zijn rechtsbewustzijn aantastte, werd aan de Spaansheid van een door Spaanse inblazers aangevuurde dwingeland toegeschreven. Het verzet der Nederlanders tegen ‘Spaans’ en ‘Spanjaard’ was zowel instinctief als een gevolg van roep en ervaring. Door de groten moet het opzettelijk aangewakkerd geweest zijn. Als Philips, en terecht, tegenover Oranje ontkende dat hij, wiens bisdommenplan een nationale organisatie der kettervervolging ten doel had, de Spaanse Inquisitie had willen invoeren, verweert Oranje zich daartegen in zijn Justificatie met het pleit, dat de naam der Inquisitie er niet toe deed zolang het een Inquisitie was. Maar ook dít argument is in zijn mond toch niet meer dan een drogreden, omdat de naam Spaans in verband met de Inquisitie wel degelijk een soortverschil aangaf en het volk verschrikte. Wij hebben gezien dat de betekenis der geloofsvervolging in de | |
[pagina 41]
| |
Nederlanden ook door Oranje zelf schromelijk overdreven is. Wij hebben tevens gezien, dat de geloofsvervolging voor de groten in de eerste plaats staatkundige betekenis had, de godsdienstonlusten voor hen dus voornamelijk middel tot het bereiken van hun staatkundige doeleinden werden. Geen duidelijker aanwijzing daarvan - ik zinspeelde er al op - dan, toen Margaretha en Viglius in de Raad van State voor uitstel en nieuwe vertogen tot Philips pleitten en onlusten daardoor voorkomen hadden kunnen worden, Oranjes opzettelijk forceren van de openbaarmaking van de anti-gematigde oktober-brieven van 1565: slechts als een poging om onlusten uit te lokken of te versterken was dit verklaarbaar. Ook de Spaansheid der Inquisitie zal daarbij haar dienst gedaan hebben. De onderstelling, dat de groten de onlust over de geloofsvervolging als staatkundig middel gebruikt zouden hebben, zonder hem daar, waar hij zijn bestaan had, namelijk onder het volk, door anti-Spaanse propaganda zo fel mogelijk aan te wakkeren, is in ieder geval, maar voor wie de Prins kent in bijzondere mate, absurd. Des te smadelijker de terugtocht der groten, met uitzondering van Oranje, toen zij, door de gevolgen van hun drijven reeds verschrikt, hun zaak in elkaar zagen storten en zich gedwee onder de oppermacht der regering schikten. De derde grief van die groten, om welke de andere zich dienstbaar samentrokken, hun centrale derhalve, richtte zich tegen de centrale idee der regering: tegen Philips' streven naar de wetgevende en uitvoerende machtsvolkomenheid van de landsheer. Die grief bepaalde de strijd tussen Philips en zijn Nederlandse groten en in déze strijd moet nu eerst, als hun leider, Oranje gezien worden. Zoals de Justificatie aan Granvelle de tomeloze eerzucht toeschrijft, die de oorzaak der troebelen zou geweest zijn, zo deed het Daghement het Oranje. Als Granvelle, met wie hij zeer veel gemeen had, was ook Oranje eerzuchtig. De argumenten, waarmee hij zich aan het begin van zijn Justi- | |
[pagina 42]
| |
ficatie van die tomeloze eerzucht vrijpleit, zijn waardeloos en als zodanig onmiddellijk herkenbaar. Ook waar hij stellige feiten aanhaalt. Uit gemis aan eerzucht, bij voorbeeld, zou zijn afwijzen van de leiding der financiën verklaard moeten worden. Volgens Fruin weigerde Oranje die post om niet door de regering voor het overhalen der Staten tot het verlenen van beden gebruikt te worden!Ga naar voetnoot1 Zo gelooft Fruin Granvelle ‘gereedelijk’, wanneer deze zegt dat Oranje hem om geen reden meer haatte dan om zijn tegenstand tegen Oranjes benoeming tot Superintendent van Brabant.Ga naar voetnoot2 Granvelle noemde zich los van alles, behalve van zich zelf en de Koning. Oranje had iets dergelijks nooit kunnen zeggen. Hij diende zich zelf; in zich zelf zijn geslacht; in zijn geslacht zijn stand. Van den beginne. Om de tegenstelling tot later des te scherper te maken, overdrijft Groen misschien enigszins, wanneer hij schrijft dat de jonge Oranje ‘door eerzucht en zelfzucht beheerscht werd’.Ga naar voetnoot3 Toch is er veel van aan. Jeugdige eergierigheid, gretige bezorgdheid voor dynastieke belangen treffen ons al in zijn eerste brieven. Reeds in 1559, na Lalaings dood stond hij blijkbaar aan het hoofd van