| |
| |
| |
II. Jacques Perk
Aan de ingang der Nieuwe-Gidsbeweging staat Jacques Perk. Levensliefde, de bij Kloos lijdend, maar aanbiddend genietende, was bij hem de laatste tijd van zijn korte leven, de blijmoedig en klaar-vertrouwend genietende. Zijn bewustwording van deze, zó geaarde levensliefde als de grondtoon van zijn ervaringsaanleg geschiedde door, ten dele verbond hij zelf haar aan, een kortstondige verliefdheid in de Ardennen, waarin zijn onbevredigd jeugdverlangen de mogelijkheid van een bevrediging vond, die boven wat de enkele verliefdheid hem had kunnen geven, verre uitging. Die verliefdheid, hoewel in zich zelf een echt en sterk gevoel, was dus wat Perks diepere dringen betreft niet meer dan een aanleiding, en dat hij zelf dit later begrepen heeft, zou men uit de naamsverwisseling in zijn grotsonnetten voor De Spectator wellicht kunnen afleiden. Wanneer wij romantiek in de populaire, dat is oneigenlijke zin de voorkeur, tegenover een als dor en kunstmatig gevoelde alledaagse werkelijkheid, voor het idyllisch-natuurlijke mogen noemen, dan vond de Mathilde-cyclus, waarin Perk zijn bewustwording uitdrukte, naar zijn eerste inhoud zijn uitgangspunt in de vakantieromantiek van een verliefde jongen, naar zijn tweede inhoud, die bewustwording, echter in een ontwikkelingsfase van dezelfde jongen, die met romantiek niets te maken had en aan zijn verliefdheid al voorafging. De vakantieromantiek zou voor Perk een zo grote betekenis niet gehad hebben, wanneer zij deze ontwikkelingsfase niet zo merkwaardig samengevat had, en haar daardoor, onder de aandrift van een plotselinge en felle bewogenheid, had kunnen versnellen en voltooien.
Zomin als een der andere Nieuwe-Gidsdichters kon de
| |
| |
jonge Perk door de maatschappij en de kerk, onder wier heerschappij hij opgegroeid was, voldaan worden. Hij had een zelf-ervaring en een natuur-ervaring, die hem van kerk en maatschappij vervreemdden. Maar als zijn zelfgevoel en zijn natuur-gevoel, was zijn behoefte aan geloof en samenleving hem ingeschapen. Hij was onrustig, onbevredigd, zolang hij tussen zelf en natuur - door kerk en maatschappij gescheiden gehouden - dat innig verband niet gezien had, dat hun gescheidenheid ophief, kerk en maatschappij misbaar maakte. Zijn vakantieromantiek bracht hem, buiten zijn gewone, door kerk en maatschappij beheerste omgeving, een nieuw ik en een nieuwe natuur. Zij gaf hem, in zijn verliefdheid, de verhevigde zelf-ervaring, maar ook de verhevigde natuur-ervaring, tegenover welke zijn kerkgeloof zijn kracht verloor. Maatschappij en kerk aldus weggevallen, erkende hij de zelfgenoegzaamheid van zijn eigen wezen, en de zelfgenoegzaamheid der natuur, met de schoonheid der geliefde als het levende midden, waar beide zelfgenoegzaamheden verenigd in tot verschijning kwamen. Maar de bijzondere, op een toevallige persoon gerichte liefde-ervaring was slechts aanleiding en werktuig tot een voltrekking der algemene, het hele leven omvattende, waar zijn verlangen in werkelijkheid op gericht geweest was. Door die liefde erkende hij zijn diepste zelf als het waarachtig goddelijke, erkende hij de natuur als het lichaam van dat waarachtig goddelijke, de schoonheid als het middel waar beide goddelijkheden verenigd in tot verschijning konden komen, erkende hij, niet langer in de voorbijgaande geliefde, maar in zich zelf, als kunstenaar, de blijvende middelaar die, de schoonheid scheppend, de wezenlijkste bestemming van de mens vervullen zou. Zo vond hij, dank zij deze vakantieromantiek van jeugd verlangen en jongensverliefdheid in een vreemd bergland, die zijn innerlijk juist dat gaf, wat het nodig had om tot klaarheid te komen: een van zijn goddelijke zijnsgrond bewuste
nieuwe persoonlijkheid; een nieuwe, als goddelijk aan- | |
| |
schouwde en aanbeden Natuur; een nieuw geloof dus; en, daarin opgesloten, in enkele beginselen met welke graad van bewustheid dan ook reeds onmiddellijk aangewezen, de grondslag van een nieuwe samenleving. Een vierenigheid, waarin de geloofsontdekking de ‘enigheid’ was, en die ik in direct verband met haar, door deze andere omschrijving, dat Perk als dichter de mogelijkheid van een nieuwe schoonheid, en een nieuw kunstenaarschap ontdekte, de voor hem persoonlijk karakteristiekste samenvatting geef. Buiten zijn dichterlijke waarde, is dit vierenige in Perks Mathilde voor de poëziegeschiedenis van ons volk de eigenlijke betekenis.
