laatsten betreft, niet het meest in de vrij talrijke overeenkomsten tussen Amen-em-Ope en verspreide plaatsen uit de Schrift, vooral Deuteronomium, de Psalmen en de Spreuken, want die spreken, het karakter van zijn ‘wijsheid’ - in de engere zin nu - gegeven, meestal haast vanzelf. Het ligt voornamelijk in de verhouding van het Egyptische boekje tot die korte afdeling van het bijbelse Spreukenboek, die, van hoofdst. 22 vs. 17 tot hoofdst. 24 vs. 22 lopend, in de Leidse vertaling ‘Eerste Aanhangsel’ heet, waarin de bijbelse schrijver Amen-em-Ope vrijwel zeker bewust en rechtstreeks gevolgd heeft en waarin de kennis van het Egyptische voorbeeld het, zoals Dr. van Wijngaarden aantoont, zelfs mogelijk gemaakt heeft, de Hebreeuwse tekst op enkele plaatsen te verbeteren en aldus zuiverder te verstaan.
Een ontdekking, die, gelijk Dr. van Wijngaarden toegeeft, op zich zelf ook weer ‘betrekkelijk klein van omvang’ is, maar het volgens hem de geleerden tot een plicht maakt ‘bij het onderzoek van het Oude Testament ernstiger dan voorheen, behalve met de cultuurvoortbrengselen der Assyriers en Babyloniers, ook met die der Egyptenaren rekening te houden’. De wijze en de toon waarop Yahuda's hier verleden jaar door Dr. H.W. Obbink besproken boek over Die Sprache des Pentateuch in ihren Beziehungen zum Aegyptischen, waarover een leek zich overigens geen oordeel zal aanmatigen, door egyptologen en hebraïci behandeld wordt, doet niet aannemen dat die plicht door deze geleerden reeds in voldoende mate erkend en vervuld wordt. Dat van een boekje met zoveel belangrijks voor verschillende soorten belangstellenden een Nederlandse vertaling gepubliceerd kon worden, verdient ongetwijfeld toejuiching, te meer daar deze laatste vertaling de volledigste en, volgens deskundigen, zuiverste van alle tot nu toe verschenene is, en Dr. van Wijngaarden - die woorden als ‘capaciteit’ in de vertaling, als ‘context’ in de noten gevoeglijk had kunnen vermijden - niets achterwege ge-