de naar machtsuitbreiding hakende groten. Zijn verlangen om, in een gewest dat toen nog voor het machtigste van alle gold en dat, met de zetel der landvoogdes als hoofdstad, nooit een stadhouder gehád had, onder een andere naam praktisch als stadhouder te kunnen optreden was karakteristiek. Daar voor hem, die zijn geslacht niet beneden dat van Philips voelde, onder de bestaande staatsvorm slechts beperkte raadgevende en uitvoerende functies mogelijk waren, gehoorzaamde hij, natuurlijk ook aan zijn hooggestemd geslachtsen standbesef, maar in de eerste plaats toch aan zijn natuur, toen een hervorming van de staatsvorm die hem zijn persoonlijk en soortelijk recht zou geven, meer en meer het eerste doel van zijn streven werd. Behalve door zijn grotere intellectuele helderheid en staatkundige bekwaamheid, | |
[pagina 43]
| |
zijn beschaafdheid en gematigdheid, zijn volharding en vindingrijkheid, onderscheidde hij zich van zijn genoten aanvankelijk dus voornamelijk hierin, dat de op een ondersteld standsrecht berustende eis der groten om leiders der regeringszaken te zijn, slechts in hem ook de praktische rechtvaardiging van het ingeschapen leiderschap had. Drie perioden laten zich in het werken en drijven der groten tegen de verwezenlijking van Philips' streven naar volstrekte soevereiniteit opmerken. De eerste is die van Philips' aanwezigheid in de Nederlanden, dat wil zeggen tot 1559. In die periode konden zij enkel voor versterking van hun invloed werken. Centraal openbaart het zich in de naijverige wrijvingen over de invloed van Spaanse groten en raadslieden. De Apologie vertelt er Oranjes reeds zeer vroege bewustwording van. Het gewichtigst was tijdens deze periode echter hun werken in en achter de Staten- Generaal die, gedurende de lange onderhandelingen over de door Philips voor zijn oorlog onmisbare beden, dingen vroegen en verkregen, waaraan onder Karel V niet te denken geweest was. Leider van die beweging in de Staten was eerst Lalaing, maar na diens dood Oranje. Wat deze, in een brief van 1576 aan de Staten-Generaal, vertelde dat Philips hem bij zijn afscheid toegevoegd had, en wat later, door mondelinge voortzegging waarschijnlijk, tot het bekende: ‘niet de Staten, maar gij, gij, gij’ werd: - ‘als de Staten geen pijlers hadden zouden zij zo'n keel niet durven opzetten’Ga naar voetnoot1, bewijst het. Het bewijst tevens hoe sterk Philips zelf zich er terecht van bewust was. De tweede periode was die van 1559 tot het vertrek van Granvelle, begin 1564. De betekenis van Philips' afwezigheid kan hier niet overschat worden. Niet de Landvoogdes, maar Granvelle was de sterke persoonlijkheid die de idee der volstrekte landsheerlijke soevereiniteit in zich belichaamde en die dus, in afwezigheid van de landsheer, als voornaamste figuur tussen hen en de macht, vanzelf ook | |
[pagina 44]
| |
het voornaamste mikpunt voor de aanvallen der groten werd. De strijd voor machtsuitbreiding der Staten-Generaal raakte in deze tijd merkbaar op de achtergrond. Door de Staten konden de groten hoofdzakelijk middellijke invloed uitoefenen. Een ontwikkeling, als elders, waardoor hun eigen macht of invloed tussen die van de vorst en de Staten in de knel geraakt ware, zou hun enkel onaangenaam geweest zijn. Voor de machtsuitbreiding der Staten hadden zij zich dus ingespannen, niet omdat zij in die machtsuitbreiding der Staten op zich zelf een begerenswaard staatkundig ideaal zagen, maar omdat dit, zolang de vorst zelf in hun midden was, het sterkste middel was waardoor zij hopen konden zijn macht te beperken, zijn machtsuitbreiding te belemmeren. Toen Philips vertrokken was, en zij hem, kort vóor zijn vertrek, door bedreiging met ontslag niet-gemeende en min of meer dubbelzinnige beloften inzake de bevoegdheden van de Raad van State afgedwongen hadden, verplaatste zich hun werken van de Staten naar de Raad van State. Het werd hun streven, deze tot het centrale wetgevende lichaam te maken, welks besluiten zij, eerst wetgevers, vervolgens zelf als gewestelijke stadhouders ten uitvoer te leggen zouden hebben. Men begrijpt hieruit, waarom Oranje de instelling van een soort stadhouderschap