Een waarlijk niet geringe. Zij is zo groot, dat ik mij erover verbaas hoe Perk in staat was, ondanks al zijn tegenstanden van binnen en van buiten, zo jong, zo snel, en zo stellig in ervaring of beginsel de visie te bereiken, waar Kloos onze poëzie vlak na haar herleving tot haar schade weer van deed afwijken, en die Verwey eerst veel later, na hoeveel inspanning, terugwon. Ik zei, dat de geloofsontdekking het vierledige tot vierenigheid maakte. Uit Kloos' eerste uitgaven was dit slechts bezwaarlijk verstaanbaar en latere uitgaven hebben de vertrouwde, door de eerste, met de haar vergezellende verklaringen gevestigde voorstelling niet diermate kunnen verzwakken, dat de volle betekenis der Mathilde weder volkomen duidelijk werd. Die is, in aanleg, kosmisch pantheïstisch, dat wil zeggen: de wereld als goddelijk belijdend, erkent zij de natuur, de mens in haar, als het lichaam van het goddelijke, de menselijke geest als het middel, waardoor het goddelijke zich van zijn lichaam als verschenen orde of als schone gestalte bewust wordt, de dichter als de bemiddelaar, die de schone gestalte, in stof van taal, tot dichterlijke verschijning brengt. Reeds in de aanvang van het oude kerkgeloof los en door de geliefde heen een natuur- of al-geloof zoekend, erkent Perk aan het slot van het derde boek, de God der kerk verwerpend, in eigen gemoed de enige bevredigende bron van
| |
| |
geloofservaring om, wat die geloofservaring hem leerde, aan het eind van het vierde(in het aanvankelijk weggelaten Het grootsche Denkbeeld en Vaarwel aan het Woud) de goddelijkheid der natuur als het nieuwe geloof te belijden. Nadat de dichterwijding van Kalliope die belijdenis onmiddellijk gevolgd is, stelt hij, als Δειὴν Θεός inderdaad tot de cyclus behoort, tot besluit van zijn cyclus, in de verschijning van het goddelijke als Schoonheid, voor de verworpen God der kerk de ene en enige God van het nieuwe geloof ter aanbidding en verheerlijking in de plaats.