óok in Brabant wenste. Men begrijpt hieruit ook, waarom zij het er in 1563 zelfs voor over hadden Philips bevordering van de kettervervolging te beloven, mits de figuur tussen hen en deze macht, Granvelle, uit de weg geruimd werd. Van ‘niet-gemeende en min of meer dubbelzinnige beloften’ sprak ik. In het vorige hoofdstuk heb ik daarover reeds even gesproken. De instructie van de Raad van State was niets nieuws. Fruin heeft, op grond van de Déduction de l'innocence du comte de Horne bewezen, dat zij die van 1531 volgde en dat deze nog tot in de jaren tachtig onveranderd gebleven is. ‘Zij behoefden’ haar, schrijft hij, ‘maar in te zien, om te weten dat het aan de landvoogdes | |
[pagina 45]
| |
bleef overgelaten den Raad op te roepen, als het haar goed dacht, en dat zij niet gehouden was zich naar het gevoelen der meerderheid te gedragen’. Met Fruin begrijpen wij dan ook ‘licht’ waarom de groten ‘later beweerden de instructie nooit gezien te hebben; immers deze bewees ten duidelijkste dat hunne aanspraak op mede-regeering ongegrond was’.Ga naar voetnoot1 Philips' beloften hielden echter niet meer in, dan dat alle belangrijke aangelegenheden behalve de rechtspleging de Raad van State voorgelegd zouden worden.Ga naar voetnoot2 Dat hij het besluit, of liever het advies der meerderheid voor de Landvoogdes beslissende kracht gegeven zou hebben, daarvan is niets gebleken. Is dit verhaal van Hopper: dat zij later beweerden de instructie van de Raad van State vóor hun aanvaarding van hun lidmaatschap nooit gezien te hebben, inderdaad juist, dan zou, wanneer Philips werkelijk zo ver strekkende beloften gedaan had, gevraagd mogen worden, waarom de groten zich van zulk een kennelijk ongeloofwaardige bewering in dat geval bediend zouden hebben. Wat zij wilden is uit de Justificatie niet volledig, maar wel in grote trekken op te maken. Dat zij meer dan slechts een werkelijke invloed op de besluiten begeerden, bewijst het stuk duidelijk genoeg. Namelijk waar Oranje verhaalt, hoe de Raad van State na Granvelles vertrek gewild had, dat de Raad niet alleen met enige groten en geletterden uitgebreid zou worden, maar ook, dat hem op sommige punten ‘gezag’ werd toegekend, ‘pour obvier à toute confusion et dissention, et pouvoir tant mieulx en beaucoup d'affaires resouldre, mesmes aussi afin que les decrettz et resolutions d'icelley, fussent entretenus et sortissent effect, avecq plus grande autorité et respect, aussi afin que seroit mieulx ostée toute occasion à ung chascun d'usurper toute l'administration, ou chercher son privé aux despens du publicq’. Verderop in de Justificatie drukte de Prins zijn bedoeling nog kernachtiger uit. Daar omschreef hij het als zijn eis, dat een deel - een | |
[pagina 46]
| |
deel, zegt hij, maar die bescheidenheid past slecht bij zijn karakterisering van het aldus toegeruste lichaam - van het staatsgezag aan de Raad van State als ‘ung entier et souverain conseil’ overgedragen zou worden. ‘Entier et souverain’: het zijn precies de termen-‘absoluyt ende soeverain’ - waarmee de Prins later in de Apologie zijn ‘vrij’ gezag over het vorstendom Oranje kenschetste. De eis dat de Raad van State zulk gezag zou hebben, betekende, dat de Raad, in afwezigheid van de vorst, met de volledige vorstelijke regeringsfunctie zou belast zijn, hetgeen, daar op de zelfs tijdelijke terugkomst van Philips niet te rekenen viel, verder insloot dat de persoon van Philips nog slechts de schijn van de macht behouden zou. Wie bedenkt, dat Oranje aan Granvelle of Philips het invoeren van ‘exorbitante nieuwigheden’ ten laste gelegd had, zal erkennen, dat niets wat de beide laatsten ooit ingevoerd hadden, bij dit plan en streven der groten in nieuwheid en, van Philips uit beschouwd, in exorbitantheid haalde. Met Granvelles bewind vergeleken, had het gezag van een dergelijke Raad van State een vooruitgang in Nederlandsheid kunnen blijken, wanneer hij erin geslaagd ware aan de geloofsvervolging praktisch een einde te maken. Voor het overige sluit Oranjes formulering van zijn eigen bedoelingen nog geenszins in, dat zij tevens die van de meeste ándere groten was. De staatsvorm zou door deze hervorming niet in beginsel veranderd zijn. De monarchale autocratie ware door die van een groten-oligarchie vervangen geweest. De jaren na het vertrek van Granvelle bewezen, hoe weinig de andere groten hun machtsuitbreiding met de Oranje der Justificatie als een verzekering van de staat tegen persoonlijke aanmatiging van gezag of misbruik van gezag uit eigenbaat beschouwden. Ten dele kwam de toen ontstane jammerlijke bestuurschaos voort uit een onvermijdelijke botsing tussen een Raad van State die, door geen kardinaal meer gehinderd, zijn plan tot machtsuitbreiding nu ten uitvoer trachtte te | |
[pagina 47]
| |
brengen, en een ambtenarij, die, hoewel zo Nederlands als de groten zelf, aan het werkelijk en centraal gezag van de vorst vasthield en dit streven naar machtsuitbreiding als een poging tot onwettige machtsoverschrijding van onderdanen ten koste van de vorst tegenwerkte. De chaos ontstond volgens de gegevens voor een groot deel echter ook hierdoor, dat het merendeel derzelfde groten, die de Raad van State tot het centraal wetgevend lichaam der Nederlanden wilden verheffen, hun standrecht voornamelijk als een recht tot onbegrensde baatzucht beschouwden. De tegen Philips tevoren verdedigde privileges schonden zij, zodra hun particuliere belangen dit begeerlijk maakten.Ga naar voetnoot1 Door verkrachting van recht ondermijnden zij de rechtspraak.Ga naar voetnoot2 Zowel door wets- en rechtsschennis dus, als door belediging of mishandeling van wie wet en recht trachtten te handhaven, bewezen zij, noch van de beginselen ener goede bewindvoering, noch van de onmisbaarheid ener bekwame en onkreukbare ambtenarij het geringste begrip te hebben. ‘Les affaires là-bas’, schreef Lodewijk van Nassau 1 november 1563 aan Oranje, ‘sont en un pire estat qu'ilz ne furent jamais, et ne se fault jamais fier à gens de longue robe; ce qu'ilz cherchent et prétendent sçavés et entendés vous mieulx que ne vous sçaurois dire’.Ga naar voetnoot3 Wanneer Oranje eind 1563 het wantrouwen tegen de getabberden nog had, dat uit dit briefje van zijn broer spreekt en dat, zoals wij zagen, op voor hen begrijpelijke gronden voor de Nederlandse groten karakteristiek was, moeten de ervaringen sinds Granvelles vertrek hem anders geleerd hebben. Tot zíjn voorstelling van de Raad van State was het toen blijkens mijn aanhaling uit de Justificatie gaan behoren, dat zelfs in dat verheven lichaam ‘geletterden’ - maar wat waren dat anders dan ‘getabberden’ - zitting zouden krijgen. Wij mogen Oranjes voorstelling van de Raad van | |
[pagina 48]
| |
State niet verwarren met wat de meeste andere groten zich daarvan voorstelden. Dat hij in dezelfde zin van zijn Justificatie, waarin hij ook aan geletterden zitting in de Raad van State wou geven, tevens de wens te kennen gaf, dat de Raad een waarborg tegen persoonlijke machtsoverschrijding en eigenbaat zou zijn, bewijst hoe scherp hij ingezien moet hebben, welke fouten de groten begaan hadden. De neiging, om het centrale wetgevende lichaam een meer vertegenwoordigend karakter te geven, was in die uiting in elk geval onmiskenbaar. Reeds in zijn beroemde, helaas slechts in uittreksel overgeleverde raadsrede van 31 oktober 1564, was een verruiming van zijn denkbeelden, een veredeling dientengevolge van zijn eerzucht zichtbaar geworden. Dat hij de geloofsvervolging daarin als voornaamste oorzaak voor zijn verzet tegen Philips' bewind stelde, had in de eerste plaats staatkundige reden. Hij had gezien, dat zijn beweging, wou zij slagen, niet enkel een beweging van groten voor eigen machtsuitbreiding kon blijven, en dat het nodig was haar in andere lagen der bevolking een bredere grondslag te geven. In de geloofsvervolging zag hij de grief die hem, welgebruikt, het hele volk, zowel protestants als rooms, tot steun voor zijn beweging kon maken. In dat staatkundig program was óok de voor zijn figuur kardinale eenheidsgedachte opgenomen, en zijn reeds voorafgegane pogingen om geloofshereniging te bewerken, bewijzen, hoe bewust hij zich daarvan toen al geworden was. Zijn rede bracht ten slotte ook nog iets anders: het inzicht, dat het volk er niet is voor de vorst, maar de vorst voor het volk. Dit inzicht - Erasmiaans inzicht! - is sedert altijd de grondslag van zijn gezagsleer gebleven. Ongetwijfeld heeft Oranje begrepen, dat hij dit nieuw beginsel van vorstengezag niet stellen kon, zonder het voor standsgezag tegelijk te doen, en dat het standsrecht op gezag, dat, meest uit ijdelheid en baatzucht, zijn genoten zich toeschreven, enkel erkend kon worden, wanneer die erkenning de | |