Door dit geloof, dat zijn levensliefde haar diepste grond gaf en zijn schoonheidswil zijn hoogste bestemming, werd blijmoedigheid en klaar vertrouwen de grondtoon van Perks ervaring en er bestaat geen reden om, tegenover de Mathilde-cyclus en de onvoltooide cyclus die hij later aan Kloos wijdde, uit de Iris het bewijs van gebleven onbevredigdheid, of zelfs onbevredigbaarheid te lezen. Tussen geloof en schoonheidswil lag, ter genietende aanvaarding, en als de stof waarin de schoonheidswil de geloofservaring tot schoonheid zou scheppen, de volledige werkelijkheid, natuur en mensheid. Als voor de individualist de volledigste uitviering van zijn individualiteit, zijn zelfgenot, het enig doel van het individuele leven is, en al zijn ervaren en handelen door die ene doelstelling zo volledig mogelijk bepaald wordt, dan was de hele strekking van Perks geloof, wat de mensheid betreft, anti-individualistisch. In Schoonheidsdienst en Kunstenaarsverering vatten, ook naar het hier gegeven begrip van de Mathilde-cyclus, als voor de eigenlijke Nieuwe-Gidsdichters, Perks denken en voelen hun uitkomsten samen, maar hun volle en diepe zin krijgen zij bij hem slechts als afsluiting van een innerlijke geloofsgroei, die de onderschikking van het persoonlijke aan het goddelijke eiste en buiten welke zij niet begrepen kunnen worden. Wanneer ik de vraag naar de juiste plaats van sommige gedichten hier verwaarloos, en ook het later, dus buiten de in de Mathilde uitgesproken bewustwording geschreven
| |
| |
Hemelvaart buiten beschouwing laat, kan dit in de bouw zelf van de Mathilde-cyclus duidelijk gezien worden. Wel trok de dichter zich aan het eind van het derde boek, in Het Lied des Storms, zeer sterk in zijn eigen ik als enige bron van geloofservaring tezaam, maar van het in dat sonnet bereikte ‘verheven standpunt’ keerde het vierde boek weer naar de natuur en de mensheid terug: sommige van de in dit boek verenigde sonnetten spreken gedachten uit - de eis, dat elk de in zijn eigen aanleg gegeven bestemming volge de eerste - die aan Platoons uiteenzettingen in De Staat over dit ‘elk het zijne’ doen als de grondslag van een goede samenleving, onmiskenbaar herinneren. Onder de kosmisch-pantheïstische verklaring van Platoons geschriften een detail, dat de ook uit andere feiten en bijzonderheden blijkende innerlijke verwantschap tussen de Griekse wijze en datgene, waarnaar de jonge dichter al tastend, als naar zijn wezenlijke aanleg en bestemming zijn weg zocht, bevestigt. Het noodzakelijk gevolg van zulke gedachten was een, reeds ingeschapen, nu bewust ontgonnen verdraagzaamheid tegenover alle vormen van leven, mits zij waarlijk vormen van leven waren, een verdraagzaamheid, op haar beurt slechts een uitdrukking van diezelfde open en onbevangen aanvaarding der volledige werkelijkheid, die deze deels eenzelvig dromerige, maar deels wereldse, deels artistieke, maar deels maatschappelijke, deels strenge en ernstige, maar deels speelse en behaagzieke Amsterdamse burger-jonker van omstreeks 1880 in de versregel die ‘jeugd, liefde, leven, zweet en zonde’ de ‘moeder’ van zijn blijdschap noemde, tot een uitdrukking drong, revolutionairder en revolterender dan welke er in die dagen, van maatschappelijk en kerkelijk standpunt, geen, en in zo weinige en eenvoudige woorden, geschreven kan zijn.
Dat Perk, voor de uitdrukking van de ervaring, die hem tot een van de diepe zin van zijn bestemming reeds bewust kunstenaar maakte, het sonnet koos, is het feit waar de vormkarakteristiek van zijn poëzie mee beginnen moet.
| |
| |
Het tweede is, dat hij, het sonnet prijzend, in zijn ontstaan uit ‘de rustige gedachte’, in zijn eis van ervaring- en van taalbeheersing de twee kenmerken zag, om welke hij het gebruiken wilde. Het derde is, dat hij het sonnet niet het eerst als spontane gevoelsstroom, als zingend ritme, maar als gemaakte gestalte, als beeld zag. Deze denkbeelden over het sonnet, met dat uit de Kloos-sonnetten, waarin hij dichten als ‘zijn gedachten voelen, en zijn voelen weten’, ‘zijn verlangen bepeinzen’ en zijn bepeinsd herinneren tot het levend lied verweven omschreef, kunnen tot een bepaling van poëzie samengevat worden, die Perk, wat zijn poëzie-begrip betreft, dicht bij Wordsworth plaatst, volgens wie de in een toestand van rust herinnerde ontroering haar oorsprong is. Het denkbeeld, dat poëzie niet onmiddellijke uitstorting, maar verbeelding van ervaring moet zijn, en waartoe hij door zijn rijk verscheiden maar harmonische aanleg bestemd leek, lag in Perks poëzie-begrip dus al voorondersteld. Perk had een sterke en gretige zintuigelijkheid, die hem de natuur en de mens in een verrassende rijkdom van indrukken en gewaarwordingen genieten deed. Onze ‘eerste impressionistische dichter’ was hij daarom toch niet, want impressionist is niet hij, die rijk aan indrukken is en hen weergeeft, maar hij die in zijn indrukken de volle werkelijkheid van het leven meent te grijpen, in het weergeven van die indrukken zijn centraal kunstdoel stelt, en wiens vormbeginsel door ditzelfde centrale doel bepaald wordt. Dit streed met Perks aanleg. Perk had daarnaast een sterk en ruim, een zeer gul en beweeglijk, een stemmingrijk gevoel, maar evenmin als een impressionist was hij wat de Nieuwe-Gidsdichters later de stemmingsdichter zouden noemen, wiens dichten naar inhoud en vorm door aandoeningen ontroering bepaald werd. Hij stond dus tussen, maar wat de kosmische eis der harmonie betreft van
wezen ook boven de overwegend zintuigelijke Van Deyssel en de overwegend emotionele Kloos.