[pagina 49]
| |
plicht tot dienst aan de gemeenschap als voorwaarde stelde. De noodzaak van eenheid, en de noodzaak van samenwerking tussen de verschillende standen kwamen in het debat over de instructie van Bergen en Montigny, vóor hun tocht naar Spanje, het verstrekkendst tot uiting. Men moet er waarschijnlijk niet te veel waarde aan hechten, dat de radicaalste gedachten niet door Oranje zelf, maar door zijn vriend Bergen uitgesproken werden. De verhouding tussen de beide mannen laat toe te onderstellen, dat als Bergen aan het begin van het debat verder ging dan Oranje aan het einde, de laatste een gematigder houding aannam daar hem uit de woorden van de rest der sprekers gebleken was, dat Bergens denkbeelden geen kans hadden. Dat hij de eisen aangaande de bevoegdheden van de Raad van State zelf op dat ogenblik ietwat lager stelde dan tevoren, kan, als wij aan de uitspraak der latere Justificatie denken, tactiek geweest zijn. In een voor Philips bestemde, de verkenning van een vreedzame oplossing beogende instructie zou het dan ook geen zin gehad hebben, om de uitdagendste eisen te formuleren. Het belangrijke ligt dus in Bergens verklaringen die in de eerste plaats niet alleen bijeenroeping der Staten-Generaal eiste, maar de Staten-Generaal voor de toekomst tevens door hun lastgevers gevolmachtigd, dat wil zeggen tot besluiten bekwaam wilde maken; en die in de tweede plaats de eis stelde dat Philips' hervormingswetgeving de toestemming der Staten Generaal behoeven zou.Ga naar voetnoot1 Het belangrijke van deze gedachte was, dat gevolmachtigdheid de Staten-Generaal tot orgaan van een Nederlandse eenheid gemaakt zou hebben. Dit orgaan zou aldus een gewichtig aandeel gekregen hebben in de centrale, voor heel Nederland geldige wetgeving, waardoor de macht van de vorst aanzienlijk meer beperkt geworden ware, dan zij dat door privileges en vrijheden tot dan toe geweest was. Wanneer Bergens rede niet op afspraak met Oranje berustte, kunnen wij aannemen, dat | |
[pagina 50]
| |
deze toch min of meer met hem meeging: met diens latere gedachten over de functie der Staten stemde zij in beginsel al overeen. Vragen wij hoe hij en Bergen zich de verhouding tussen een Raad van State zoals zij hem wensten en de in macht aldus sterk gegroeide Staten-Generaal dachten, dan is daarop geen antwoord mogelijk, dan dat die hervormingswetgeving, waartoe Philips de goedkeuring der Staten-Generaal zou moeten hebben, volgens hen voor Philips zelf op een delegatie van macht moest neerkomen. De Raad van State zou deze wetgevend tot zijn plaatsvervanger maken, gelijk velen van zijn leden het reeds uitvoerend als stadhouders waren. Philips kan het, bij het vernemen van wat in de Nederlanden, en met name onder de groten omging, niet anders begrepen hebben. Een Raad van State die een ‘entier et souverain conseil’ zou zijn: iets als een raad van onverantwoordelijke ministers. Gevolmachtigde Staten-Generaal die de gelden toestonden en van wier toestemming zekere wetsvoorstellen afhankelijk zouden zijn. Stadhouders - ‘het was steeds hun toeleg geweest’, schrijft Fruin, ‘zich in hun provinciën zoo weinig mogelijk naar de landvoogdes te voegen’Ga naar voetnoot1 - stadhouders, zeg ik, tevens raadsleden of ministers, onder wie de genomen besluiten ten uitvoer gelegd zouden worden. Op dezelfde bladzijde waaruit ik zijn gedachten over de Raad van State aanhaalde, beklaagt Oranje zich erover, dat hij om zulke inzichten van majesteitsschennis beticht was. Toch hebben wij, in al deze staatkundige gedachten, die ten koste van de landsheer een zo ingrijpende hervorming van de in de Nederlanden heersende regeringsvorm ten doel hadden, een program voor ons liggen, dat maar door de scherpste drijfjacht op Philips' vertegenwoordigers en door bij gelegenheid opzettelijk in de hand werken van volksonlusten gesteund behoefde te worden, om van uit het wettelijk gezichtspunt als majesteitsschennis erkend te worden. Niet alleen van | |
[pagina 51]
| |
majesteitsschennis echter, - ook van rebellie beschuldigde het Daghement Oranje en zijn hele Justificatie is erop aangelegd juist die beschuldiging te ontzenuwen. Met welk recht, dat is uit de toetsing van dit stuk op zijn feitelijk waarheidsgehalte eigenlijk al gebleken. Wat daar aanwijzingen waren, krijgt echter nog een helderder betekenis, wanneer ik nog even de hoofdmomenten van Oranjes streven na Granvelles vertrek opmerk. Het eerste daarvan was, na zijn mislukte pogingen om in het godsdienstige door godsdienstverzoening een positieve volkseenheid teweeg te brengen, waarop hij in zijn strijd voor een zuiver Nederlands staatsbewind overeenkomstig het Nederlandse volkskarakter en onder een Nederlandse Raad van State steunen kon, zijn rede van 31 december 1564. Middel tot wat hij met deze rede doen wou, was de nieuwe rechtsgrond voor het vorstelijk gezag, die de wensen en belangen van de vorst aan die van zijn volk ondergeschikt maakte en de rechtsgrond voor Philips' geloofsvervolging aldus vernietigde. Zijn doel was 1o om, nu de positieve volkseenheid in het godsdienstige onbereikbaar gebleken was, het verzet tegen de geloofsvervolging als een rechtmatig verzet tot het midden van zijn staatkundige beweging te maken, 2o zich in de algemene, met doeltreffende middelen aangewakkerde onlust over de vervolging op deze wijze althans de groeiende steun van een negatieve volkseenheid in het godsdienstige te verschaffen. Al wat hij later deed is daarmee in overeenstemming gebleven. Ik heb vroeger betoogd, dat de verwijding van de beweging der edelen van een hoofdzakelijk protestantse tot een in het godsdienstige algemene beweging op Oranjes invloed wijst. Ik heb ook opgemerkt, dat zijn forceren, omstreeks diezelfde tijd, van de openbaarmaking der anti-gematigde oktober-brieven van 1565 slechts als een poging tot verscherping van de onrust onder het volk te verklaren is. Enige maanden later zou hij zich tegenover die aldus door hem zelf geprikkelde onrust niet zonder vrees afvra- | |
[pagina 52]
| |
gen, of zij zich niet tot een oproer ontwikkelen kon, en of niet hij daar het eerst door geschaad zou worden. Een brief aan Lodewijk van io februari 1566 bewijst dit.Ga naar voetnoot1 Organisatie van gewapend verzet door de leiders van het verbond der edelen wees hij, weder omstreeks dezelfde tijd, af. Niet omdat hij in beginsel tegen geweld was, maar omdat hij trouw bleef aan zijn geloof, dat zijn eigen stand de aangewezen en onmisbare leider van het volksverzet was en omdat hij van geweld onder de andere standen alleen heil verwachtte, wanneer zijn stand het leidde en beteugelde. Het smeekschrift werd ingediend, nadat de poging te Hoogstraten om de groten op een plan dat principieel gewapend verzet insloot, tot het aanvaarden van dat gezamenlijk leiderschap te bewegen, mislukt was. Hoezeer de noodzaak der volkseenheid bij Oranje ook in die tijd op de voorgrond bleef, blijkt zowel uit zijn verijdeling van een overeenkomst tussen het verbond der edelen en de consistories, die weder-verprotestantisering van het verbond ten gevolge zou gehad hebben, als uit zijn scherpte tegen de gewelddadige calvinistische onverdraagzaamheid die de volkseenheid vernietigen moest. Wie als Fruin bij Languets uitroep: ‘Nederland is te gronde gericht door de lafheid en het onverstand der grooten’,Ga naar voetnoot2 onder deze laatsten ook Oranje begrijpt, wie als Fruin zonder Oranje uit te zonderen, van groten en edelen gelijkelijk schrijft, dat al hun bedrijf ‘op onberaden wagen en lafhartig wijken’Ga naar voetnoot3 uitgelopen was, vergrijpt zich aan hem. Dat hij, onder voortzetting van zijn voorbereidselen tot gewapend verzet, tot over het laatste ogenblik waarop hij dit verwachten kon heen, op een beslissende keuze der groten ten gunste van zíjn inzicht rekende, was ongetwijfeld een fout van inzicht. Toch bewijst het tevens, hoe diep het geloof in het natuurlijk leiderschap van zijn stand in Oranje geworteld was. Zo toont de trouw aan een geloof ook in hem de kracht van het geloof in een Idee, maar daar hij in eenzaamheid niets | |