Maar ook kenmerkt het Perk, dat het voor hem haast
| |
| |
vanzelf sprak, zijn gedichten tot een geheel bij elkaar te denken, tot welks betekenis alle zouden bijdragen, maar dat die van elk hunner overschrijden zou. Regeren deed in Perk de gedachte: de beheersende samenvatting van algemeen en persoonlijk leven. Zij doet het niet alleen over zijn wezen, en over het geheel van zijn arbeid, maar ook over veel van zijn afzonderlijke gedichten. Niet als doel echter, maar als middel, als het naaste middel waar de dichter voor zijn zelfverwezenlijking over beschikte, en dat tot dienst aan de verbeelding ter wille van de hoogste dichterlijke harmonie al bestemd was. Dat deze in niet meer dan een enkel gedicht benaderd werd, karakteriseert, tevens formeel, het grootste deel van Perks poëzie. Ook andere gedichten zijn harmonisch, maar van die lagere harmonie die alleen een innige of bekoorlijke samenstemming van indruk, gevoel en gedachte is. Is die lagere harmonie onvoltooid, maar overweegt hetzij de indruk, hetzij het gevoel, dan verrassen zulke minder gave sonnetten toch telkens weer door de fijnheid of de rijkdom van wat hun bewogenheid de aandacht binnendraagt. Overweegt de gedachte, dan ontneemt zij, als reflectie, aan indruk en gevoel hun onmiddellijkheid, zonder hun de hogere middellijkheid van het beeld voor haar in de plaats te kunnen geven, wordt zij, door retoriek, de oorzaak van hun falen. De andere ligt, naast, maar in verband met die overheersing der gedachte, in een Perk zeer eigen trek, die met zijn sterke en bewuste vorm-wil in tegenstelling stond en samen met deze de dichterlijke uitkomst der hierboven al aangegeven, nog onoverwonnen tweeslachtigheid van zijn persoonlijkheid was: dat improviserende dat, formeel zijn grootste gevaar, bij gebreke van de vormkracht der verbeelding, door de weergave van de indruk, door de uiting van het gevoel, maar vooral door het uitspreken der gedachten de onmisbare weerstand niet kreeg, die het, tot innigste verbinding van noodzaak en toeval, van dwang en
vrijheid, bedwongen en getucht zou hebben.