[pagina 53]
| |
kon uitrichten, en een andere steun niet beschikbaar was, was het tegelijk een staatkundige noodzaak. Want de calvinisten kon hij als steun niet erkennen. Men heeft het Oranje eveneens als een fout aangerekend, dat hij op de minderwaardige groten bleef hopen, terwijl hij de steun der stoere en strijdbare calvinisten maar had behoeven aan te grijpen, om een stevige steun tegen Spanje te krijgen, gelijk de groten hem nooit hadden kunnen geven. Een fout kan men hierin slechts zien, wanneer men het wezen van de Nederlandse vrijheidsstrijd uitsluitend als calvinistische vrijheidsstrijd ziet en het dan betreurt dat Oranje hem niet vergund heeft dat al zes jaar eerder dan 1572 te worden. Ongetwijfeld is Oranjes afwijzing van een strijd met voornamelijk calvinistische steun mede door standsgevoel bepaald. Ook zijn overtuiging dat, steunde hij op de calvinisten, lutherse hulp van zijn aangetrouwde Duitse verwanten onmogelijk werd, heeft het hare gedaan. Het kan zijn dat hij, als zo vaak in zijn latere leven, wanneer beginsel en onmiddellijke dienstigheid in strijd geraakten, zonder deze andere bezwaren de steun der calvinisten gekozen zou hebben. De principiële ondergrond van zijn weerzin tegen calvinistische steun in 1567 was niettemin, dat hij het onverdraagzaam calvinisme, zoals hij dat in een beeldenstorm en te Antwerpen van nabij had leren kennen, als de splijtkracht voelde in die op verdraagzaamheid berustende negatieve godsdienstige volkseenheid, die voor hem sinds 1564 de grondslag van het Nederlandse verzet tegen Philips geweest was en altijd gebleven is. Alleen doordat de andere groten Oranjes denkbeelden afgewezen hadden, doordat Oranje de steun der calvinisten afwees, derhalve, is een gewapende opstand in 1567 achterwege gebleven en heeft Oranje, toen Margaretha Philips' gezag hersteld had en Alva naderde, de wijk moeten nemen, voor hij de openlijke daden van rebellie gepleegd had, waartoe hij op zijn eigen wijze al zijn maatregelen nochtans genomen had. | |
[pagina 54]
| |
Dat het hoofdargument der Justificatie: Oranjes onschuld aan rebellie, onhoudbaar was, dat Philips gelijk had met hem niet slechts om zijn staatkundig drijven van majesteitsschennis maar hem om zijn voorbereiding en organiseren van gewapend verzet ook van rebellie te beschuldigen, volgt hieruit onweersprekelijk. Slechts in zoverre de laatste scheiding tussen vorst en volk - die bij een Nederlandse staatsinrichting gelijk hij zich die gedroomd had, ook niet nodig geweest ware - inderdaad nooit op zijn programma gestaan had, en hij zelfs beweren kon, dat de daarin vervatte staatsvorm, nu Philips afwezig was, tot diens eigen belang strekte, kon hij bij zijn vertrek uit de Nederlanden in april 1567 zonder formele leugen tegenover de in Spanje vastgehouden Bergen, en met de bedoeling dus blijkbaar dat Philips het horen zou volhouden, dat het belang van de Koning en het welzijn, de rust des volks zijn enig doel geweest waren, en dat noch zijn vertrek uit de Nederlanden zonder toestemming des Konings aan zijn eed van vazal en onderdaan iets afdeed, noch hij zelf aan die eed, zijn trouw en zijn gehoorzaamheid jegens zijn vorst iets af te doen begéerde.Ga naar voetnoot1 Uitingen als deze hebben Oranje nooit iets gekost. Dat Philips haar anders dan als zinledige woordenkraam beschouwen zou, kan hij moeilijk verwacht hebben. Philips' aanklacht tegen Oranje wegens rebellie was het enige antwoord dat daar van zíjn kant op paste. Wat Oranje in de Justificatie tot weerlegging van Philips' beschuldiging gezegd heeft, en wat hij blijkens een zorgvuldige beschouwing van de geschiedenis vóor zijn uitwijking uit de Nederlanden gedaan had, maakt het aannemelijk, dat die aanklacht juist was. | |
[pagina 55]
| |
4. Karakteristiek der JustificatieWaarheid: dat is het laatste woord der Justificatie. Waarheid bevat zij echter niet meer dan de Prins hetzij onschadelijk hetzij dienstig oordeelde. Dat is begrijpelijk maar ook is het uiterst weinig. Een van zijn motto's luidde: ‘Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en des bedrogs heeft de Heere een gruwel’. Door naar weerlegging van de aanklacht tegen zich zelf met een aanklacht tegen Granvelle te streven, kon, een Justificatie schrijvend, juist Oranje, juist in deze zaak, juist tegen deze man, slechts een laster- en leugenschrift leveren, waarin zelfs wat hij er van zijn eerste en toen wezenlijkste bedoelingen in weergaf, enkel aangevoerd wordt onder de onaanvaardbare voorstelling, dat het dwaasheid was dienaangaande van majesteitsschennis en rebellie te spreken. Oranje had in zijn Justificatie de nuttigheid en zelfs de noodzakelijkheid van zijn rebellie tegen Philips kunnen betogen. Hij had dat op grond enerzijds van Philips' afwezigheid, anderzijds van zijn eigen staatkundige gedachte: zijn begrip aangaande de natuurlijke functie van zijn stand kunnen doen. Hij had daarbij, als later, ook het godsdienstig motief een groter betekenis kunnen geven dan het tot dan toe in werkelijkheid voor hem gehad had en zijn betoog aldus nog des te indrukwekkender gemaakt kunnen hebben. Dat hij dit niet deed, moet - een Oranje had voor wat hij deed bijna altijd verschillende motieven - misschien ook tot zekere hoogte toegeschreven worden aan de zwakheid van zijn stoffelijke positie in de Nederlanden en de wens om de kans op een verzoening met Philips niet geheel af te snijden. Zijn brieven aan Philips, aan Bergen bij zijn vertrek wijzen in deze richting. Zijn eerste beweegreden, nochtans, is zijn hoop op een latere voortzetting van zijn verzet, nu met de wapenen en onder steun van anderen geweest. Die anderen, van wie de vervulling van zijn hoop afhing, waren de lutherse verwanten van zijn vrouw, die een verantwoording | |
[pagina 56]
| |
in geveinsde vorm van hem verwachtten, en hem zeker in de steek zouden laten, als zij in zijn optreden níet een luthers-bepaald ijveren tegen de geloofsvervolging, maar wél een onmiskenbare rebellie tegen de wettige vorst ten gunste van een nieuwe staatkundige gedachte, gezwijge van Oranje zelf zouden erkennen. Hun wens, en het belang van een toekomstige opstand, nu met geloofsvrijheid als voornaamste inzet, raadden hem dus, om de voornamelijk staatkundige betekenis van zijn jongste verzet zo goed mogelijk te bemaskeren. De Justificatie kon aldus niet meer dan een verdienstelijk advocatenstuk worden. Het is levendig maar toch ingehouden. Het is op natuurlijke wijze welsprekend, zonder als de Apologie door welsprekendheid als stijl-middel te werken. Het heeft geen pathos, en verwacht alles van zijn uitvoerige argumentatie. Het bezit grote overredingskracht en moet, waar het die bezit, velen overreed hebben. Zoals het daar ligt spreekt er voor wie de feiten kent en meent hen begrepen te hebben, van het begin tot het eind niettemin een advocaat van kwade zaken in. Het is het werk van een geboren intrigant en samenzweerder, die zich zelf tracht vrij te pleiten door met grote felheid alle schuld voor het gebeurde op een ander te werpen. Zelfs waar hij op zich zelf gerechtvaardigde grieven of nobele motieven ter sprake brengt, doet hij dat in een verband, waarin wij hen als zodanig soms maar node erkennen kunnen. De tweede helft van het betoog is daarbij, als men de ware toedracht kent, hier en daar zo zwak, dat het pijn doet een man als Oranje in zo kinderachtige verontschuldigingen of zinledige verlegenheidsargumenten bevangen te zien. Het merkwaardige is dat in de Justificatie, zelfs voor wie haar feitelijke onwaarachtigheid, haar gebrekkigheid als zelfverdediging doorschouwd, haar motto's als een bespotting van hun werkelijke bedoeling erkend heeft, toch nog iets overblijft, dat haar boven het niveau van het schotschrift plaatst waarop zij zonder dat zou thuishoren: | |
[pagina 57]
| |
haar persoonlijke toon, die alle ontmaskeringen van haar beweringen en voorwendsels weerstaat, - in zijn rustige, ik zou haast zeggen zuivere stelligheid de uitdrukking van een hooggestemd, boven de ongerechtigheid van zijn middelen zijn gerechtigheid handhavend zelfbesef. |
|