| |
| |
Perks schoonste verzen zijn die, waarin de gedachte overheerst, ja, maar uitsluitend door het beeld, zintuigelijkheid en gevoel dus dienstbaar zijn aan een verbeelding die van de gedachte haar schema kreeg, en al zijn faculteiten verhevigend en bevruchtend op dat ene, dat het beeld was, tezaamtrok. Tot die verzen behoort Hemelvaart. Men moet na dit op vereenzelviging met God in de wijde lichte ruimte gerichte sonnet Kloos' verwante, maar naar vereenzelviging met God in het binnenst innerlijk gerichte Ik ben een God lezen, om te ervaren, hoever, ook afgezien van Kloos' terzinen, de uitdrukking van een gedachte, alleen door emotie en met niets dan deze om haar waarheid voelbaar en aanvaardbaar te maken, ondanks Kloos' dracht van klank en ritme, in overtuigingskracht achterblijft bij een verbeelding, die haar zó volmaakt belichaamt, dat door een spontaan gebaar van dit levende lichaam haar werkelijkheid het onweerlegbaarst bewezen wordt. Zo ver dus, was ook in de hogere harmonie van zinnen, hart en verstand, onder de bindende vormkracht der verbeelding, reeds gedurende die eerste jaren van haar herleving onze nieuwe dichtkunst gekomen, maar de hoogste harmonie werd in Hemelvaart, dat zo duidelijk zien laat, wat Perk op het hoogtepunt van zijn dichterlijk kunnen bereikt en wat hij nog niet bereikt had, naar de ene kant meer benaderd dan verwezenlijkt, naar de andere kant nog belemmerd. In vijandige terugslag tegen ‘onverstand en zielevoosheid’ viert het de in de mogelijkheid der persoonlijke Godservaring beleden waardigheid van de mens ongetwijfeld voor éen ogenblik in een al te zelfverheerlijkende vorm. Niet verschijnt er God in en door de dichter, maar de dichter verschijnt er als God, en wordt zich die vereenzelviging met God zozeer als persoonlijk zelfgenot bewust, dat hij de in haar menselijkheid gevangen gebleven mensheid vol trots en verachting van zich wegstoot. In strijd
met de geest van de Mathilde-cyclus individualistisch, komt Hemelvaart daardoor zeer dicht bij dat praktisch
| |
| |
subjectivisme dat, het subject der ervaring als genotsorgaan van het individu tot het kiezend midden der ervaring makend, van het object der ervaring, de wereld, niets toelaat dan datgene waar het individu zich zelf in genieten kan. Met zijn eigen goddelijk wezen als het enig object van zijn ervaring, geniet het individu in Hemelvaart zich zelf als de godsverschijning, waarin niet de verschijning de godheid, maar de godheid de verschijning dient, het zelfgenot eerst door de zelfverheerlijkende verheffing der verschijning boven iedere andere verschijning tot het toppunt van zijn voltooiing stijgt.
Perks ontwikkeling stond na de Mathilde-cyclus voor een beslissende keuze. Zij kon tot de laatste, nog niet gedane, voor zijn hoogste dienst aan God of Natuur echter onmisbare ontdekking: de geest en zijn vormkracht doordringen en in een bewust beleden kosmisch pantheïsme de volkomenheid van zijn geloof, maar tevens de rijkste kans van zijn dichterschap bereiken. Maar ook kon zijn ontwikkeling hem tot verzwakking van zijn dienstbesef en tot dat dichterlijk-godmenselijk zelfgenot als begeerlijkst doel drijven, waardoor het kosmische integendeel noodwendig verijdeld zou worden. Perks dood heeft het onmogelijk gemaakt met zekerheid vast te stellen, welke der twee mogelijkheden hij gekozen zou hebben. Hemelvaart - maar met het toeschrijven van dergelijke directe invloeden moet men voorzichtig zijn - kán onder invloed van Kloos geschreven zijn. Zeker is, dat het vruchtbaarste van zijn wezen tegen het onmiddellijk gevolg van het praktisch individualisme, dat hij in Hemelvaart uitdrukte, indruiste. Niet alleen echter wat ik uit zijn werk als zijn wezen versta, maar ook de later dan de Mathilde geschreven cyclus van sonnetten, aan Kloos, waarin hij gewichtige, haar latere ontwikkeling reeds voortekenende elementen van diens persoonlijkheid als tegendeel van zijn eigen blijmoedige, klaar vertrouwende, de ganse werkelijkheid aanvaardende aanleg beschrijft, bewijst dat Perk en Kloos hierin wezenlijk
| |
| |
verschilden en dat Perk zich van dat wezensonderscheid later al helder bewust werd. Is zijn verwijdering van Kloos, uit de besliste zelfhandhaving van deze sonnetten reeds verklaarbaar, tot zekere hoogte ook een waarborgen van eigen vrije ontplooiing geweest, dan wordt de voor een deel bewuste, maar voor het grootste deel waarschijnlijk nog instinctieve zekerheid, waarmee hij overeenkomstig zijn eigen persoonlijkheid zijn bestemming volgde, daardoor nog te sterker bewezen. Ware Perk niet gestorven en had hij zich op natuurlijke wijze en zonder ingrijpende belemmeringen ontwikkeld, dan had zijn poëzie over het lot der dichterlijke Nieuwe-Gidsbeweging, nu voornamelijk in handen van Kloos, op het gewichtigste punt misschien kunnen beslissen.
|
|